Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 1
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Devote en seer schoone boekskens
| |
Van een luister- naar een leescultuur?De vraag hoe groot de betekenis van het gedrukte godsdienstige boek in de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijd was, staat vanzelfsprekend niet los van de fundamentele vraag welke rol de typografie als zodanig heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Westerse beschaving. Een kernachtig antwoord op deze vraag vinden wij in de in 1977 uitgesproken oratie van Vervliet: de typografie, die het boek zijn sacrale karakter had ontnomen, speelde een voorname rol in de progressie van het menselijk we- | |
[pagina 26]
| |
ten. Om die reden markeert de overgang van het scribale naar het typografische tijdperk het begin van de moderne tijdGa naar eindnoot4. Het is hier de plaats niet om dit thema volledig te behandelen en daarom belicht ik slechts enkele aspecten. De boekdrukkunst in dienst van de vooruitgang: deze teneur overweegt ook wanneer er gesproken wordt over het Nederlandse boekenbedrijf tijdens de opkomst van het humanisme en de reformatieGa naar eindnoot5. Trouwens, was het niet Luther zelf die de drukkunst omschreef als een goddelijke gave waarmee de ware religie in alle talen over de gehele wereld verbreid zou wordenGa naar eindnoot6? Hij was maar één van de velen die sinds het midden van de vijftiende eeuw de lof van de boekdrukkunst hebben gezongen. De grote rol van de typografie werd een locus communis in de historiografie van de reformatieGa naar eindnoot7. Natuurlijk zou het onzinnig zijn voorbij te zien aan de onmiskenbare en grote invloed die de drukkunst sinds de vijftiende eeuw op tal van terreinen van onze beschaving heeft uitgeoefend. We moeten ons echter wel realiseren dat het gedrukte woord maar één van de media is waarvan men zich voor de onderlinge communicatie placht te bedienen. Het boek moet dus bestudeerd worden in relatie tot andere media - een inzicht dat wij te danken hebben aan impulsen van Darnton en andere, vooral Franse en Amerikaanse boekhistoriciGa naar eindnoot8. Deze noodzaak geldt des te sterker wanneer het gaat om het religieuze boek. Steeds is er een spanningsveld tussen de mondelinge verkondiging van het evangelie en het geschreven bijbelwoord, tussen het gesprek over de godsdienst en de religieuze lectuurGa naar eindnoot9. Dit spanningsveld, dat tot op de dag van vandaag is blijven bestaan, werd nog versterkt doordat zich in de leescultuur een revolutie voltrok: nadat het tot in de late middeleeuwen zeer gebruikelijk was geweest om teksten hoorbaar te lezen, sloeg na een lange periode van overgang (die in de oudheid al aanving) de balans om naar het stillezen. Er is wel gezegd dat deze omslag een grotere mentale aanpassing vergde dan de overgang van geschreven naar gedrukte teksten. Lezen werd immers een innerlijke, dus individuele ervaringGa naar eindnoot10. Hoe dit ook zij, als wij de markt voor het godsdienstig proza in de periode van de reformatie en de contrareformatie willen overzien, kunnen wij de invloed die het stillezen daarop juist in die tijd heeft gehad niet negeren. Daarom ga ik wat dieper in op de veranderingen die de leescultuur tot de zestiende eeuw heeft ondergaanGa naar eindnoot11. De voor ons doel meest bruikbare uiteenzettingen over de ontwikkeling van de leescultuur vinden wij in enkele publikaties van Paul SaengerGa naar eindnoot12. Saenger weerlegt de oudere opvatting dat de schrijf- en leescultuur gedurende de gehele middeleeuwen een ongewijzigde voortzetting geweest zou zijn van een oraal georiënteerde praktijk in de oudheid. Hij wijst onder andere op bepaalde nieuwigheden in de oudste christelijke en patristische handschriften. In toenemende mate worden daarin middelen toegepast die de geledingen van de tekst voor de lezer visueel waarneembaar maken. De niet-joodse christenen hadden deze geledingen nodig omdat zij buiten de traditie van de joden stonden, die gewend waren grote delen van de Schrift uit het hoofd te leren. Geleidelijk verschenen de voor ons vanzelfsprekende maar toen nog nieuwe signalen voor de tekstgeleding, zoals de woordscheiding door middel van een spatie, de interpunctie en de nummering van hoofdstukken en paragrafenGa naar eindnoot13. De betere visuele toegankelijkheid | |
[pagina 27]
| |
van de geschreven teksten die hieruit resulteerde, stimuleerde het stillezen, dat ook in de oudheid niet geheel onbekend was. In de loop van de veertiende eeuw werd het stillezen de gangbare praktijk. Dit had vergaande gevolgen voor de lectuurconsumptie. Het lezen ontwikkelde zich tot een privé-activiteit, en dat stimuleerde de ontplooiing van een spiritualiteit waarbij de persoonlijke relatie met God centraal stond. Deze individualisering van het geloof deed zich niet alleen voor bij de geestelijkheid, maar ook bij de leken. Zo was het in de veertiende en de vijftiende eeuw niet ongewoon dat leken tijdens de mis voor zichzelf gebeden in de volkstaal zaten te lezen, als het ware om te compenseren dat het Latijn van de celebrant niet werd verstaanGa naar eindnoot14. Men kan dit alles zien als een geheel binnen de kerkelijke orthodoxie vallende verrijking van de devotie. Het stillezen stimuleerde volgens Saenger echter ook ontwikkelingen in een geheel andere richting. Buiten het terrein van de godsdienstige lectuur is er het voorbeeld van de erotische literatuur, die in de vijftiende eeuw een periode van bloei beleefde. Maar even zo goed maakte men gebruik van de verruimde mogelijkheden om onorthodoxe of ketterse teksten te lezen. Een en ander vergrootte bij een grote groep mensen de onzekerheid in geloofszaken en bevorderde het verlangen naar religieuze vernieuwing. Het stillezen werkte niet alleen individualiserend, maar het ging ook veel sneller dan hoorbaar lezen. Mede hierdoor nam de vraag naar boeken ook in de Nederlanden nog vóór de uitvinding van de boekdrukkunst enorm toeGa naar eindnoot15. De boekdrukkunst kwam dus op een moment dat de vraag naar boeken wel tot een technische innovatie moest leiden, zoals de reformatie plaatsvond toen de individualisering van het geloof al niet meer te stuiten was. We kunnen dan ook met de opvatting van Gutenbergs uitvinding als een diepe en absolute cesuur in onze geschiedenis, zoals verwoord door Martin Luther en talloze anderen, onvoldoende uit de voeten. Het lijkt zinvoller om deze uitvinding op een langere lijn te plaatsen, waarop ook andere belangrijke vernieuwingen van de communicatie gesitueerd kunnen wordenGa naar eindnoot16. De veranderingen in het communicatiepatroon vormen dan samen wellicht niet zozeer een eenduidige lineaire beweging - in het algemeen opgevat als ‘vooruitgang’ - als wel een complex samenstel van bewegingen waarbij verschillende trends opkomen en weer op de achtergrond rakenGa naar eindnoot17. Het doet dan ook evenmin recht aan de werkelijkheid om in dit verband uit te gaan van een diepe kloof tussen oraliteit en schriftcultuur, aldus de uitkomst van recent mediëvistisch onderzoek dat naar mijn mening ook relevantie heeft voor de zestiende eeuwGa naar eindnoot18. De godsdienstige praktijk levert ons diverse voorbeelden hoe het gesproken woord en de communicatie door het geschreven of gedrukte boek met elkaar kunnen interfereren. Afhankelijk van de aard van de tekst kunnen daarbij nog verschillen optreden. Zo had het hoorbaar lezen van een gebed uit een gebeden-of getijdenboek tot in de vijftiende eeuw een sacrale functie. Verstaanbaarheid was daarbij geen vereiste - de norm was eerder de ‘ruminatio’, het herhaald opzeggen met gedempte stem. Door het herhaald uitspreken van een tekst maakte men zich de inhoud eigenGa naar eindnoot19. Deze sacrale functie van het hardop lezen van het gebed nam af nadat vanaf de veertiende eeuw het bezit van boeken in de volkstaal sterk was toegenomen. Overigens maakt het hardop bidden | |
[pagina 28]
| |
nog steeds deel uit van onze christelijke cultuur, om het even bij welke kerkelijke richting. Tegenover het inwendig begrijpen van de gebeden tekst staat de uitwisseling van gedachten in een dialoog of een gesprek. Deze manier van communiceren wordt veel moeilijker verdrongen door het boek. Zo kende men in de kringen van de Moderne Devotie de praktijk van de ‘collatie’. Iedere zon- en feestdag hielden de broeders en zusters des gemenen levens in hun huizen een ‘groepsgesprek’ naar aanleiding van een gelezen tekst. Voor scholieren en geïnteresseerde leken organiseerde men afzonderlijke collatiesGa naar eindnoot20. Nadat de boekdrukkunst een plaats in onze cultuur had gekregen, raakte dit soort gesprekken niet uit de mode, ook niet in vernieuwingsgezinde en reformatorische milieus. Ik denk hierbij niet zozeer aan de grote godsdienstdebatten waarvan er in de zestiende eeuw talloze hebben plaatsgevondenGa naar eindnoot21, als wel aan de conventikelachtige bijeenkomsten van kleine groepen reformatorischgezinden die vóór circa 1550 op diverse plaatsen in de Nederlanden werden gehouden. Het verloop van deze vergaderingen vertoont merkwaardige overeenkomsten met de collaties van de Moderne Devoten. Zeer goede documentatie hebben wij bijvoorbeeld over de groep Leuvenaren die in 1543 door de plaatselijke overheid is opgepaktGa naar eindnoot22. In deze Leuvense kring, waarvan alle betrokkenen konden lezen, kwam men regelmatig met vier à vijf personen bijeen. De plaats van vergadering kon een woonhuis zijn, maar ook een herberg of een plaats buiten de stad in de open lucht. ‘Ende alsoe vergadert zynde’, zo verklaarde één van de betrokkenen, ‘las gemeynlick de voirschreven Joes de Nieuwe Testament, Apostille, oft eene andere boeck die hy met hem bracht, ende conte oft disputeerde van diversche articulen vanden geloove’Ga naar eindnoot23. Tien jaar daarvoor hield men op het Vlaamse platteland al dergelijke bijeenkomsten. In Decavele's geschiedenis van de reformatie in Vlaanderen vindt men ze als volgt beschreven: Tijdens de bijeenkomsten in de herbergen (...) las telkens iemand een passage voor uit het Nieuwe Testament en gaf daarbij een korte verklaring; hierop begaf men zich twee aan twee naar de binnenkoer om er de beluisterde teksten te bespreken; eindelijk - hoe modern is die werkwijze! - werden in een nieuwe voltallige vergadering de verschillende bevindingen aan elkaar getoetstGa naar eindnoot24. Men hield de clandestiene vergaderingen overigens ook in een groot aantal steden zoals Maastricht, Antwerpen, Veere, Den Briel, Leiden en AmsterdamGa naar eindnoot25. Natuurlijk traden de overheden al gauw streng op tegen het houden van conventikels. Het is bekend dat de inquisitoren steevast vragen stelden over het bezit van verboden boeken. Dat men vervolgens meestal ook naging of de lectuur in een verdachte bijeenkomst besproken placht te worden, is minder bekendGa naar eindnoot26. Een opvallend aspect van de godsdienstige lectuur uit de bloeitijd van de conventikels, tot halverwege de zestiende eeuw, is het grote aandeel van de dialoog in de teksten die op de markt kwamen. Niet alleen in DuitslandGa naar eindnoot27 maar ook bij ons verscheen een vrijwel ononderbroken stroom van boekjes waarin de religieuze onderwerpen van de | |
[pagina 29]
| |
dag op een bevattelijke wijze in gespreksvorm werden behandeld. Dit sluit wonderwel aan bij de lees- en discussiecultuur van de beschreven bijeenkomsten (maar ook bij de cultuur van de rederijkersgezelschappen, die vaak met de conventikels geassocieerd warenGa naar eindnoot28). In Duitsland, waar de alfabetisering minder ver gevorderd was dan hier, zouden de gespreksgroepen zelfs de meest gangbare plaats voor de overdracht van de nieuwe ideeën geweest zijn. Ook daar kwamen de gesprekken op gang naar aanleiding van de meegebrachte lectuur. Scribner, die de verspreiding van reformatorische ideeën in Duitsland heeft onderzocht, stelt dan ook vast dat deze te vaak nauw verbonden wordt met de directe invloed van de drukkunstGa naar eindnoot29. In veel situaties is eerder sprake van een indirecte invloed van de drukkunst in wisselwerking met orale informatiecircuits. De dialoogvorm heeft op den duur mischien wel terrein verloren, maar desalniettemin verkreeg hij een vaste plaats in het belangrijke genre van de catechismusGa naar eindnoot30. Nog voor de zeventiende eeuw geldt dat de catechismi doelbewust gericht waren ‘op een zeer mondelinge vorm van lezen’. Net als in de preek en in literaire werken als die van Jacob Cats is hierin sprake van interferentie tussen de orale en de schriftcultuurGa naar eindnoot31. Hoewel dus de verslagen van de conventikels zeer vaak iets vermelden over de boeken die er rondgingen - het Nieuwe Testament en diverse ‘nieuwe Evangely boecxkens’ - wordt de communicatieve betekenis daarvan geëvenaard door de draagwijdte van het gesproken woord. Het is zaak om bij het verdere onderzoek de typografie niet in een exclusief dualistisch model te beschouwen, een model dus waarin het boek de orale cultuur verdringt, maar eerder als één van de agentia in een veelzijdig communicatieprocesGa naar eindnoot32. Een praktisch probleem daarbij is natuurlijk dat van het gesproken woord in de zestiende eeuw naar verhouding zo weinig op schrift is vastgelegd: hier geldt de zegswijze ‘verba volant, scripta manent’. Voor de geschiedschrijving van de religie in overgangstijd blijft de drukpers dus nog steeds één van de rijkste informatiebronnen. Om die reden is het van groot belang het onderzoek naar de voortbrengselen daarvan te blijven voortzetten. | |
Boekgeschiedenis en kerkgeschiedenisDe zestiende eeuw is de eeuw van humanisme, reformatie en contrareformatie, en het historisch onderzoek is daarom steeds in sterke mate gericht geweest op het in kaart brengen van deze stromingen. De verdeeldheid in verschillende kerkelijke en buitenkerkelijke stromingen heeft echter in ons land gedurende de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw vooral aanleiding gegeven tot geschiedschrijving voor de groepering waartoe men zelf behoorde. De geschiedschrijving was dus verzuild, dat wil zeggen ideologisch geladenGa naar eindnoot33. Men overschreed ongaarne de grens van de eigen groep, of ging zelfs uit van de intentie het goed recht daarvan te verdedigen. Er verschenen op deze manier talrijke waardevolle publikaties, maar dan vooral over de eigen instituties en de leidende figuren daarbinnen. De kerk als instituut stond meer centraal dan de individuele geloofsbeleving als factor van het maatschappelijk leven. Sinds enige decennia wint een andere benadering veld, waarbij het terrein van onderzoek heel ruim wordt opgevat als de geschiedenis van de godsdienst en van de gods- | |
[pagina 30]
| |
dienstige mens. De Nederlandse kerkgeschiedenis door O.J. de Jong, waarvan de eerste uitgave in 1972 verscheen, is hiervan een voorbeeldGa naar eindnoot34. Deze opvatting stimuleert het onderzoek naar langere lijnen in de geschiedenis, waarbij het beter mogelijk is recht te doen aan zowel overgangsverschijnselen als constanten binnen een algemeen cultuurhistorisch kader. Ook de boekhistorici kunnen met deze aanpak nog aanzienlijke winst boeken. In feite kozen zij in het algemeen net als de kerkhistorici voor een verzuilde opstelling, en wel door zich vergaand te beperken tot de uitwendige geschiedenis van het godsdienstige boek. Met de inhoud moesten de theologen zich maar bezighouden. Een uitgesproken vertegenwoordigster van deze tot op heden gangbare opstelling was onze grote bibliografe M.E. Kronenberg, die haar boekje over Verboden boeken en opstandige drukkers in de hervormingstijd aanving met de woorden: ‘Wie theologische beschouwingen over de Kerkhervorming verwacht, zal hier zijn gading niet vinden’Ga naar eindnoot35. Zij dacht bij ‘theologische beschouwingen’ ook aan de kerkgeschiedenis. Het laat zich raden dat deze manier van werken al gauw leidt tot een opsommend, inventariserend eindprodukt waaraan het historisch verhaal ontbreektGa naar eindnoot36; de boekgeschiedenis wordt gefragmentariseerdGa naar eindnoot37. De inventarisatie van de boekproduktie alsmede de ambachtelijke en - in mindere mate - de economische organisatie van het boekenbedrijf komen zo nog het best uit de verf. De sociaal-culturele en de intellectuele geschiedenis komen daarentegen vaak te weinig aan bod. Als gevolg hiervan is de positie van de auteur in het communicatiecircuitGa naar eindnoot38 onderbelicht, zoals ook de mogelijkheden voor receptie-onderzoek nauwelijks zijn benut. Over de lezer wordt vrijwel niet geschreven, en het eerder genoemde onderzoek naar de leescultuur in de zestiende eeuw is dan ook een nog volledig braakliggend terreinGa naar eindnoot39. De boekgeschiedenis beoefend als een integrerend onderdeel van de cultuurgeschiedenis voert ons wanneer het gaat om het godsdienstig proza vanzelfsprekend vooral naar de kerkgeschiedenis. Een onderdeel hiervan dat in het bijzonder de aandacht verdient, is de reformatiegeschiedenis van ongeveer 1520 tot 1560, want het beeld dat wij hiervan hebben, is tijdens de laatste jaren ingrijpend geretoucheerd. Ik geef slechts enkele hoofdlijnen aan voorzover deze voor de boekhistoricus van belang zijn en verwijs voor het overige naar de aangehaalde literatuur. Vorige generaties historici zagen in de Nederlandse reformatie graag een stroming die vooral door ideeën van eigen bodem werd gevoedGa naar eindnoot40. Zij wezen op parallellen met de spiritualiteit van de Moderne Devotie en benadrukten de invloed die de advocaat Cornelis Hoen in een zeer vroeg stadium op Zwingli zou hebben uitgeoefend met een geschrift over het avondmaal. Het paste goed in dit beeld dat verwante reformatorische ideeën aangetroffen werden in een ‘1520’ gedateerde bundel sermoenen van een zekere Niclaes Peeters. Vanwege de onkatholieke opvatting van het avondmaalssacrament duidde men deze eerste nieuwgezinden aan als ‘sacramentariërs’. Voor een iets latere periode noemde men ze ook wel ‘nationaal-gereformeerden’. Zo ontstond het beeld van een eigen, Nederlandse variant van de reformatie die zich al vanaf de jaren '20 van de zestiende eeuw liet gelden als een samenhangende, benoembare stroming. Deze opvatting bleek echter niet houdbaar te zijn. Gedurende de | |
[pagina 31]
| |
laatste decennia ontwikkelden de kerkhistorici een nieuwe visie, die nu ook onderbouwd wordt door de resultaten van boekhistorisch onderzoekGa naar eindnoot41. Er zijn geen aanwijzingen dat zich ooit ‘sacramentariërs’ of ‘nationaal-gereformeerden’ in het kader van een stroming hebben gemanifesteerd. De oudste stroming die in de Nederlanden van zich liet horen, is die van de dopersen. Hun aanwezigheid dateert van omstreeks 1530. In het algemeen echter had de vernieuwingsbeweging hier te lande tot ongeveer 1550 een onbestemd, diffuus karakter. Pas daarna wint de door Calvijn en anderen geïnspireerde gereformeerde richting veld, om na 1572 uit te groeien tot de kerk die de samenleving in het Noorden diepgaand zou beïnvloeden. De katholieken waren hiermee geenszins van het toneel verdwenen, maar in het openbaar konden zij zich niet meer laten gelden. Alleen tegen deze kerkhistorische achtergrond kunnen wij een duidelijk beeld krijgen van wat zich tijdens deze bewogen eeuw afspeelde in het circuit van het godsdienstige boek. Andersom kunnen de kerkhistorici niet zonder boekhistorische inbreng. Hoezeer deze beide disciplines elkaar overlappen, zal hieronder nader blijken. | |
Het boekenbedrijf, het geloof en de lezerHiermee komen wij tot onze derde vraag: hoe functioneerde het boekenbedrijf wanneer het ging om de godsdienstige lectuur in de volkstaal? Alweer zonder een volledig beeld te willen geven doe ik enkele stations aan van het door Darnton beschreven informatiecircuit, waarbinnen het boekenbedrijf een plaats heeftGa naar eindnoot42. Wie over de vijftiende- en zestiende-eeuwse lectuur in de volkstaal spreekt, komt al gauw voor de vraag te staan: is dat dan ook volkslectuur, dat wil zeggen populaire lectuur voor de maatschappelijk en intellectueel minder bedeelden? Dit is een vraagstelling die tegenwoordig weinig relevant wordt bevonden. Godsdienstige lectuur in de volkstaal wordt niet alleen aangetroffen bij mensen van eenvoudige komaf, maar ook bij vertegenwoordigers van de maatschappelijke bovenlaag. Er is voor deze boeken geen duidelijke scheiding tussen de leescultuur van de culturele elite en die van de minder geletterde meerderheid van de bevolkingGa naar eindnoot43. Een andere vraag is: onderscheidt de auteur zich door milieu of afkomst? Vooralsnog meen ik ervan te moeten uitgaan dat de auteurs van religieuze teksten in de volkstaal in principe uit dezelfde groep voortkomen als de auteurs van de theologische werken in het Latijn. Ook ten aanzien van de zeventiende eeuw is een dergelijke conclusie getrokkenGa naar eindnoot44. Natuurlijk waren er, vooral onder de dopersen, religieuze auteurs van eenvoudige komaf. Toch lijkt het mij nog wel een onderzoek waard of en in hoeverre de door hen geschreven teksten buiten een bestaande traditie voor de formulering van religieuze teksten in de volkstaal stonden. Waarschijnlijk vertoonden de teksttradities in het algemeen lange, doorlopende lijnen. Zo'n doorlopende lijn zien wij bijvoorbeeld wanneer het gaat om teksten die uiting geven aan de individualisering van het geloof, waarover ik het eerder had in verband met de ontwikkeling van de leescultuur. In de vijftiende eeuw werd de Nederlandse markt overspoeld door teksten die inspeelden op deze individualisering, of, zoals ik het elders omschreven zag, op ‘het toenemend gevoel van zondigheid en van angst omtrent | |
[pagina 32]
| |
eigen heil’Ga naar eindnoot45. In de spiritualiteit van de vroege Nederlandse reformatie was deze beklemtoning van het persoonlijke één van de meest opvallende aspectenGa naar eindnoot46. Een onderzoek naar de uitgaven van de drukkers Crom en Mierdmans, die rond 1540 vrijwel als enigen vernieuwende lectuur op de Nederlandse markt brachten, wees uit dat daarin de individualiserende tendens nog steeds zeer krachtig aanwezig was. De evangelischgezinden hadden in die jaren een intense belangstelling voor een herziening van hun bestaan naar bijbelse normenGa naar eindnoot47. Een uitgever moet aandacht hebben voor dit soort factoren, want die bepalen de markt. In dit verband is het merkwaardig dat het altaarsacrament, dat bekend staat als hèt centrale aandachtspunt van de Nederlandse nieuwgezinden, in het fonds van Crom en Mierdmans een weinig prominente positie inneemtGa naar eindnoot48. Zouden deze goed ingevoerde drukkers nu juist hier een steek hebben laten vallen? Het zou kunnen zijn dat de sacramentskwestie meer iets is voor de wetenschappelijke literatuur in het Latijn dan voor de godsdienstige lectuur in de volkstaal. Zo'n vraagstelling is echter te zeer gefixeerd op de typografie als communicatiemiddel en gaat voorbij aan de orale ovelevering. Wie zich daarop richt, kan vaststellen dat uit het lekenpubliek in de late middeleeuwen dezelfde kritische geluiden over de sacramenten opklinken als uit het milieu van de vroege nieuwgezindenGa naar eindnoot49. Het nadere onderzoek dat hiernaar verricht moet worden, leent zich uitstekend om de mondelinge overlevering en die door de typografie helder tegen elkaar af te zetten. Men gaat er vaak stilzwijgend van uit dat de verschillende confessies elk hun eigen boekenklimaat hebben. Dat echter de teksttradities wel degelijk de kloof tussen de confessies kunnen overspannen, is bij ons nooit in het algemeen aan de orde gesteld. Wel zijn er natuurlijk allerlei voorbeelden bekend van katholieke teksten die op de een of andere manier in een protestants kader hebben gefunctioneerd. Vooral in de zeventiende eeuw vond er een levendig grensverkeer plaatsGa naar eindnoot50. Maar ook op een recent Duits-Frans congres over het religieuze boek werd de these van een confessioneel gedifferentieerd boekenklimaat aangevochtenGa naar eindnoot51. Indien te onzent de religieuze teksttradities aan een onderzoek onderworpen zouden worden, zijn er twee verschijnselen die in elk geval mede de aandacht verdienen: de variatie in de overlevering van religieus proza, en de veelvuldig voorkomende tekstconglomeraten. Beide verschijnselen doen zich voor in het Middelnederlands geestelijk prozaGa naar eindnoot52, maar ze zijn evenmin weg te denken uit de reformatorische lectuur van de zestiende eeuw. Tekstvariatie doet zich voor wanneer de praktijk van het godsdienstig leven om een aanpassing vraagt: de teksten worden aangepast aan hun ‘Sitz im Leben’. Van dit soort tekstvariatie is sprake in diverse rond 1540 uit het Duits vertaalde teksten van Lutherse auteurs. De vertalers lieten precies die zinsneden weg waarmee de Nederlandse nieuwgezinden moeite zouden hebbenGa naar eindnoot53. Tekstconglomeraten zijn in de middeleeuwse context een overbekend verschijnsel (men denke aan de vele verzamelhandschriften), maar ook in de zestiende eeuw komen ze veelvuldig voor. Zo gaf men graag gebeden- en devotieboekjes naar katholiek model uit, met daarin verwerkt anonieme teksten van onvervalst reformatorische herkomstGa naar eindnoot54. | |
[pagina 33]
| |
In de opeenvolgende drukken hiervan bleef de samenstelling zelden onveranderd. Na de auteur en de tekst vormen de drukker en de uitgever, die in de zestiende eeuw veelal in één persoon verenigd waren, het volgende station in het circuit van het gedrukte boek. Zonder twijfel is dit station het drukst bezochte. De studies waarin de individuele vertegenwoordigers van het boekenbedrijf centraal staan, overwegen echter; publikaties met een algemene of een thematische invalshoek zijn schaars. In dit opzicht vervult de dissertatie van Vermeulen over de motiveringen voor de produktie van Nederlandstalige gedrukte teksten tot 1540 een voortrekkersrolGa naar eindnoot55. We begrijpen nu bijvoorbeeld iets beter waarom de drukkers boeken met een geheel verschillende confessionele strekking toch min of meer gelijkluidend aanduidden als ‘devote’, ‘seer schoone’ of ‘profijtelijke’ boekskensGa naar eindnoot56. Zij speelden hiermee in op de verwachtingen die deze titels bij het publiek wekten. Wij komen zo op het terrein van de economische motivering, die in het boekenbedrijf vanzelfsprekend nooit afwezig is. In concrete situaties kan deze drijfveer op gespannen voet komen te staan met de levensbeschouwelijke opstelling van een drukker. Het zou echter onjuist zijn te veronderstellen dat deze steeds een voorvechter was van het gedachtengoed dat hij met zijn uitgaven op religieus terrein hielp uitdragen. Het beeld van de drukker die bereid was met zijn leven te boeten voor de verspreiding van de godsdienstige ideeën waaraan hij trouw wilde blijven, strookt niet altijd met de werkelijkheid. De Delftse drukker Aelbrecht Hendricksz bijvoorbeeld haalde zijn inkomsten voor een aanzienlijk deel uit de verkoop van godsdienstige lectuur voor een gereformeerd publiek. Toch wilde hij niet deelnemen aan de avondmaalsviering, zo verklaarde hij in 1578, ‘overmidts dat hij vrij woude zijn om te drucken ende te vercopen wat boecken dat hem beliefde’Ga naar eindnoot57. De vervolging door kerk en overheid van reformatorische drukkers heeft ondertussen veel aandacht getrokken. Over de drukkers die de bestaande kerk trouw bleven, is veel minder geschrevenGa naar eindnoot58. Om te kunnen bepalen hoe groot de economische betekenis van de religieuze lectuur in de volkstaal was, is het nodig te beschikken over een betrouwbare methode om de omvang van de boekproduktie te kunnen vaststellen. Een simpele telling gebaseerd op de aantallen uitgebrachte titels voldoet namelijk niet. De werkelijke output van een drukkerij wordt immers bepaald door het aantal vellen per editie, vermenigvuldigd met het getal van de oplaag. Alleen door toepassing van deze bibliometrische methode kunnen wij achterhalen hoe groot het aandeel van de religieuze lectuur in het fonds van een drukker was. Dat een telling van edities anders kan uitpakken dan een telling van vellen, blijkt uit een kwantitatieve analyse van het fonds van Gheraert Leeu, één van de grote vijftiende-eeuwse producenten van religieuze lectuur in de volkstaalGa naar eindnoot59. Dit genre, bestaande uit heiligenlevens, devote en mystieke werken, is met 34 procent het grootste van zijn fonds, op afstand gevolgd door de profane literatuur en de weinig talrijke maar gewoonlijk nogal lijvige liturgische werken (beide 15 procent)Ga naar eindnoot60. Of de veronderstelling opgaat dat de profane literatuur tijdens het begin van de reformatie van de markt verdrongen zou zijn door het religieuze prozaGa naar eindnoot61, zal gecontroleerd moeten worden met behulp van de zojuist omschreven bibliometrische methode. | |
[pagina 34]
| |
De distributie van religieuze lectuur verschilt slechts op onderdelen van die van de overige genres. Wanneer het ging om verboden lectuur speelde vermoedelijk de ambulante handel een relatief belangrijke rol. De handel door colportage, in marktkramen en langs de straat liet zich immers minder goed controleren dan de verkoop van boeken door de gevestigde drukkers en boekverkopers. Er zijn dan ook talrijke berichten over de verkoop van godsdienstige lectuur door reizende handelarenGa naar eindnoot62. We weten echter niet welk publiek precies met deze handel werd bereikt, en er bestaat evenmin een overzicht van het soort literatuur dat vooral buiten de gevestigde handel om werd verspreid. Aan het eind van het boekencircuit zit dan de lezer, om wie het allemaal begonnen is, maar over wie wij zo weinig weten. Dat er heel wat potentiële lezers waren, staat wel vast. Over de alfabetiseringsgraad wordt steeds gezegd dat deze in onze streken in de zestiende eeuw verder gevorderd was dan in de omringende gebieden. Vaak wordt daar echter niet aan toegevoegd dat men eerst leerde lezen, en dan pas schrijven. Berekeningen van de alfabetiseringsgraad gebaseerd op de aantallen bruidegoms en bruiden die hun naam konden schrijven, geven dus een negatief beeld van de leesvaardigheid. Het is moeilijk om een evenwichtig beeld te krijgen van het bezit van religieuze boeken in de zestiende eeuw. De verbreiding van het boekenbezit onder particulieren is een verschijnsel uit de late middeleeuwenGa naar eindnoot63. Ook in de zestiende eeuw wordt bij personen uit verschillende lagen van de maatschappij boekenbezit geconstateerd. Steeds vormt de religieuze lectuur een groot, zo niet het grootste deel van de vermelde titels. Een systematisch onderzoek naar het boekenbezit in Amiens voor de periode van 1503 tot 1576 leidde tot de vaststelling dat het godsdienstige boekenbezit overwoogGa naar eindnoot64. Hetzelfde komt naar voren uit gegevens over de zeventiende en de achttiende eeuw. Piet Vissers onderzoek naar de inhoud van de Friese boekenkasten in die tijd leidde tot de vaststelling dat de stichtelijkheid daarin domineerdeGa naar eindnoot65. Het bezit van godsdienstige lectuur was, zoals te verwachten, niet gelijkelijk over de bevolking verdeeld. Hoewel een grotere welvaart niet vanzelf een groter boekenbezit met zich meebracht, was het boekenbezit in de onderste laag van de maatschappij praktisch nihil. Dit correspondeert met de uitkomst dat onder degenen die de conventikels van de nieuwgezinden bijwoonden geen boerenarbeiders, zwervers en bedelaars zijn aangetroffenGa naar eindnoot66. Een andere zinvolle onderverdeling van de bezitters van religieuze lectuur is die in mannen en vrouwen. De Nederlandse devotielectuur in het fonds van Gheraert Leeu - één van zijn belangrijkste specialismen - lijkt uitsluitend in het bezit van vrouwen te zijn geweest. Geen van de talrijke bezittersaantekeningen in de bewaard gebleven exemplaren verwijst naar een manGa naar eindnoot67. Later zal deze verhouding wel wat meer in balans gekomen zijn, maar onderzoek zal moeten uitwijzen of deze veronderstelling met de werkelijkheid overeenstemt. Een volgend desideratum betreft het onderscheid tussen het boekenbezit bij de katholieken en dat bij de protestanten. Dat bij elk van de religies het boekenbezit eigen kenmerken vertoont, ligt voor de hand. Het zal dan ook mede interessant zijn te zien waar de overlappingen in het boekenbezit zitten, en waar de leesculturen overeenstemming vertonen, ook als de concrete boektitels verschillen. Er zijn in elk geval aanwijzingen dat het boekenbezit bij de katholieken niet strikt valt af te scheiden van dat van | |
[pagina 35]
| |
de protestanten. Zo zijn er bij de 39 boeken die de leden van het Leuvense groep nieuwgezinden in 1543 in bezit hadden, diverse katholieke titels zoals de Medicijn der sielen, Een gheestelijc Rosecransken en het Boexken leerende die natuer van den hemelschen wijngaertGa naar eindnoot68. Aan het eind van de eeuw hadden de zeelieden die noodgedwongen een winter op Nova Zembla doorbrachten in hun ‘Behouden Huys’ niet alleen een zuiver gereformeerd (franstalig) boek van Jean Taffin bij zich, maar ook de Evangelien ende epistelen alzo men die doort gantsche jaer (...) hout, het wijd verbreide perikopenboek dat de belangrijkste bijbelteksten voor de Nederlandse katholieken toegankelijk maakteGa naar eindnoot69. Het onderzoek naar het godsdienstige boekenbezit in de zestiende eeuw staat dus nog in de kinderschoenen. Afgezien van één enkele bundel studies over voornamelijk kloosterlijk boekenbezit in het Zuiden tot ca. 1550Ga naar eindnoot70 beschikken wij alleen over verspreide gegevens. Het wachten is nu op de onderzoekers die bronnen als boedelinventarissenGa naar eindnoot71 en ketterverhorenGa naar eindnoot72 willen doornemen op zoek naar gegevens over het particuliere boekenbezitGa naar eindnoot73. | |
Devote en seer schoone boekskens: het aanbodDe pure inventarisatie van de boekproduktie, de beschrijving van de edities en de determinatie van het drukwerk behoren tot de intensiefst bewerkte terreinen van de boekgeschiedenis. Grote delen van onze boekproduktie uit het verleden zijn met een redelijke precisie in kaart gebracht, hoewel er altijd witte plekken zullen blijven. Met het godsdienstig proza is echter nog maar weinig gedaan. Het laatmiddeleeuws geestelijk proza omvat meer dan tachtig procent van de totale handschriftenproduktie, maar toch heeft het literairhistorisch onderzoek dit genre vrijwel onbestudeerd gelatenGa naar eindnoot74. Ook een vijftiende-eeuwse in druk verschenen bestseller als Dat liden ende die passie ons Heren Jhesu Cristi werd pas onlangs een afzonderlijke studie waardig geachtGa naar eindnoot75. In het algemeen bestudeerde men toch bij voorkeur de ‘grote’ literatoren en theologen. Hoe omvangrijk de produktie van godsdienstig proza in de zestiende eeuw is geweest, valt nog niet te zeggen. De Bibliotheca catholica Neerlandica impressa 1500-1727 (BCNI)Ga naar eindnoot76 vermeldt voor de zestiende eeuw 4785 titels, maar hierbij zijn de Latijnse werken inbegrepen. Een inventarisatie van de godsdienstige lectuur in de volkstaal verschenen tussen 1520 en 1540 levert veel lagere getallen op, namelijk 202 edities van katholieke teksten en 170 edities van reformatorische tekstenGa naar eindnoot77. Afgezien van de algemene bibliografieën die de zestiende eeuw bestrijken, bestaan er nauwelijks bibliografische overzichten speciaal op ons terrein. Ter aanvulling op de paar bibliografieën die ik eerder heb geciteerdGa naar eindnoot78 wil ik alleen nog de aandacht vestigen op de De Troeyers bio-bibliografie van de Nederlandse minderbroedersGa naar eindnoot79. Natuurlijk bestaan er diverse auteursbibliografieën en andere bouwstenen voor een bibliografie van het Nederlandstalig godsdienstig prozaGa naar eindnoot80, maar het is hier niet de plaats deze allemaal te noemen. Verschillende van de drukkers- en uitgeversbedrijven die veel godsdienstig proza op de markt brachten, zijn voorwerp van studie geweest. Veel van deze studies, hoe waardevol overigens ook, vertonen de kenmerken van een gefragmentariseerde boekgeschie | |
[pagina 36]
| |
denis, waarbij al gauw de sociaal-culturele aspecten van de geschiedenis vergeten worden. Dat het ook anders kan, bewijst de voorbeeldige monografie van Van den Oord over het Bossche boekbedrijf, dat een groot aantal religieuze prozawerken heeft voortgebrachtGa naar eindnoot81. Een andere belangrijke studie, waarin de boekgeschiedenis in een zeer algemeen historisch kader wordt geplaatst, is het boek van Pettegree over Emden en de Nederlandse opstandGa naar eindnoot82. Omstreeks 1560 was Emden enige tijd het belangrijkste centrum voor de verbreiding van reformatorische lectuur. Van groot belang zijn ook de talrijke publikaties van P. Valkema Blouw, die de kennis van de zestiende-eeuwse Nederlandse typografie over de gehele linie aanzienlijk heeft vergroot. Zijn werk, dat mede de determinatie en de datering van anoniem drukwerk door middel van typografische analyse omvat, werpt zowel voor de boek- als voor de kerkgeschiedenis veel vrucht afGa naar eindnoot83. De zeventiende eeuw valt buiten ons kader, maar toch vermeld ik ook voor die periode nog enkele bibliografische repertoria. Van belang is vooral het magnum opus van ds. J. van der Haar, de Schatkamer van de gereformeerde theologie in NederlandGa naar eindnoot84. Dit moedige eenmanswerk omvat meer dan 8000 titels van werken die in de boekgeschiedenis nog steeds een marginale plaats innemen, hoewel onomstotelijk vaststaat dat het lezerspubliek van deze gereformeerde stichtelijke lectuur buitengewoon omvangrijk was. Tot dezelfde sfeer behoort de dissertatie van Op 't Hof over Engelse piëtistische geschriften in het NederlandsGa naar eindnoot85. Het maakt jaloers dat de Nederlandse seiziémiste nog niet over dit soort werken kan beschikken. | |
SyntheseHet behoeft geen toelichting dat deze boekhistorische verkenningen rond het Nederlandstalig godsdienstig proza slechts een fractie van het terrein bestrijken. De teksten, hun auteurs en de drukkers kwamen nog te weinig in beeld. Hier was het vooral de bedoeling aan te geven waar de leemtes in onze kennis zitten, en ertoe bij te dragen dat deze met hernieuwd elan worden aangepakt. De nieuwe koers zal moeten inhouden dat de geïsoleerde beoefening van de boekgeschiedenis en van de geschiedenis, inclusief de kerkgeschiedenis, moet worden opgegeven. De boekgeschiedenis zal elementen van de sociaal-culturele geschiedenis moeten incorporeren, en dat betekent bij ons onderwerp dat vanachter het godsdienstige boek de gelovige mens en zijn leescultuur tevoorschijn komen. De boekhistoricus die zich met het godsdienstige boek bezighoudt, mag er dan ook niet voor terugschrikken om met theologische begrippen om te gaan. Als híj het niet doet wanneer dat op zijn weg komt, doet wellicht niemand het, want de kennis van onze christelijke cultuur wordt wellicht even zeldzaam als de kennis van het Latijn. Omgekeerd zal de historicus bereid en in staat moeten zijn om de meest gangbare boekwetenschappelijke methoden toe te passenGa naar eindnoot86. Als hij dat eerder had gedaan, dan zou hij ook eerder geweten hebben dat de sermoenen van Niclaes Peeters niet in 1520 maar omstreeks 1543-1546 gedrukt zijnGa naar eindnoot87, en die wetenschap zou hem een andere kijk gegeven hebben op het verloop van de vroege Nederlandse reformatieGa naar eindnoot88. |
|