Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 1
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Kronieken zijn ook boeken
| |
BoekgeschiedenisAls er een discipline is waarbij drukwerk naar inhoud èn naar vorm centraal zou moeten staan, dan is dat de boekgeschiedenis. Maar wat is boekgeschiedenis? Waardoor onderscheidt deze zich van andere historische disciplines? Alle historische disciplines - politieke geschiedenis, kunstgeschiedenis, sociaal-economische geschiedenis, literatuur- | |
[pagina 44]
| |
geschiedenis, maritieme geschiedenis, rechtsgeschiedenis, godsdienstgeschiedenis enzovoort - maken gebruik van dezelfde soort bronnen, waaronder teksten, overgeleverd in boekvorm. De bijzondere positie van de boekgeschiedenis zou hierin gezien moeten worden, dat ‘het boek als medium voor het vastleggen van de voortbrengselen van de menselijke geest tegelijkertijd produkt èn beweger is; beweger uiteraard doordat het boek een spoor van invloeden in de geschiedenis trekt’Ga naar eindnoot1. Als de beoefening van de geschiedenis van het boek tot een afzonderlijke historische subdiscipline moet leiden, is het de vraag of een boekhistoricus zich moet bezighouden met het boek als produkt èn met het boek als beweger. Degenen die zich afficheren als boekhistoricus besteden inderdaad aandacht aan vorm en inhoud, maar de aandacht voor de vorm betreft meestal het boek als object van distributie en consumptie, na voltooiing van het produktieproces. Bestudering van de produktie - het drukproces dat implicaties heeft voor de tekstgeschiedenis - wordt overgelaten aan de analytisch-bibliografen, die volgens sommigen alleen maar in actie zouden mogen komen in het kader van het editeren van tekstentGa naar eindnoot2. Deze dichotomie heeft inmiddels geleid tot een soort ‘richtingenstrijd’ tussen een Angelsaksische en een Frans-Duitse school. De Angelsaksische school zou zich te veel bezighouden met de technische aspecten (wat gebeurt er in een drukkerswerkplaats?) en met het ten koste van veel tijd en energie opsporen van vaak weinig betekenende varianten in exemplaren en drukken. De Frans-Duitse school zou te weinig rekening houden met de produktiefactoren en eigenlijk geen boekgeschiedenis bedrijven, maar meer onder de noemer van cultuur- en ideeëngeschiedenis vallenGa naar eindnoot3. Het lijkt me dat de wetenschap niet gediend is met diverse soorten boekhistorici die elkaar verketteren. Integratie van de verschillende benaderingen moet mogelijk zijn, en - hoe contradictoir het ook mag klinken - dat kan wellicht het best door minder de nadruk te leggen op boekgeschiedenis als afzonderlijke discipline. De inhoud van boeken is immers vooral het studie-object van de desbetreffende discipline (cultuurgeschiedenis, ideeëngeschiedenis) of subdiscipline (zie het lijstje hierboven). De aandacht voor de materiële vorm, voor de bron waarin teksten zijn overgeleverd, behoort niet overgelaten te worden aan analytisch-bibliografen van andere disciplines. Het feit dat in Nederland de analytische bibliografie geïntroduceerd is door HellingaGa naar eindnoot4 mag er niet toe leiden dat die kennis uitsluitend bij neerlandici blijft berusten. Waarom zouden historici wel geconfronteerd worden met de problematiek van het handgeschreven boek (codicologie), maar niet met die van het gedrukte boek (analytische bibliografie)? Ideaal zou zijn als tenminste een aantal beoefenaars van de diverse historische wetenschappen zich tot boekhistoricus zouden ontwikkelen en zich met alle aspecten van de voor hen relevante gedrukte bronnen zouden bezighouden. Wat zou een historicus met boekhistorische interesse bijvoorbeeld kunnen doen met kronieken? Het zijn door hun inhoud belangrijke historische bronnen. Maar hoe kwamen ze tot stand en wat voor invloed hadden de produktiefactoren op de inhoud? Laten we als casus nemen enkele zeventiende-eeuwse Zeeuwse kronieken. | |
[pagina 45]
| |
‘De liefhebbers te animeren’In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw trekt een paar jaar lang een colporteur door Zeeland, geen ongewoon verschijnsel in die dagen. In literatuur en beeldende kunst wemelt het eeuwenlang van ambulante handelaren, die onder benamingen als marskramers, kramers, venters, omlopers of liedjeszangers ook niet onbekend zijn in de niet-fictionele, sociaal-economische literatuur. Uit allerlei bronnen blijkt dat de handel in bedrukt papier voor een niet onaanzienlijk deel in ambulante handen moet zijn geweest. Het betreft vooral bepaalde categorieën gemakkelijk in veelvoud te transporteren drukwerk als almanakken, pamfletten en kranten, maar het is wel zeker dat ook omvangrijker boeken op deze wijze hun weg vonden naar potentiële kopers ten plattelande en in de stadGa naar eindnoot5. Deze vrijwel niet te kwantificeren distributie van slecht overgeleverd drukwerk vormt een probleem voor de boek- en cultuurgeschiedenis: welk publiek kon op een gegeven moment kennis nemen van welke teksten? Hoewel weinig bekend is over de sociale positie van kramers, kunnen we wel stellen dat de colporteur met wie we in dit geval te maken hebben niet een doorsnee leurder is. Hij studeerde rechten in Utrecht, was advocaat en vertaalde uit het Latijn, Frans en Italiaans. Niettemin heeft hij ‘twee jaer lanck gereijst en omgegaen (...) door geheel Zeeland en d'omleggende frontueren’Ga naar eindnoot6 om een boek aan de man te brengen. Waarom deed hij dat en hoe exceptioneel is dit geval? Als we willen weten hoe het zit met de colportage van drukwerk in de zeventiende eeuw zullen we toch gegevens nodig hebben over individuele gevallen om daaruit een grootste gemene deler te destilleren. We kunnen alleen maar iets zeggen over welk percentage van wat gedrukt werd zijn weg vond naar de koper via de ambulante handel, als we enig inzicht hebben in de totale produktie. Wat kan een boekhistoricus met die Zeeuwse colporteur in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw? Het maakt niet veel uit waar het onderzoek begint, omdat factoren die met produktie, distributie en consumptie te maken hebben geen lineair, maar een cyclisch proces vormen. Een boek, van welke inhoud ook, is een commercieel produkt dat te maken heeft met vraag en aanbod. En wat er het eerst is, is vaak moeilijk uit te maken. In het onderhavige geval lijkt de vraag flink gestimuleerd te moeten worden, want de colporteur heeft geen mars met boeken bij zich, maar waarschijnlijk - om de ‘Liefhebbers te animeren’Ga naar eindnoot7 - alleen een prospectus met als opschrift: ‘Conditien, Om door Teyckenaers te Drucken de Cronyk van Zeeland, In twee Stucken, met Kopere Platen in Folio’. Over uitgaven bij intekening zijn in de zeventiende eeuw niet zoveel gegevens bekendGa naar eindnoot8, maar dat een exemplaar van een prospectus uit 1682 bewaard is gebleven, is een uitzonderingGa naar eindnoot9. Het biedt de gelegenheid wat meer aan de weet te komen over de strategie van Johannes Meertens, de Middelburgse uitgever van de Nieuwe cronyk van Zeeland. | |
‘Den drukker te encourageren’Wat brengt Meertens ertoe een kroniek van Zeeland te willen uitgeven? Dat is heel een- | |
[pagina 46]
| |
voudig: alle vorige Zeeuwse kronieken zijn ‘t'eenemael (...) uytverkocht’. De kroniek van Johan van Reygersberch, aangevuld door Marcus Zuërius van Boxhorn, is alleen nog antiquarisch (‘geen Exemplaren als gebonden’) tegen een hoge prijs te krijgen. Meertens ziet duidelijk een gat in de markt. De eerste druk van de kroniek van Reygersberch was verschenen in 1551 in Antwerpen; een waarschijnlijk door A. Roman bijgewerkte herdruk dateert van 1634, het jaar waarin ook de Latijnse kroniek van Jacobus Eyndius verscheen. De door Boxhorn vermeerderde uitgave van Reygersberchs kroniek werd in 1644 in Middelburg gepubliceerd, terwijl de oorspronkelijke, niet-vermeerderde tekst ook nog werd uitgegeven te Amsterdam in 1646Ga naar eindnoot10. Waarom de Zeeuwse kronieken een periode van anderhalve eeuw omspannen (Reygersberch tot en met Smallegange), mogen de historiografen en de cultuur- en ideeënhistorici uitleggen. Het lijkt alsof in het geval van de door Meertens uit te geven kroniek keurig voldaan wordt aan de wet van vraag en aanbod: er is vraag naar een nieuwe kroniek van Zeeland en drukker-uitgever Meertens speelt daarop in. Zo simpel is het echter niet, want bij de produktie van kronieken zijn meer personen en instanties betrokken. Wanneer Meertens in zijn prospectus van 1682 belooft de beide folio-delen binnen twee jaar te leveren, beschikt hij inmiddels over ‘een bequaem Schrijver’ (de naam van de auteur, Mattheus Smallegange, valt nog steeds niet) en heeft hij zodanig inzicht in de kopij dat hij ‘den overslach daer van gemaeckt’ heeft, de omvang daarvan bepaald heeft op twee delen in folio. Hoewel Smalleganges kroniek nogal eens afgedaan is als een compilatiewerk van het vertaalde werk van Eyndius, de bijvoegselen van Reygersberch en Boxhorn en nog wat onuitgegeven manuscripten, zit er wel degelijk veel werk in van Smallegange zelf. Hij moet in de loop van vele jaren her en der bouwstoffen verzameld hebben uit tal van auteurs en archievenGa naar eindnoot11. Het echte initiatief voor een nieuwe Zeeuwse kroniek zou wel eens uitgegaan kunnen zijn van een zeer patriottisch genealoog-historicus die eind jaren zeventig van de zeventiende eeuw een uitgever zocht voor zijn groeiende stapel documentatiemateriaal over de geschiedenis van Zeeland en vooral over de Zeeuwse adel. Het feit dat Smallegange er zelf enkele jaren op uit trekt als colporteur voor ‘zijn’ kroniek wijst op een duidelijke betrokkenheid - wellicht ook in financieel opzicht - bij deze onderneming. Verder zijn bij de uitgave van een kroniek de uitgever en de desbetreffende overheid tot elkaar veroordeeld, enerzijds voor het verkrijgen van octrooi en voor mecenaatsdoeleindenGa naar eindnoot12, anderzijds voor kwaliteitsbewaking, hetgeen vaak neerkomt op censuur. Ook in het geval van deze kroniek is het eerste archivalische levensteken een octrooiaanvraag van drukker Meertens bij de Staten van Zeeland op 23 november 1680Ga naar eindnoot13. De Staten blijken niet echt enthousiast te reageren: ze willen wel eens precies weten ‘met wat stucken en Documenten den Suppliant de voornoemde Cronijcque soude willen Amplieren’. Blijkbaar kost het enige moeite die nieuwsgierigheid te bevredigen, want het prospectus blijft nog ruim een jaar ongedrukt en uit de inhoud daarvan valt niet op te maken dat het gewestelijk patronaat inmiddels is verworven. Tien jaar later blijkt dat Meertens inderdaad zonder goedkeuring van de Staten aan zijn project begonnen isGa naar eindnoot14, | |
[pagina 47]
| |
een goedkeuring die hij in 1688 blijkbaar voor de zoveelste maal had willen verwerven door het reeds gedrukte deel van de kroniek aan een commissie van reviseurs voor te leggenGa naar eindnoot15. Zo langzamerhand - in 1690 is het boek nog niet af - kan de drukker wel wat ‘couragie’ gebruiken en betreurt hij waarschijnlijk het zevende artikel uit zijn prospectus: ‘Yemand genegen zijnde den Drucker te Encourageren, met 25 Exemplaren op een Naem te teykenen, sal een Exemplaer boven de 25 toe-hebben.’ In het prospectus is geen sprake van samenwerking met andere uitgevers voor deze dure onderneming. Wellicht heeft Meertens pas in een later stadium een compagnon gezocht en gevonden in de Amsterdamse uitgever Johannes van Someren, die vooral als papierleverancier dienst lijkt te doenGa naar eindnoot16. Er is in het prospectus wel sprake van het toevoegen van zestig gravures in de kroniek (het zijn er uiteindelijk 85 geworden), zodat er in een vrij vroeg stadium contact geweest moet zijn met illustratoren: tekenaars en graveurs, van wie er zeven bij name bekend zijn. Verder weten we dat er speciaal voor dit boek nieuwe letter gegoten isGa naar eindnoot17, hetgeen kan betekenen aanvullende letter bij reeds ter drukkerij van Meertens beschikbare polissen (complete sets letters, cijfers en leestekens) of een compleet nieuwe polis. | |
‘Mij sal gunst geschieden’Uit het teruggevonden archiefmateriaal is een flink deel van de produktiefactoren en -omstandigheden rondom de Zeeuwse kroniek van Smallegange te reconstruerenGa naar eindnoot18. Voor de verschillende onderdelen van dat produktieproces levert dat het volgende beeldGa naar eindnoot19. Personen en instellingen die als positieve of negatieve ‘stimulanten’ hebben bijgedragen aan het tot stand komen van het werk zijn: het publiek dat alleen nog maar over antiquarische Zeeuwse kronieken kan beschikken; uitgever-drukker Meertens en diens compagnon in Amsterdam, Van Someren; auteur Smallegange; lokale en regionale overheden (vooral Goes steunt de auteur financieel); intekenaren; de Staten van Zeeland, die uiteindelijk de opdracht aanvaarden, maar die eerder een negatieve inbreng hadden door het instellen van een commissie van reviseurs, die op de inhoud moest toezien. Als leverancier van de tekst hebben we te maken met de auteur Smallegange, maar hij treedt tevens op als vertaler van een eerdere kroniek die in het werk geïntegreerd wordt, als bewerker van eerdere kronieken en als editeur van allerlei manuscripten en archivalia. Over de leveranciers van materialen is ook een en ander bekend. Het papier wordt waarschijnlijk deels geleverd door de Amsterdamse compagnon. Wie de nieuwe letter gegoten heeft, is niet bekend. Er is een aantal tekenaars en graveurs ingeschakeld voor de talrijke prenten, waarvoor in ieder geval koperplaten beschikbaar geweest moeten zijn. Een groot deel van de kosten (voor 166 van in totaal ongeveer 200 vellen), gemoeid met het vervaardigen van deel 1 van de kroniek in een oplage van 1500 exemplaren, is bekend: ₤1453-7-4, gespecificeerd naar papier, zetten en drukken, gieten, vervoerskosten, tekenen en graveren, slijpen van de platen en rentelasten. | |
[pagina 48]
| |
Uitgever-drukker Meertens is niet de enige die bij het lange drukproces van bijna 30 jaar is betrokken. Aan de afronding van deel 1 (deel 2 is nooit verschenen) zijn meer boekproducenten te pas gekomen, zowel in Zeeland als in Amsterdam: Johannes van Someren, diens weduwe Hester de Weer, hun zoon Abraham van Someren en diens weduwe Cornelia Knijff, Gilles Horthemels de Jonge, Bartholomeus de Later en Jacobus Boter. Ook ten aanzien van de distributie is een aantal gegevens beschikbaar. Er heeft colportage plaatsgevonden: auteur en uitgever hebben door middel van een prospectus met nogal agressieve verkooptrucs particulieren en overheden bewerkt om in te tekenen; de auteur is zelf betrokken bij het innen van termijnbetalingen ver voordat de kroniek verschijnt en bij de levering van exemplaren na het verschijnen aan overheidsinstanties: zo levert Smallegange in november 1698 reeds een (onvolledig?) exemplaar in bij de Rekenkamer en voegt er een rekening van f25,- bij met de verzuchting ‘mij sal gunst geschieden’. Hoewel in het prospectus beloofd was niet meer exemplaren te drukken dan er intekenaars zouden zijn, moet een deel van de oplage toch gewoon via de boekhandel verkocht zijn omdat door de lange produktietijd veel intekenaars overleden waren of door de prijsverhoging afhaakten. Al vrij snel na verschijnen komt de kroniek voor in inventarissen van boedelveilingen. Wat betreft de contemporaine consumptieGa naar eindnoot20 kan het volgende opgemerkt worden: de prijs bij intekening bedroeg voor de twee geplande delen samen f16,- voor exemplaren op groot papier en f12,- op klein papier, eventueel te vermeerderen met een bedrag van enkele groten per prent als er meer dan de beloofde 65 platen zouden opgenomen worden; bij aflevering bedroeg uiteindelijk de prijs voor het ene deel f18,- respectievelijk f13,-. De veilingprijzen in de achttiende eeuw varieerden tussen de 6 en 28 gulden. Er moet in principe een flink aantal particuliere kopers geweest zijn door de chanterende intekenvoorwaarden. Alle ambachtsheren mochten met hun genealogie in de kroniek als ze maximaal 7 pond Vlaams betaalden als bijdrage in de graveerkosten; het hele Zeeuwse regentendom mocht met naam en toenaam in de kroniek als ze maar intekenden; de naamlijst van intekenaars zou aanvankelijk achter in de kroniek worden opgenomen, maar dat is helaas niet doorgegaan. Niet-intekenaars zullen zeker bij het verschijnen in staat geweest zijn alsnog een exemplaar te kopen omdat veel intekenaars overleden waren of niet akkoord gingen met de sterk verhoogde prijs; het verhaal gaat zelfs dat de kroniek wegens onverkoopbaarheid als pakpapier gebruikt werd. Ook alle lokale overheden hebben op meer exemplaren ingetekend. | |
‘Danckelijck aennemende de presentatie’De hier boven gepresenteerde gegevens zijn te danken aan puur historisch onderzoek in bibliotheken en archieven zoals te doen gebruikelijk bij ieder literatuur- en archiefonderzoek ten aanzien van een historisch onderwerp. De bestudering van kronieken als historische bronnen zou onderwerp dienen te zijn van de geschiedwetenschap. Geluk- | |
[pagina 49]
| |
kig is dat ook zo, blijkens bijvoorbeeld de repertoria van Carasso-Kok, Haitsma Mulier/Van der Lem en hun voorgangers, en monografieën als die van Herman Kampinga en Karin TilmansGa naar eindnoot21. Maar - zoals betoogd - ook de materiële vorm waarin bronnen zijn overgeleverd, zou steeds door de beoefenaars van de diverse disciplines bij het onderzoek betrokken dienen te worden, omdat alle materialen die in het produktieproces nodig zijn en de organisatie van dat produktieproces de inhoud van een tekst kunnen beïnvloeden. Dat de boekdrukkunst een eind heeft gemaakt aan het voorkomen van varianten in verschillende exemplaren van een tekst is een illusie gebleken. Niettemin wordt in veel historische disciplines met drukwerk omgesprongen alsof er niets mee aan de hand zou kunnen zijnGa naar eindnoot22. Karin Tilmans is bij mijn weten de eerste historicus in Nederland die een afzonderlijk hoofdstuk wijdt aan de drukgeschiedenis van haar bron, de Divisiekroniek van 1517Ga naar eindnoot23, hetgeen dan ook - na collatie van 55 exemplaren - leidt tot het constateren van meer varianten dan uit eerdere publikaties bekend waren. Een Franse kroniek uit dezelfde periode, de Grandes croniques de Bretaigne van Alain Bouchart uit 1514, was onderwerp van drukhistorische studie door Marie-Louise AugerGa naar eindnoot24. Zij komt op basis van collatie van veertien exemplaren tot de conclusie dat van de 338 drukvormen er slechts 73 geen varianten bevatten; 193 drukvormen kennen twee staten (drukstadia met varianten), 58 drie staten, 12 vier staten en 2 hebben vijf staten. Vergelijking van 122 exemplaren van de kroniek van Smallegange heeft op 75 plaatsen varianten aan het licht gebracht, variërend van de correctie van een simpele zetfout in de ene drukvorm tot uitgebreide tekstuele ingrepen in andere drukvormenGa naar eindnoot25. Er lijkt alle aanleiding te zijn voor historici om voorzichtig om te springen met de inhoud van kronieken. Of mag deze conclusie op basis van drie bekende, hier boven genoemde, gevallen niet getrokken worden? Of: wat is de voorspellende waarde van drie individuele boekgeschiedenissen voor een geheel ‘genre’? Mag de kroniek van Smallegange vergeleken worden met eerdere Zeeuwse kronieken als die van Eyndius, Vossius en Boxhorn, of met bijvoorbeeld kronieken van Gelderland als die van Pontanus (1639) en Van Slichtenhorst (1653), of met buitenlandse kronieken of kronieken van steden? Het antwoord op dit soort vragen moet toch eerder komen van de kant van historici met specialisatie boekgeschiedenis dan van een loslopende analytisch-bibliograaf uit een andere discipline. Voor vergelijkingen op het terrein van de externe drukgeschiedenis is men afhankelijk van overgeleverd archiefmateriaal. Hoe meer problemen zich voordoen bij het tot stand komen van een kroniek, hoe meer sporen daarvan in de overheidsarchieven te verwachten zijn. Welke sporen hebben Eyndius, Vossius en Boxhorn in de Zeeuwse Staten- en Rekenkamerarchieven nagelatenGa naar eindnoot26? In de notulen van de Staten blijkt op 9 maart 1613 een goede verhouding te bestaan tussen de Staten en Eyndius, die om inzage vraagt van een aantal stukken die berusten onder de rentmeester Beoosterschelde. Die inzage wordt hem ‘geaccordeert’ en de Staten verklaren verder ‘danckelijck aennemende de verklaringe ende presentatie bij den voorszeide Heere gedaen, nopende het beschrijven van de historie van Zeelant’Ga naar eindnoot27. Door Eyndius' dood in 1614 werd de histo- | |
[pagina 50]
| |
riografie bij 1299 aan het eind van deel 2 afgebroken. Pas in 1634 verschenen deze twee in het Latijn gestelde boeken op last en met octrooi van de Staten bij de weduwe van Statendrukker Simon MoulertGa naar eindnoot28, voorzien van een opdracht aan de Staten door Johan de Brune. Matthaeus Vossius wordt in 1642 officieel historieschrijver van zowel Holland als ZeelandGa naar eindnoot29, na het voltooien van het tweede deel van zijn Annalium Hollandiae, Zelandiaeque, verschenen in-4o te Amsterdam in 1641. Op 4 februari 1642 had Vossius van de Staten van Zeeland al een fors bedrag gekregen voor de aanbieding van zijn boekGa naar eindnoot30. Op 30 mei van hetzelfde jaar krijgt Vossius toestemming van de Staten om voor onderzoek ten behoeve van het derde deel van zijn geschiedschrijving het archief van de Rekenkamer te gebruiken, ‘met dien verstande nochtans, dat dHeeren van de gemelte Reecken-kamer zullen letten dat niet werde uytgegeven, welck tot nadeel ende ondienst van de provintie soude connen werden geemployeert’Ga naar eindnoot31. Voor de geleverde exemplaren van deel drie krijgt Vossius op 21 juni 1644 niet minder dan 200 gulden; een gelijk bedrag gaat naar Boxhorn voor diens herziene en vermeerderde kroniek van ReygersberchGa naar eindnoot32. Beide heren hebben ook een verzoek ingediend voor een ‘tractement’, maar daartoe moeten ‘beyder boecken (...) werden geexamineert, tot welck examen d'Heeren vanden Rade werden gedeputeert’. Na het overlijden van Matthaeus wordt diens broer Isaac Vossius op 18 december 1646 als historieschrijver aangesteld, bij welke gelegenheid hij meteen 200 gulden krijgt voor de ‘dedicatie’ van het door hem voltooide deel vier van de AnnaliumGa naar eindnoot33. Boxhorn heeft voor zover bekend nooit een officiële aanstelling als historieschrijver gekregen. Dat moet de echte opvolger van Isaac Vossius, Nicolaas Blankaard, in 1655 wel gelukt zijn, op voorstel van Johan de BruneGa naar eindnoot34. Maar wanneer hij in 1663 toegang vraagt tot het archief van de Rekenkamer om de historiografie van Vossius te kunnen voltooien, willen de Staten wel dat de zaak eindelijk ‘effectivelijck bij der handt sal werden genomen’. Hij mag het archief alleen maar in ‘ten overstaan van een van de heeren Reeckenmeesters ofte den heere Griffier’Ga naar eindnoot35. Sindsdien is nooit meer iets van Blankaard vernomen. Ten aanzien van de algemene gang van zaken bij het uitgeven van kronieken in de zeventiende eeuw kan men op grond van de beschikbare gegevens stellen dat het vrijwel onmogelijk is om zonder toestemming van de overheid een kroniek uitgegeven te krijgen. Ook bij het doorbladeren van Nijhoffs Bibliographie van Noord-Nederlandsche plaatsbeschrijvingen valt op dat in het voorwerk van de beschreven kronieken vrijwel altijd een opdracht is opgenomen aan de desbetreffende overheid. De auteurs van kronieken zijn afhankelijk van de autoriteiten als het gaat om toegang tot belangrijke archivalia en de overheid wenst toezicht op de inhoud via commissies van reviseurs. Bij de kronieken van Eyndius, Vossius en Boxhorn lijkt dat allemaal redelijk vlot verlopen te zijn; bij die van Smallegange valt een opeenstapeling van communicatiestoornissen tussen Staten, auteur en uitgever te constateren die ertoe geleid heeft dat er een enorme vertraging is opgetreden. Alles is in het werk gesteld om toch de toestemming van de Staten te verkrijgen, hetgeen uiteindelijk - vijftien jaar na de octrooi-aanvraag! - gere- | |
[pagina 51]
| |
sulteerd heeft in een opdracht, gedateerd 1 augustus 1695. Dat het werkelijke verschijnen van deze kroniek pas vijf à zes jaar later valt, is te wijten aan onder meer het dwarsliggen van de regering van Middelburg, het overlijden van uitgever Meertens en diens Amsterdamse compagnon Abraham van Someren en het opnieuw zetten en drukken van een aantal katernen. Toch moet men voorzichtig zijn met het trekken van algemene conclusies uit individuele gevallen. Naast de geconstateerde overeenkomsten tussen de kronieken zijn er ook verschillen, naar vorm en inhoud. De slechts half voltooide kroniek van Smallegange was een veel prestigieuzer onderneming dan de voorgaande kronieken. Inhoudelijk zou Smallegange veel meer leveren dan alleen een geschiedverhaal (dat zou in deel 2 komen): het was tevens een stad- en dorpbeschrijver, een prentenboek en een genealogisch en heraldisch naslagwerk. Naar de vorm zouden het twee folio-delen moeten zijn, dit in tegenstelling tot de vrij eenvoudige quarto-uitvoering van de voorgangers. In hoeverre is die gewijzigde opzet naar inhoud en vorm mede de oorzaak van het mislukken van dit boekwerk? Daartoe zou een vergelijking met andere kronieken dan de Zeeuwse wellicht meer duidelijkheid kunnen brengen, bijvoorbeeld met Arend van Slichtenhorsts XIV Boeken van de Geldersse geschiedenissen, eveneens een boek in folioformaat, verschenen in 1653, of met Pontanus' Historische beschrijvinghe der seer wijt beroemde coopstadt Amsterdam (1614). Hoe exceptioneel en gedurfd is het überhaupt rond 1680 om een boek in twee folio-delen met tal van prenten binnen twee jaar op de markt te willen brengen, met of zonder intekenaren? Zolang de Short-title Catalogue Netherlands (STCN) niet voltooid is, is op dit soort vragen geen goed antwoord mogelijkGa naar eindnoot36. | |
‘Besoigneren met complete leden’In ieder geval dient de historicus gewaarschuwd te zijn voor het uitoefenen van censuur door de overheid bij kronieken. Dat hoeft niet te leiden tot een publikatieverbod; de auteur kan gedwongen worden zijn tekst aan te passen om een ‘nihil obstat’ te verwervenGa naar eindnoot37. Zijn van die preventieve censuur sporen terug te vinden? Er zijn geen rapporten overgeleverd van de commissies van reviseurs die moesten toezien op de kronieken van Matthaeus Vossius en Mattheus Smallegange. In het geval van Smallegange is aangetoond dat bestudering van het boek als object de drukgeschiedenis verder kan verduidelijken. Als de boekhistoricus op dit punt van het onderzoek geen analytisch-bibliograaf wordt, laat hij de kans onbenut om aan de weet te komen of de censuur inderdaad gevolgen heeft gehad en welke gevolgen dat dan zijn. Gezien de gang van zaken tijdens het produktieproces van boeken zouden de revisies aanwijsbaar kunnen zijn in de overgeleverde exemplaren. Revisie vindt immers plaats op drukproeven. Dat impliceert in principe dat het zetsel zolang moet blijven staan als de revisie duurt. Dat is wegens gebrek aan letter een onhaalbare zaak. In de praktijk zal een boek, of een groot gedeelte van de katernen, toch in de beoogde oplage gedrukt worden, waarna één exemplaar in losse vellen aan de reviseurs ter hand wordt gesteld. In het geval van de kroniek van Smallegange moest een uitgebreide commissie ‘met | |
[pagina 52]
| |
complete Leden’ (dat waren er zeven uit verschillende delen van de provincie!) zich over de inhoud buigenGa naar eindnoot38. Het zal duidelijk zijn dat een drukker daar niet op kan wachten en verder gaat met het drukken van de volgende katernen. Eventuele revisies kunnen dientengevolge niet meer als persvarianten (correcties op de pers) worden aangebracht; dat moet dan gebeuren via knippen en plakken, met cancels (verbeterbladen) dus. Omdat die - hetzij uit gemakzucht, hetzij omdat het te duur is, of omdat een deel van de oplaag al verspreid is - vaak niet in alle exemplaren worden ingevoegd, zijn zowel cancellandum als cancellans door het collationeren van zoveel mogelijk exemplaren dikwijls nog terug te vinden. Het achterhalen van de interne drukgeschiedenis als onderdeel van de tekstgeschiedenis door analyse van de tekstdrager zou een onderdeel horen te zijn van alle historische disciplines, zeker wanneer externe gegevens uit de secundaire literatuur of uit archivalia ontbreken, zoals dat het geval is bij de kronieken van Eyndius en Boxhorn. Iedere afzonderlijke discipline zou haar eigen epigrafen, codicologen en analytischbibliografen moeten opleiden, al naar gelang de soorten tekstdragers waarmee men te maken heeft. Een deel van het hier boven gegeven produktieschema van de kroniek van Smallegange is nog niet ingevuld. De daar bijeen geplaatste gegevens waren uitsluitend ontleend aan de externe drukgeschiedenis via historisch onderzoek. Bestudering van een groot aantal exemplaren van die kroniek met behulp van analytisch-bibliografische methodes laat pas zien welke gevolgen die enorm lange en ingewikkelde drukgeschiedenis heeft gehad voor de tekst. Wat zich al die jaren heeft afgespeeld in die Middelburgse drukkerij van Meertens laat zich voor een deel reconstrueren, allereerst door het boek aandachtig te lezenGa naar eindnoot39. Uit het lezen van de tekst wordt al duidelijk dat niet voor 1683 met het zetten van katern A begonnen is. In de katernen X tot en met Aa zijn gegevens verwerkt uit 1687; in de katernen Oo tot en met Kkk komt het jaartal 1688 voor; in katern Mmm gaat het over ‘den loopenden jare 1690’ en ook in het voorlaatste katern Sss komt dit jaartal voor. In het laatste katern Ttt is sprake van gegevens uit het jaar 1695, het jaar waarop ook de opdracht aan de Staten is gedateerd. De titelpagina vermeldt 1696. Collatie van exemplarenGa naar eindnoot40 toont een groot aantal varianten aan, die enerzijds interessant zijn voor de tekstgeschiedenis: de verschillende staten kunnen in de meeste gevallen in de juiste chronologische volgorde geplaatst worden waarna ze binnen de context kunnen worden geduid. Een aantal van die substantiële varianten is duidelijk in verband te brengen met de activiteiten van de commissie van reviseursGa naar eindnoot41. Anderzijds levert de materiële analyse gegevens op voor de werkwijze in de drukkerij van Meertens, gegevens die vervolgens vergeleken kunnen worden met praktijken elders waardoor wellicht meer inzicht ontstaat in hoe men bij het drukken van bepaalde boeken te werk ging. Zo wordt er in het drukkershandboek van Wardenaar van 1801Ga naar eindnoot42 van uitgegaan dat het versteken (het veranderen van het formaatwit bij het maken van twee uitgaven op groot en klein papier) gebeurt van klein naar groot formaat. In de kroniek van Smallegange moet dat juist in de omgekeerde volgorde hebben plaatsgevon- | |
[pagina 53]
| |
den. Het loskooien van de vorm - altijd een riskante bezigheid vanwege de kans op schuivend zetsel - gebeurde in de Middelburgse drukkerij nogal eens voor de correctie van slechts een enkele zetfout. Uit de archivalia is bekend dat er nieuwe letter aangemaakt is voor het drukken van de kroniek. Of dit aanvullingen zijn op reeds aanwezige letterpolissen of compleet nieuwe polissen, kan onderzoek naar het typografische materiaal in de kroniek en in eerder drukwerk uit de werkplaats van Meertens uitwijzen. Waarschijnlijk is de kroniek in 1699 en 1700 voltooid door Bartholomeus de Later: of dat gebeurd is op de persen van de inmiddels overleden Meertens of elders zou eveneens via typografisch onderzoek van de laatste katernen kunnen worden onderzochtGa naar eindnoot43. Onderzoek naar papier en watermerken zou duidelijk kunnen maken of de voor de twee geplande delen benodigde voorraad in één keer is aangeschaft of telkens voor slechts een aantal katernenGa naar eindnoot44. Onderzoek naar de prenten via overgeleverde ontwerptekeningen en proefdrukken raakt de kunsthistorische kant van de zaak. Onderzoek naar de typografische vormgeving trouwens ook. Analytisch-bibliografisch onderzoek zou uit moeten wijzen of de revisie van overheidswege van andere kronieken ook naspeurbare gevolgen heeft gehad. Het hoeft natuurlijk niet als de reviseurs geen kritiek op de inhoud hadden of als de drukker heel braaf alle cancellanda heeft verwijderd. Is zo'n analytisch-bibliografisch onderzoek dan voor niets geweest? Nee, niet voor historici die zich alleen voor de tekst interesseren: als er geen varianten zijn, kan men citeren uit ieder willekeurig gecollationeerd exemplaar (ieder exemplaar is ‘ideal copy’). Ook voor boekhistorici die zich alleen voor drukkersuitgevers interesseren is zulk onderzoek nuttig: het zegt iets over de werkwijze van de desbetreffende drukker: gedegen als er weinig zetfouten in voorkomen; slordig als er slecht gecorrigeerd is. Maar die tweedeling tussen inhoudelijk en formeel geïnteresseerden zou doorbroken moeten worden: de historicus, kunsthistoricus, sociaal-economisch historicus, literatuurhistoricus, maritiem historicus, rechtshistoricus, godsdiensthistoricus enzovoorthistoricus, die er meer dan een flauw vermoeden van heeft dat het produktieproces zijn teksten inhoudelijk kan beïnvloeden, maar niettemin met die kennis niets doet, die is geen haar beter dan de student die zich afvraagt hoe die lettertjes aan de binnenkant van het papier komen. De omstandigheden waaronder ons gedrukte culturele erfgoed geproduceerd is, zijn toch niet van minder belang dan die waaronder het gedistribueerd, geconsumeerd en gerecipieerd is? |
|