Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 1
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Gutenbergs computer
| |
[pagina 210]
| |
Buchdruck in der frühen Neuzeit. Eine historische Fallstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. Het is een werk van een zodanige allure dat de vraag opkomt of het boek - al is het dan maar door sommigen - een gidsboek genoemd kan worden. Giesecke noemt zijn collega Eisenstein al in zijn eerste voetnoot, zij het nogal kritisch. McLuhan wordt echter meer dan eens met instemming aangehaald en enkele van diens begrippen maken deel uit van het kader van waaruit Giesecke de vroege boekdrukkunst bekijkt, een kader dat deels van andere aard is dan dat van Eisenstein. Dat kader is alleen in ruimere zin verwant aan dat van Eisenstein: het volgt de sociale belangstelling van de Franse school, al zou men ook kunnen spreken van de Frans-Duitse school (de Duitsers richten zich in het bijzonder op de consumptie van het boek, dat is op de rol van de lezer). Het gaat Giesecke erom de veranderingen in de sociale gemeenschap in een deel van Europa in de vijftiende en zestiende eeuw te beschrijven. Maar er komt nog iets bij dat dit gezichtspunt bijzonder maakt omdat het in de boekgeschiedenis nauwelijks aan de orde is geweest, in ieder geval niet zo systematisch en uitvoerig (ik noem hier alleen de paar bladzijden die Darnton eraan wijddeGa naar eindnoot1). Het is de blik van de communicatiewetenschap, nauwkeuriger geformuleerd: van de theorie en geschiedenis van de sociale communicatie en haar media. Op basis van zijn proefschrift Kommunikation in Institutionen. Grundlagen einer systematischen Methodik und Methodologie, wil Giesecke in dit boek de maatschappij in Duitsland tussen 1450 en 1600 beschrijven als een informatie- en communicatiesysteem dat door de boekdrukkunst tot stand gebracht is. Hij gaat daarbij uit van informatie- en communicatiemodellen die hij op de situatie van de vijftiende en zestiende eeuw toepast, en van het begin tot het eind van zijn boek (letterlijk!) wijst hij op de parallellie tussen de verschijning en de doorwerking van de boekdrukkunst aan het begin van de Nieuwe Tijd en de opkomst van de elektronische media in onze tijd, die beide tot een nieuw type informatiemaatschappij leidden. Hij spreekt ook enkele malen van een wisseling van paradigma's, zowel in de vijftiende eeuw als thans. De bestudering van deze casus uit de vijftiende en zestiende eeuw levert - zijn ondertitel geeft dit al impliciet aan - een bijdrage aan de actuele discussie over de maatschappelijke plaats van de moderne media. Op basis van deze uitgangspunten was het voor Giesecke noodzakelijk een scherpe scheiding te maken tussen het geschreven en het gedrukte boek. Uiteraard geschiedt dit onder verwijzing naar McLuhan (onder meer op de pagina's 34 en 650), die immers de boekdrukkunst als de veroorzaker van een geheel andere wijze van waarnemen en denken beschouwt. Tegenover dit standpunt kan gesteld worden dat boekhistorici het er al lang over eens zijn dat tot in de zestiende eeuw een geschreven en een gedrukt boek als gelijkwaardig werden beschouwd: beide waren immers dragers van een tekst. Deze gedachte is door Bühier in zijn The fifteenth-century bookGa naar eindnoot2 neergelegd, en is daarna door anderen in tientallen bijdragen uitgewerkt; hoewel Giesecke Bühler eenmaal noemt (p. 711) en één van die andere bijdragen vermeldt (p. 822), heeft deze lectuur op het onderhavige punt geen sporen nagelaten. Het gezichtspunt van waaruit Giesecke werkt, heeft het taalgebruik van zijn boek | |
[pagina 211]
| |
diepgaand bepaald. Het drukken van boeken heet ‘typographische Datenverarbeitung’ (p. 453) en de produkten worden ‘typographisch gespeicherten Informationen’ genoemd (p. 214); een houtsnede is een ‘Bildprogramm’ (p. 211) en gedrukte bijbels zijn ‘zentrale Informationsspeicher des Glaubens’ (p. 244); lezen wordt gedefinieerd als de ‘Verarbeitung von Informationen aus skriptographischen oder typographischen Netzen’ (p. 413). De erfenis van de Oudheid wordt als ‘Software’ betiteld en de humanisten heten dan natuurlijk ‘Software-Ingenieure’ (p. 313, 321); wendt zich de cultuur van het Latijn naar de nationale talen, dan lezen we: ‘Der römisch-lateinische Zentralcomputer wird für die allermeisten Informationsbereiche durch dezentrale nationale Speicher abgelöst’ (p. 203). Luther's ideaal de bijbel in de volkstaal te verspreiden wordt in het jargon van deze communicatiewetenschapper als volgt geformuleerd: ‘Er wollte die Daten der Bibel gleichsam in einem Homecomputer unterbringen’ (p. 247). Het enthousiasme voor de mogelijkheden van de boekdrukkunst waarvan Luther blijk gaf, parafraseert de media-deskundige aldus: ‘Gott hat den Menschen als letztes Geschenk eine typographische Datenverarbeitungsanlage [= computer] vermacht und sie zugleich mit seiner göttlichen Weisheit gespeichert [= opslaan]’ (p. 163). Dit alles wordt ‘op zijn Duits’, ik bedoel zonder ironie, gezegd, en ik meld dit hier ook niet alleen als amusement, maar om een indruk te geven van de geheel andere visie die ons hier op de vroege boekdrukkunst geboden wordt, een visie die op zich niet onjuist hoeft te zijn. Zo wijst Giesecke er terecht op dat, zoals thans de elektronische media meer inhouden dan slechts een andere vorm van informatieverschaffing (ze maken andere informatie mogelijk), dit ook het geval was met het typografisch medium. Nu is het inderdaad zo dat de boekdrukkunst zich rond 1500 zodanig geëmancipeerd heeft dat met de middelen van de typografie de geboden informatie anders gestructureerd wordt dan in het geschreven boek gebeurde (indelingen, verwijzingen, indexen). Hier gaat hij evenwel helemaal niet op in, hij spreekt nergens over de rol van de typografische vormgeving in dit proces, maar hij stelt zich tevreden met het citeren uit voorwoorden van boeken die zoals gebruikelijk het belang van het werk in kwestie onder de aandacht van de koper brengen. Evenals Eisenstein wijst hij er voortdurend op dat het nieuwe typografische medium de oorzaak is van het doordringen van nieuwe denkwijzen in maatschappij en wetenschap. Het taalgebruik en de denkwijze van Giesecke worden ook door andere factoren gekenmerkt. Er worden nogal eens vanzelfsprekende zaken plechtig gedefinieerd: ‘Unter der “typographischen Information” wird diejenige Information verstanden, die in und von den typographischen Informationssystemen geschaffen wird’ (p. 502), of, over het zetten: ‘Die Funktion dieser Arbeitsphase ist die Transformation der handschriftlichen Vorlage aus Papier in die metallische Druckform’ (p. 90). En de filosoof in Giesecke verleidt hem tot uitspraken als: ‘Blei und Antimon gehen in Gutenbergs technisches System gerade wegen ihren ontologischen, “weichen” bzw. “spröden” Eigenschaften ein’ (p. 714). De boekdrukkunst als nieuw technisch proces is het onderwerp van het tweede hoofdstuk. Giesecke schildert er de weg van kopij tot druk bij de vroegste drukkers. Te- | |
[pagina 212]
| |
recht wijst hij op de mechanisering als hoofdkenmerk van de nieuwe informatietechnologie, maar hij is zich nauwelijks bewust van twee zijn beschrijvingen verstorende omstandigheden. In de eerste plaats weten we weinig van de techniek van de vroegste drukkers, zodat Giesecke gedwongen is gegevens uit latere perioden retrospectief toe te passen op deze vroegste periode. Hij gebruikt afbeeldingen van drukpersen uit 1740 en 1769 (p. 87 en 110) en beschrijvingen uit 1634 (de correctiehandleiding van HornschuhGa naar eindnoot3) en zelfs uit 1827 (het drukkershandboek van KrebsGa naar eindnoot4). Hij had overigens van oudere literatuur gebruik kunnen maken, bijvoorbeeld van een lang gedicht van Daniel Holzmann uit 1581Ga naar eindnoot5, zeer verwant aan de citaten uit Hornschuh, maar de vraag blijft in hoeverre mededelingen uit deze bronnen geldig zijn voor de vijftiende eeuw. Hiermee hangt een tweede bezwaar samen: men kan eigenlijk geen generaliseringen maken over methode en praktijk van het zetten en drukken van boeken in vroeger tijd. Zoals McKenzie in zijn geruchtmakend artikel ‘Printers of the mind’Ga naar eindnoot6 (overigens door Giesecke in een heel ander verband wel genoemd) heeft laten zien, is er geen sprake van normaliteit, regelmaat of modellen: ‘all printing houses were alike in being different’ is zijn conclusie. Het komt bovendien nogal eens voor dat Giesecke geen juiste keuze heeft gemaakt uit de secundaire literatuur. Zo volgt hij in verband met Gutenberg vaak de inzichten van KaprGa naar eindnoot7, die - daarin door geen enkele autoriteit bijgevallen (vergelijk IngGa naar eindnoot8) - aanneemt dat Gutenberg al in de jaren veertig in Straatsburg drukte (p. 214, 737, 738). Ten onrechte neemt Giesecke aan dat ons van Garamond een gietvorm is overgeleverd (p. 79Ga naar eindnoot9). Bij zijn beschrijving van de kopijvoorbereiding (p. 93) onderscheidt hij niet calculatie (= omvangberekening met het oog op de aanschaf van het benodigde papier) van voorberekening (= het indelen van de kopij met het oog op het zetten per vorm). Ook onderscheidt hij correctiefasen onjuist (p. 117-119): de corrector corrigeert niet pas nadàt de vellen afgedrukt zijn (zijn correcties zouden dan alleen in de vorm van cancels of errata kunnen worden uitgevoerd). Heel helder daarentegen is in dit hoofdstuk de bespreking van de reacties van tijdgenoten op het nieuwe medium, zowel de positieve (‘een geschenk van God’) als de negatieve (‘een Trojaans paard’). Het derde hoofdstuk, dat de periode tot de dood van Gutenberg in 1468 bespreekt, analyseert de veranderingen die de boekdrukkunst teweeg bracht in de wereld van informatie en communicatie. Zo werden de gedrukte pauselijke bullen via andere informatiesystemen verspreid dan in de handschriftelijke periode het geval was. De periode tussen 1468 en 1520 plaatst Giesecke in zijn vierde hoofdstuk in het teken van de verspreidingskanalen die het nieuwe paradigma met zich bracht: men wil een verspreiding voor een breed publiek en daartoe moet het economisch systeem een nieuw netwerk opbouwen. Het vijfde hoofdstuk, sprekend over de periode 1520-1555, benadrukt de effecten van het boek als massa-artikel. Het bevat goede uiteenzettingen betreffende de verschijnselen privilege en censuur. Ook onderstreept de auteur dat Dürer, wiens Unterweysung der Messung (1525) en Vier Büchern von menschlicher Proportion (1528) voortdurend aangehaald worden, zich bewust was van de nieuwe mogelijkheden die de boekdrukkunst bood tot verspreiding van een nieuw cultuur-ideaal. | |
[pagina 213]
| |
Het verst in zijn formulering van de rol die de vroege boekdrukkunst in de maatschappij speelde, gaat Giesecke in het zesde hoofdstuk, waarin hij wat betreft de periode 1555-1600 een gelijkstelling aanbrengt tussen intellectuele geschiedenis en informatie-geschiedenis. Evenals Eisenstein meldt hij bij herhaling dat de ontwikkeling van wetenschappen en kundigheden (geneeskunde, perspectiefleer, geometrica, dialectica, enzovoort) alleen denkbaar is als men het medium van de boekdrukkunst als veroorzaker ziet. Hiertegen kan worden ingebracht dat een verband tussen die beide gegevenheden wel aanwezig is maar dat dit niet causaal van aard behoeft te zijn. Zelfs de wending naar een empirische wetenschapsbeoefening, gepaard gaande met een afwijzing van de oude autoriteiten (het begin van de moderne wetenschap), zet Giesecke op het conto van de door de typografie veranderde ‘Informationsspeicher’. Ik geef hiervan enkele treffende voorbeelden. De uitlating van de empirische gesteldheid van een auteur van een kruidenboek: ‘Ich wil aber von unbekanten nichts schreiben’ bijvoorbeeld, wordt onmiddellijk met het typografische informatiesysteem in verband gebracht: in het scriptografische informatiemedium immers schrijft men blindelings Plinius over (p. 588). Uit Paracelsus' uitspraak dat men voor het verkrijgen van medische kennis niet voldoende heeft aan het bestuderen van een boek maar dat men ook ervaring nodig heeft, concludeert Giesecke ten onrechte dat hier de grenzen aangegeven worden van de lineaire (term van McLuhan!) vorm van ‘Informationsverarbeitung’ die de boekdrukkunst zou zijn: uiteraard gaat het hier om een aanzet tot empirische geneeskunde (p. 691-2). De nieuwe geestesgesteldheid die veroorzaakt zou zijn door de boekdrukkunst, ziet Giesecke ook in het verschijnen van reisboeken die melden dat ze hun kopers geld besparen doordat ze niet meer zelf behoeven te reizen. De boekdrukkunst levert aldus goedkopere informatie, zegt hij (p. 520). Bij wat hij over de geometrie noteert, moet opgemerkt worden dat het hoge waarheidsgehalte dat men aan deze wetenschap toeschreef niet herleid moet worden tot de implicaties van het nog jonge medium van de boekdrukkunst maar tot een pythagoreïsch-platonistische traditie die de waarheid van de geometrie afleidt uit de goddelijke oervormen die zij weergeeft en die in de macroen in de microkosmos terug te vinden zijnGa naar eindnoot10. In het laatste, slechts enkele bladzijden tellende zevende hoofdstuk, volgen nog enkele, weinig overtuigende, opmerkingen over de zojuist genoemde grenzen van het lineaire medium. Uit bovenstaande samenvatting van de zeven hoofdstukken van Gieseckes boek, blijkt al de tweeslachtigheid van de opbouw van zijn boek. Het is enerzijds chronologisch en anderzijds thematisch ingedeeld, en bovendien overschrijden de behandelde thema's telkens de chronologische grenzen van het betreffende hoofdstuk. Door zijn hele boek geeft Giesecke in schematische vorm allerlei informatie- en communicatieprocessen weer, zoals in het hier gereproduceerde voorbeeld, waarin het bekende procesmodel van communicatie wordt toegepast op typografische communicatie. | |
[pagina 214]
| |
Abb. 42: Grundelemente typographischer Kommunikation
Uit: M. Giesecke. Der Buchdruck in der frühen Neuzeit (...). Frankfurt am Main 1993.
Ik zie echter niet in wat we hiermee winnen. Bovendien wordt er voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de kopij heel vaak niet van handschriftelijke aard maar gedrukt was. Ter afsluiting kan gezegd worden dat deze studie ongetwijfeld een bijdrage tot de sociale geschiedenis van het boek biedt. De veranderingen in de technieken van het produceren van boeken in de vijftiende en zestiende eeuw (dat wil zeggen: de opkomst van het gedrukte boek) worden beschreven, en tevens de gevolgen daarvan voor de verspreiding van het boek (een andere verspreidingspolitiek die onder meer marketing voor een divers publiek eist) en voor de consumptie van het boek (de veranderde manieren van overdracht hebben invloed op de wijze van lezen, dat wil zeggen op de toegekende betekenissen). Dit alles is ook van belang voor Nederlandse lezers: enkele van de waarnemingen van Giesecke vertonen hier en daar verwantschap met studies uit de ‘school van Pleij’Ga naar eindnoot11. Daartegenover moeten enkele negatieve aspecten genoemd worden. Allereerst deelt dit boek enkele kenmerken van andere publikaties uit de Frans-Duitse school, bijvoorbeeld het grote werk van Eisenstein. Het vertegenwoordigt een algemeen-historische benadering van het vroege gedrukte boek en het is dan in feite een bijdrage tot de cultuurgeschiedenis en niet tot de boekgeschiedenis. Het ultieme doel van boekhistorisch onderzoek is weliswaar de plaatsing van het boek in de sociaal-culturele geschiedenis, maar men mag dit niet omkeren. Een fictief voorbeeld maakt dit punt duidelijk: wie eerst een uitgebreide demografische, economische en sociaal-culturele beschouwing aan het Europa van de vijftiende eeuw wijdt en daarna in kort bestek het Gutenberg-probleem aan de orde stelt (daarin zich baserend op al bekende secundaire literatuur), kan dan wel de cultuurgeschiedenis gediend hebben maar nauwelijks de boekgeschiedenis. Zelfs Martin, voorman van de Franse school, heeft gewezen op het gevaar dat de cultuurhistorische verbreding in de boekgeschiedenis de blik op het boek als eigenlijk onderzoeksobject kan doen verdwijnenGa naar eindnoot12. | |
[pagina 215]
| |
Het volgende bezwaar hangt direct hiermee samen. Giesecke gebruikt, anders dan Eisenstein, in een groot aantal gevallen primaire bronnen. We danken er een aantal zinvolle waarnemingen aan betreffende de plaats van het gedrukte boek bij Dürer en enkele andere auteurs. In hoofdzaak echter grijpt hij terug op secundaire boekhistorische vakliteratuur als bron (in feite op een selectie daaruit). Dat is jammer, omdat de directe omgang met authentieke bronnen, het primaat van de analytische bibliografie, toch de enige betrouwbare basis vormt. Wat een historicus van de bibliografie niet lang geleden schreef over de bibliothecaris Gabriel Naudé wil ik hier graag aanhalen: ‘Naudé was interested in the ability to physically track down books and hold them in his hand, rather than merely knowing that they existed’Ga naar eindnoot13. De zorgvuldige studie van het individuele oude boek mag niet verdwijnen uit de historische beschouwingen. Deze dienen eruit voort te komen. Mijn belangrijkste bezwaar betreft echter het theoretische kader en het bijbehorende jargon waarmee Giesecke werkt. Natuurlijk is het waar dat ook het vroege gedrukte boek deel uitmaakt van de geschiedenis van de informatie- en communicatiemedia, maar ik acht het resultaat voor boekhistorici, na bestudering van deze bijna duizend bladzijden lange toepassing van sociologisch gekleurde theorieën, niet veel meer dan marginaal, of in ieder geval onevenredig aan de geïnvesteerde energie. Binnen Giesecke's kader spelen, zoals gezegd, de theorieën van McLuhan een niet onbelangrijke rol, modieuze theorieën die ons geen beter inzicht geven in de vroege boekdrukkunst. Zijn denktrant brengt Giesecke ertoe de New-Age beweging een rol toe te kennen in de huidige paradigmatische veranderingen in de informatie- en communicatiewereld: zij doet immers een beroep op andere informatiemogelijkheden zoals het gevoel (p. 653). In dit verband wordt de geur als medium opgevoerd, uiteraard onder verwijzing naar Süsskinds bestseller Het parfum. Het is mijn overtuiging dat dergelijke studies het meest vruchtbaar zullen zijn, indien ze de lijnen van Febvre-Martin volgen; nog beter zou het zijn indien men een voorbeeld nam aan een publikatie als de schitterende Histoire de l'édition française, waarin ook de Angelsaksische school vertegenwoordigd is. De tijd van wederzijdse animositeit moet maar eens voorbij zijn, de tijd waarin Darnton vóórin zijn The business of Enlightenment (die prachtige demonstratie van wat de Franse school vermag) uithaalde naar de analytische bibliografieGa naar eindnoot14.
Michael Giesecke. Der Buchdruck in der frühen Neuzeit. Eine historische Fallstudie über die Durchsetzung neuer Informations- und Kommunikationstechnologien. Frankfurt am Main 1991. Suhrkamp. 944 p. ISBN 3-518-58003-5. DM 98,-. |
|