Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Censuur: voorschrift en praktijk | |
[pagina 9]
| |
Inleiding
| |
[pagina 10]
| |
cularistische bestuursstructuur in de Republiek een centrale controle van de drukpers en een strikte handhaving van censuur in de weg. Nergens in Europa waren de voorwaarden voor toepassing van boekencensuur zo ongunstig als hier. Dat neemt niet weg dat ook in de Republiek maatregelen werden genomen tegen het drukken en verspreiden van teksten. Vanaf 1581 werden er in het gewest Holland bijvoorbeeld diverse plakkaten uitgevaardigd waarin steeds werd benadrukt dat het gewestelijke bestuur vóór publikatie toestemming moest verlenen. Preventieve censuur bleef het belangrijkste instrument tegen onrust veroorzakend en gezagsondermijnend drukwerk. In het begin van de zeventiende eeuw gingen ook de Staten-Generaal zich, als centrale overheid, actiever opstellen bij het reguleren van de drukpers.Ga naar eindnoot2 Enno van Gelder stelt in zijn studie over de vrijheid van meningsuiting in de zeventiende eeuw, dat vanaf de aanvang van die eeuw de drukpers in de Republiek volgens de wet volledig aan banden was gelegd. In de praktijk heerste er volgens hem echter volledige vrijheid.Ga naar eindnoot3 Het is deze these die de redactie van dit jaarboek als uitgangspunt heeft genomen voor de aan de auteurs voorgelegde vraag: hoe werden censuurvoorschriften in de praktijk uitgevoerd?
Boekencensuur begint bij de voorschriften, uitgevaardigd door kerk of staat. Deze kunnen van preventieve of van repressieve aard zijn. In het eerste geval is er sprake van formele wetten die controle vóór de produktie voorschrijven. In het tweede geval is er sprake van incidentele wetgeving die, na produktie, de verspreiding van een specifieke uitgave wil verhinderen. Beide vormen van censuur kunnen op centraal, regionaal of lokaal niveau plaatsvinden. De bijdrage van Huussen illustreert dat het belang van preventieve censuur in de zeventiende- en achttiende-eeuwse Republiek gering was. In de periode 1940-1945 is er voor het eerst sinds eeuwen weer sprake van omvangrijke preventieve wetgeving in Nederland (Groeneveld). Dat we niet alleen rekening moeten houden met regelgeving die censuur beoogde, maar ook met regelgeving met een andere intentie, tonen de bijdragen van Grabowsky en Huussen. Ook octrooien, bedoeld voor de economische bescherming van een uitgave, konden door de octrooiverlenende instantie worden aangewend voor censuur. Bovendien vinden preventieve voorschriften niet altijd hun neerslag in formele wetgeving. Dane geeft een voorbeeld van morele censuur in de protestants-christelijke zuil gedurende de periode 1880-1940: de jeugd opvoeden tot verantwoord leesgedrag. Repressieve maatregelen, of boekverboden, vinden we in de bijdragen van Huussen, Heersink, Jongenelen en Groeneveld. Deze maatregelen zijn bekend in gepubliceerde vorm, maar ook niet-gepubliceerde besluiten behoren tot deze categorie (Huussen). Om inzicht te krijgen in het doel van censuur in een bepaalde periode, is het zinvol de verboden boeken te inventariseren en typeren. In de verschillende bijdragen vinden we systematische (Huussen, Dane, Groeneveld) of minder systematische (Heersink, Jongenelen, Grabowsky) pogingen daartoe. | |
[pagina 11]
| |
In dit verband verdienen initiatieven tot gepubliceerde aanvullingen van Knuttels lijst van verboden boeken in de Republiek zeker navolging (Jongenelen).Ga naar eindnoot4
Alle censuur, zowel preventief als repressief, staat of valt met de daadwerkelijke toepassing van de voorschriften. In de loop van de zeventiende eeuw kwamen overheden tot het besef dat preventieve censuur zijn uitwerking miste. Heersink en Jongenelen gaan voor het achttiende-eeuwse Amsterdam na, door een nauwgezette beschrijving van de uitvoeringspraktijk, in hoeverre de rechtshandhaving bij repressieve maatregelen effectief was. Uit hun onderzoeken blijkt dat, zelfs als het kwam tot een proces, er een gerede kans bestond dat bestraffing achterwege bleef. Persoonlijke belangen, politieke omstandigheden, financiële remmingen en frauduleuze getuigenverklaringen speelden daarbij een rol. Net als Heersink en Jongenelen kiest ook Groeneveld voor een relatief korte periode van politieke en sociale ‘onrust’ om de effectiviteit van censuur te meten. Zijn artikel toont aan dat dank zij een nationaal geleid controle-apparaat en ondanks een chaotische bureaucratische uitvoeringspraktijk, de censuur gedurende de Duitse bezetting effectiever was dan ooit. Naast handhaving van censuurvoorschriften door middel van de rechtspraak kunnen er ook andere instanties en instrumenten met dit doel ingezet worden. Huussen wijst op de maatregelen waarbij geen gerechtelijke procedure plaatsvond: boeken konden bijvoorbeeld in beslag worden genomen krachtens administratieve maatregelen van de stedelijke magistraat. Schouwburgregenten vergrootten in het begin van de achttiende eeuw hun greep op de produktie van toneelteksten en konden eigenmachtig de inhoud censureren (Grabowsky). De overheid kon proberen het boekverkopersgilde te betrekken bij de uitoefening van censuur (Heersink, Huussen). Ouders en scholen van protestants-christelijke signatuur kregen de morele opdracht om toe te zien op het leesgedrag van hun kinderen. Ten slotte wijst Groeneveld op papiertoewijzing als een werkzaam middel om de produktie van drukwerk in de periode 1940-1945 te reguleren. We kunnen een drietal lessen trekken uit de zes bijdragen rond het thema censuur. De eerste is dat het begrip boekencensuur meer behelst dan op het eerste gezicht lijkt. Zo moeten we het begrip ‘voorschriften’ ruimer interpreteren dan de door de overheid opgestelde censuurwetten en de ‘uitvoeringspraktijk’ niet alleen zoeken in de toepassing van het strafrecht. In de tweede plaats kunnen we naast bestaande indelingen van censuur nog een nieuwe toevoegen: censuur met een defensief karakter tegenover censuur met een offensief karakter. In de eerste vorm proberen overheden beledigingen, gezagsondermijning en zedeloosheid te voorkomen. Er is hier geen sprake van een eenduidige ideologie die de censuur stuurt. In de tweede vorm, die we alleen in het artikel van Groeneveld aantreffen, probeert de overheid volgens een nauw omschreven ideologie actief een culturele eenheid te bewerkstelligen. Censuur staat hier volledig in dienst van dit doel.Ga naar eindnoot5 In de derde plaats kunnen we van dit themanummer en van eerdere publikaties | |
[pagina 12]
| |
rond het themaGa naar eindnoot6 leren dat onderzoek naar censuur ons ook inzicht kan geven in aspecten van produktie, handel en verwerving van drukwerk die niet direct met de controle van de drukpers te maken hebben. Censuur is de grootste vijand van de drukpers, maar wie boekhistorisch onderzoek doet, kan er niet omheen. |
|