Jaarboek Letterkundig Museum 10
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||
Kris Humbeeck & Ernst Bruinsma
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Nico Rost. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
de voor het Duitse debacle aan het Oostfront een zwijgende literaire meerderheid vertegenwoordigd. Want door de relatieve publicatievrijheid die er vooralsnog heerste, voelden in Vlaanderen weinig schrijvers zelfs maar de minste aandrift om in hun werk expliciet protest aan te tekenen tegen de bezetter. In elk geval toonde het literaire establishment zich na de bevrijding bijzonder vergevensgezind jegens Roelants, al vond bijvoorbeeld iemand als F.V. Toussaint van Boelaere toch dat de ambitieuze literator erg ver gegaan was. Voor de uit het concentratiekamp Dachau teruggekeerde Nico Rost echter was de VVL-voorzitter veel te ver gegaan, en hij kon dan ook niet begrijpen dat ‘het arrangeurke’, zoals Roelants door zijn Vlaamse gildenbroeders wel eens werd genoemd, zelfs in het pas bevrijde Nederland goede sier kon maken als democraat. Daarom zette hij kameraad Thiery ertoe aan om zijn bezwarende getuigenissen over Roelants' gedrag tijdens de bezetting door te brieven aan een lid van de Centrale Commissie van de CPN. Op verzoek zou zijn naam in het onderzoek wel onvermeld kunnen blijven, aldus Rost - ‘dan blijf je volkomen buiten schot. Het zou ook goed zijn over R's dreiging met Gestapo te gewagen.’ Klaarblijkelijk had de VVL-voorzitter tijdens de bezetting een flinke aanvaring gehad met Rost's correspondent.Ga naar eind2 Deze snode plannen om de vermeende ‘zwartenvriend’ Roelants een pootje te lichten, tekenen Nico Rost ten voeten uit. Vanuit een diepgewortelde, bijna instinctieve afkeer van alles wat neigde naar fascisme, probeerde Rost op slinkse wijze de naoorlogse cultuur te democratiseren. In zijn ijver stelde hij democratie daarbij gemakshalve gelijk aan de leer van Moskou. En kennelijk had hij er evenmin problemen mee om de persoonlijke gevoeligheden te exploiteren van al wie volgens hem de geschiedenis in dat opzicht een handje kon helpen. Zo voorzag Rost wel dat zijn door en door integere vriend Thiery niet zou willen toegeven aan botte wraakgevoelens en rancune, maar desondanks was hij van mening dat enige schroom hier geen pas gaf. Het ging immers om een principiële actie die ‘belangrijk is - vanuit ons standpunt. Tenslotte zijn we dat aan de dooden verplicht. Ik voel het zoo.’ Rost sprak natuurlijk met enige autoriteit. Hij had zelf de fascistische gruwel name- | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
lijk aan den lijve ondervonden; negen maanden na zijn terugkeer uit de lijkenfabriek Dachau werd hij nog altijd geteisterd door hoofdpijn, nervositeit en misselijkheid. Vermoedelijk zinspeelde Rost in zijn brief ook op Thiery's hartsvriend Robert Mussche, deze verzetsman was begin mei 1945 in Duitse gevangenschap overleden. Zoals wel vaker in zijn brieven aan literaire vrienden slaat Rost tegenover Herman Thiery, alias Johan Daisne een bijna samenzweerderige toon aan. Een uitnodiging van de Gentse schrijver en stadsbibliothecaris om een spreekbeurt te houden, weert Rost voorlopig af. Zijn fysieke conditie is nog vrij beroerd - ‘ik transpireer nog bij de minste aanleiding en weet dat ik bij een lezing dit zoo hevig zou doen dat het me nerveus maakt en het lezen onmogelijk’ -, en desondanks blijkt hij bovendien verschrikkelijk druk bezig. Hij staat trouwens op het punt om ‘voor een paar weken’ weer naar Brussel te verhuizen, waarna hij nog een maand in Nederland zal verblijven: ‘Kan ik je - als ik in Nederland ben - helpen met een paar sprekers? Theun [de Vries]? Eduard Hoornik over “Nieuwe” Nederlandsche poëzie??’Ga naar eind3 Dat de nog niet van zijn kampbeproevingen herstelde communist zoveel hooi op zijn vork neemt, houdt naar eigen zeggen verband met het uitgeversbedrijf ‘Ik hen - dit voorloopig onder ons - adviseur voor “Het Kompas”. Tenminste iets dat er op lijkt.’ Welke functie de onverwoestbare Groninger in de Antwerpse uitgeverij precies vervult, wordt niet helemaal duidelijk uit zijn brief. Integendeel, Rost doet behoorlijk mysterieus over zijn betrokkenheid bij Het Kompas: ‘Voorloopig is nog niets definitief, doch de kans is er, en misschien is het niet onbelangrijk.’Ga naar eind4 Uitgeverij Het Kompas werd in 1929 te Mechelen opgericht door Korneel Goossens en werkte aanvankelijk nauw samen met de Amsterdamse firma De Spieghel, destijds onder meer de uitgeefster van het modernistische tijdschrift De Vrije Bladen.Ga naar eind5 De onderneming kreeg de alleenvertegenwoordiging voor Vlaanderen van de Rotterdamse uitgeverij Nijgh & Van Ditmar en andere uitgeverijen en bouwde spoedig met succes een eigen literair en wetenschappelijk fonds op. In 1933 ging Het Kompas van start met de Feniks-reeks, goedkope maar verzorgde uitgaven van vooraanstaande Vlaamse (August Vermeylen, Cyriel Buysse, | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
Herman Teirlinck) en buitenlandse (Knut Hamsun, Maxim Gorki, Nicolaï Gogol) auteurs. Hun boeken gingen als zoete broodjes over de toonbank. Nimmer voordien werd trouwens door zo velen zoveel gelezen. De drukkende oorlogsomstandigheden en de schaarste aan alternatieve ontspanningsmogelijkheden zorgden ervoor dat de uitgeverijen tijdens de Tweede Wereldoorlog moeite hadden om aan de enorme vraag te kunnen voldoen. Genoeglijk drijvend op de hoogconjunctuur in het boekbedrijf, die bijvoorbeeld ook de wat jongere firma Manteau tot grote bloei bracht, zou de Feniks-reeks tijdens de bezetting uitgroeien tot een weergaloos
Maurice Roelants. (Collectie Letterkundig Museum.)
succes. Ondertussen ontstond een hechte band tussen Het Kompas en het Nederlandse uitgevershuis L.J. Veen. In een jubileumuitgave van Veen staat het zo: ‘Sinds 1942 is [...] niet alleen van een wederzijdse vertegenwoordiging sprake, doch ook van een intensieve samenwerking en gemeenschappelijke productie.’Ga naar eind6 In de lente van 1943 kocht Kálmán Kollár, echtgenoot van Maria Theresia (‘Mies’) Veen, namens de firma L.J. Veen de aandelen van Het Kompas op. Hij benoemde op 1 april 1943 de Nederlander Arie Quakernaat tot directeur van die uitgeverij, die sedert 1935 in Antwerpen was gevestigd. Veen was op dat moment al verbonden met een keten gespecialiseerde uitgeverijen, met name de Akademische Vetlagsanstalt Pantheon (Amsterdam/Leipzig), Tiefland Verlag (Amsterdam/Leipzig) en de Editions Académiques Panthéon (Amsterdam/Antwerpen).Ga naar eind7 In vergelijking met Manteau slaagde Het Kompas er nauwelijks in zijn literaire fonds tijdens de bezetting te versterken. Quakernaat had in 1943 voor een enorme verhoging van het aantal nieuwe titels gezorgd, maar werd teruggefloten door Kollár die vond dat hij de zaak te explo- | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
sief liet groeien. In maart 1944 verliet directeur Quakernaat de firma om zijn eigen uitgeverij, De Sleutel, op te richten. Zijn opvolger werd Catharina van Breda-de Vries. Zij zou na de oorlog, samen met Pantheon-directeur Kollár, de uitbouw van het fonds stevig ter hand nemen.Ga naar eind8 Het Kompas werd uitgever van het jongerentijdschrift De Faun en men smeedde plannen voor een nieuwe literaire reeks. In deze periode dook ook voor het eerst de naam van Nico Rost in de geschiedenis van de uitgeverij op. Oorspronkelijk was De Faun een Gents initiatief. Een proefnummer verscheen eind 1944 bij drukker-uitgever Snoeck-Ducaju, die vanaf 5 januari 1945, ondanks de papierschaarste, om de twee weken een nieuw nummer van het blad zou laten verschijnen. ‘Directeur’ van De Faun was de veertigjarige leraar Paul Rogghé, auteur van de in dromerige stemmingen badende novelle Anna Golochin (1945). Ook de meeste andere redactieleden waren universitair gevormd, behept met een hang naar het Schone en Verhevene en voorts antiklerikaal. Als redactiesecretaris koos men Emiel Parez, maar al in april 1945 werd hij opgevolgd door André Duflou. In mei 1945 verstoorde Duflou de betrekkelijke rust in het zich reorganiserende Vlaamse literaire wereldje enigszins toen hij in De Faun een polemiek uitlokte met Raymond Herreman. Deze invloedrijke socialistische criticus, ex-redacteur van 't Fonteintje en immer geestdriftig minnaar van de schone letteren, werd een gebrek aan onderscheidingsvermogen verweten. Duflou's actie zou de indruk kunnen wekken dat de Gentse jongeren alsnog voor radicale vernieuwing kozen, maar niets was minder waar. Menigeen in en rond De Faun kon het gewoon niet velen dat een populair orakel als ‘Boekuil’ geen oog had voor de werkelijk getalenteerden van de nieuwe generatie en ondertussen hoog opliep met een intellectuele proleet als...Louis Paul Boon.Ga naar eind9 In zijn poging om zich in het literaire veld te profileren als jongerentijdschrift bekende De Faun zich in elk geval niet tot de avant-garde. Het blad appelleerde integendeel aan min of meer klassiek gestemde geesten en vormde vanuit die optiek een kleine belangengemeenschap waarbinnen voor ongecultiveerde lieden als Boontje geen plaats was. | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
Omslag van tijdschrift De Faun, 1945. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
Met enig gevoel voor overdrijving kan worden gesteld dat Boon in Faun-kringen figureerde als een negatief rolmodel. Vijf maanden voordien was de auteur van De voorstad groeit (1943) en Abel Gholaerts (1944) trouwens met zoveel woorden de toegang tot het tijdschrift ontzegd, ondanks pogingen van redacteur Paul van Keymeulen om hem als betaald medewerker binnen te loodsen. In het eerste nummer van De Faun had deze, net als Boon uit het Aalsterse afkomstige, romanist en dichter zich proberen op te werpen als een woordvoerder van de jongere generatie.Ga naar eind10 Ofschoon ook hij esthetische reserves koesterde ten opzichte van Boons werk, had hij sympathie opgevat voor de ongeschoolde schrijver, die bovendien in geldnood verkeerde. Maar in een brief van 10 januari 1945 had André Duflou al aan Van Keymeulen laten weten: ‘L.P. Boon betalen we niet, dus zal hij niet medewerken. Als hij toch maar dingen zou geven zooals in de Zondagspost dan liever niets, want novellen en korte verhalen van dat kaliber hebben we gratis, zooveel we maar willen.’Ga naar eind11 Duflou refereerde aan het Zondagspost-feuilleton ‘Mijn kleine oorlog’, een reeks vertellingen over de oorlog die prefigureerde op Boons gelijknamige roman uit 1947. In datzelfde Zondagspost had Raymond Herreman op 7 januari 1945 geschreven: ‘Louis-Paul Boon is de derde groote verteller van het jonge Vlaamsche geslacht. Zonder de veelzijdigheid van Daisne, zonder de fijne zuiverheid van Piet van Aken, schiet hij deze beiden verre vooruit in onbedaarlijken Schwung.’Ga naar eind12 ‘Schwung’ scoorde echter niet hoog op Duflou's literaire waardeschaal en de frustratie dat Herreman niet hem en zijn ‘kantieke’ generatiegenoten maar uitgerekend die vermaledijde Boon een duwtje in de rug gaf, brak al snel met volle kracht naar buiten. De Faun achtte het zelfs opportuun om in zijn derde nummer de afkeer van Boon openlijk te verkondigen. De toenmalig redactiesecretaris Emiel Parez, wiens maag klaarblijkelijk omkeerde bij het lezen van Abel Gholaerts, ging fel in de aanval: ‘Wij walgen voor de verregaande degeneratie van al deze personages, voor het perverse in hun gedachten, voor het ziekelijke in hun gebaren. [...] Hier zou men nu eens heusch deuren en vensters willen openstampen om een ietsje frissche lucht in deze verpestende atmosfeer te jagen.’Ga naar eind13 Boons pleitbezorger Van Key- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
meulen was maar net op het nippertje op de hoogte gebracht van de publicatie, wederom door Duflou, die zijn mederedacteur in een brief van 1 februari 1945 had laten weten: ‘Wat nu Boon en consoorten betreft: in ons volgend nummer [...] verschijnt een sterk afbrekende kritiek over Boon van de hand van E. Parez. Boon zal dat waarschijnlijk zeer kwalijk nemen. Doet hij het niet dan is hij een chic type en een uitzonderlijk menschelijk figuur. Anderzijds kunt ge hem ook zeggen dat gansch de redactie niet automatisch de meening deelt van een redactielid in zijn artikels. Ik moet ook zeggen dat we liever geen inzending van hem krijgen zoo die maar van het gehalte van zijn bijdragen in de Zondagspost is, zelfs voor niet niet.’Ga naar eind14 Zo sloot het jongerenblad De Faun zich op in een wat bloedeloos traditionalisme. Veel succes oogstte het daarmee niet en omstreeks september 1945 liet mevrouw Batta van Snoeck-Ducaju de Faun-ers weten hun tijdschrift om financiële redenen niet langer te kunnen uitgeven. Tot halverwege januari 1946 zou De Faun door de Gentse firma A. Lelubre worden uitgegeven, waarna een definitieve stopzetting dreigde. Toen verscheen echter Nico Rost op het toneel. In hun zoektocht naar een nieuwe uitgever wendden Paul Rogghé en redacteur Jan Broeckx zich tot Het Kompas, dat naar verluidt bereid was de mogelijkheden voor een eigen tijdschrift serieus in overweging te nemen. Op 15 januari 1946 trokken beide Faun-ers naar Antwerpen, in gezelschap van Nico Rost, een kennis van Rogghé die naar eigen zeggen uitstekende contacten had in Nederland en wellicht invloed kon uitoefenen op hoofdaandeelhouder Veen.Ga naar eind15 Het waren vruchtbare onderhandelingen en op 15 februari nam Het Kompas het besluit om De Faun te gaan uitgeven, in de hoop dat het Gentse blad zou uitgroeien tot een tijdschrift met allure, dat mettertijd ook in Nederland zou worden gelezen. Naast de redacteuren van het eerste uur werd een nieuwe, overwegend Antwerpse redactie aangesteld, met Van Keymeulen als secretaris. Ook de nieuwe redacteuren, waaronder Hubert Lampo en Piet van Aken, waren zeker geen vernieuwers in de trant van iemand als Jan Walravens, die een jaar later op de ‘Dagen van De Vlaamsche Gids’ in Oostduinkerke het neoclassicisme in de letteren resoluut zou afwijzen.Ga naar eind16 Maar met zijn allen werden ze toch geacht vensters te kunnen openen | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
op de grote wereld. Zo nam de ‘nieuwe’ Faun zich voor het publiek systematisch op de hoogte te houden van actuele ontwikkelingen in de buitenlandse literatuur. In de strubbelingen rond de overname van De Faun wist Nico Rost zich verder bij Het Kompas/Veen binnen te wringen. Of zoals hij in de hierboven geciteerde brief aan Daisne van 20 februari schreef: ‘Ik ben [...] adviseur voor “Het Kompas”. Tenminste iets dat er op lijkt.’ Hoe groot zijn invloed op dat ogenblik al was, bleek uit een kleine rel bij de samenstelling van het eerste ‘nieuwe’ Faun-nummer. Voor die aflevering stond Rost een ‘Brief uit een Ardennendorp’ af, waarna hem ter ore kwam dat in hetzelfde nummer een artikel over Constantin Simonovs roman Dagen en nachten in Stalingrad zou worden afgedrukt van redacteur Guy Voets. Zonder aarzelen stelde Rost zijn veto: Voets had tijdens de bezetting gepubliceerd in Het Vlaamsche Land en was dus ‘vanuit ons standpunt’ even ‘onfatsoenlijk’ als Maurice Roelants.Ga naar eind17 Hoog gezeten op zijn Prinzipien-ros wierp Nico als ‘adviseur van de uitgeverij’ zijn volle gewicht in de schaal. De nieuwe redactie gaf na enig tegenstribbelen toe, vooral om de samenwerking met Het Kompas en Veen niet al meteen om zeep te helpen. Zo werd een bijdrage van een redacteur van de nieuwe Faun om diens vermeende Duitsvriendelijkheid nit het tijdschrift geweerd door een niet-redacteur van het blad. Daarmee sloop wederzijds wantrouwen in de redactie, op 23 februari vertolkt door de gewraakte Voets, die enigszins schoorvoetend protest aantekende tegen de ‘nogal indringerige houding des heeren Rost’.Ga naar eind18 De gewipte redactiesecretaris Duflou vond ‘Brief uit een Ardennendorp’ intussen maar niets, ‘van je reinste journalistiek’, en bovendien had die Rost ook teveel noten op zijn zang. Toch maande hij tot voorzichtigheid: ‘Misschien echter kan die [Rost] beter en tenslotte is hij lector, buitenlander - en moeten we wat water in onzen slappen wijn doen. [...] Stilaan geraken we uit onze kinderschoenen, we hebben thans een grote firma achter ons’ [cursivering KH/EB].Ga naar eind19 Vanuit de optiek van die ‘grote firma’ paste de uitgave van De Faun binnen een bredere opzet: het Kompas moest opnieuw een geduchte concurrent van het Brusselse uitgevershuis Manteau worden. Daarom | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
overwoog de Vlaams-Nederlandse firma om ook werk van jonge Vlaamse romanschrijvers te gaan publiceren. De ‘lector’ en ‘adviseur’ Rost wilde maar al te graag als headhunter figureren, voor de goede zaak natuurlijk en omdat hij tenslotte toch ook de kost moest verdienen. In zijn brief van 20 februari informeerde hij dan ook niet alleen uit persoonlijke belangstelling of Daisne een beetje opschoot met zijn ‘groote roman’. Bedoeld was vermoedelijk Nu, en in de Uur onzer Dood, een uit de hand gelopen prozabewerking van het toneelstuk Het proces, waarin de auteur de collaboratie wilde evalueren en zijn communistische heilsverwachting uitzingen. Een dergelijk werk, dat overigens nooit is verschenen, was ‘vanuit ons standpunt’ natuurlijk een erg aantrekkelijke prooi voor de ‘adviseur’ Rost: ‘Mocht je je groote roman - waar je ons over vertelde - daar [bij Het Kompas] willen plaatsen - indien je tenminste geen contract hebt ervoor met Manteau - schrijf het me dan.’ Natuurlijk wist Rost maar al te goed dat Daisne onder contract lag bij de Brusselse firma, waar hij zich zelf tot tweemaal toe had proberen in te graven.Ga naar eind20 Toch drong hij in een brief van 20 mei verder aan. Kameraad Daisne hapte echter niet toe, al floreerde de firma Manteau ondertussen beduidend minder dan tijdens de bezetting. Weliswaar publiceerde de uitgeverij in 1946 nog een aanzienlijk aantal nieuwe titels, maar de omzet daalde spectaculair. Na de bevrijding immers hadden boeken als bron van vertier wederom af te rekenen met geduchte concurrentie. Bioscoop, restaurant-, café- en danszaalbezoek hielden niet langer gevaar in en ook de diverse sportcompetities kwamen weer op gang. Bovendien waren Vlaamse boeken relatief duur en tot overmaat van ramp schermde Nederland zijn boekenmarkt flink af, een handicap die Het Kompas echter via Veen leek te kunnen omzeilen. Uit zijn correspondentie met Paul van Keymeulen blijkt dat alvast Hubert Lampo de idee van een overstap van Manteau naar Het Kompas niet ongenegen was, maar Rost had weinig belangstelling voor de auteur van Hélène Defraye (1945), die hij blijkens een brief aan Daisne niet meer dan een ‘fatsoenlijke’ Roelants vond. Behalve Daisne interesseerde hem ‘vanuit ons standpunt’ vooral Boon, eveneens een auteur uit de stal van Manteau en kennelijk een man met de juiste politieke sympa- | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
thieën. In zekere zin was de Aalsterse schrijver voor Rost in het voorjaar van 1946 zelfs incontournable. Als verantwoordelijk redacteur van de rubriek ‘Kunst en Letteren’ in De Roode Vaan was Boon namelijk de toonaangevende communistische literaire criticus van dat moment, tot ergernis van de vele ‘ultramarxisten’ die hem dat benijdden (onder meer de hele redactie van het tijdschrift Debat).Ga naar eind21 Bovendien was hij ontegensprekelijk een romancier van naam, zij het dat men hem ervan verdacht een ongeneeslijke nihilist te zijn. Blijkens een kleine diagnose van het geval-Boon in een artikel voor Critisch Bulletin van februari 1946, hoopte Rost evenwel op een spoedig herstel van de proletarische schrijver. Hij
Louis Paul Boon. (Foto Hans Roest; collectie Letterkundig Museum.)
| |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
constateerde ‘dat ook in De voorstad
Zo'n maand later, in maart 1946, moet Boon voor het eerst hebben kennisgemaakt met Rost die op dat moment - zoals we intussen weten - enkele weken in de Belgische hoofdstad vertoefde alvorens naar Nederland door te reizen ‘om met vrienden en uitgevers te spreken’.Ga naar eind23 Als geheim adviseur van Het Kompas wilde hij hoogstwaarschijnlijk in contact treden met de directie van Veen om zijn plannen met de Vlaamse literatuur voor te leggen. Vermoedelijk bezocht Rost kameraad Boon op de redactie van De Roode Vaan en heeft hij bij die gelegenheid het idee geopperd om Mijn kleine oorlog bij Het Kompas uit te geven. Wellicht heeft hij Boon in een adem door ook aangeraden diens vriend Willem Elsschot om een voorwoord te verzoeken. Rost ging er vermoedelijk terecht vanuit dat Elsschot, die overigens op 2 maart ook gevraagd werd om de advertenties voor De Faun te verzorgen, de verkoop van Mijn kleine oorlog in Nederland zou kunnen bevorderen. Bovendien was Elsschot voor deze communistische regelneef natuurlijk een bijzonder waardevol contact; de befaamde schrijver was immers bijna een ‘van ons’. Aanvankelijk was Boon bepaald niet in zijn nopjes met zijn ongevraagde manager. Hij achtte Elsschot een te goede vriend om zomaar ‘gebruik’ van hem te maken en belangrijker nog, zou de Goethe-fanaat Rost niet heel erg schrikken als hij Boontjes roman zou lezen? Want inmiddels had hij tussen de stukjes die in Zondagspost verschenen waren, fragmenten ingelast die nogal rauw aandeden: ‘Nu vraagt Nico Rost om dat [Mijn kleine oorlog] door Het Kompas te laten uitgeven. Ik heb dat echter herwerkt. Er staan woorden in als “kit en klooten en | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
godverdomme” want ik wil de goegemeente tergen en schoppen om hun geweten wakker te krijgen. Hij weet dat nog niet en ik wil het hem eerst laten lezen vooraleer hij verder aandringt.’Ga naar eind24 Door Elsschot te gebruiken als laudator van Boon en zijn Kleine oorlog werd een van Rost's vele ideetjes meteen omgezet in een concreet project. Het minste wat men van deze hele gang van zaken kan zeggen, is dat Rost redelijk voortvarend te werk ging. Zo is bijvoorbeeld onduidelijk waar en vooral door wie de beslissing over een uitgave van Mijn kleine oorlog door Het Kompas moest worden genomen. Kon ‘Antwerpen’ bijvoorbeeld zelfstandig beslissen? En wie nam die beslissing dan? De geheimzinnige dr. Kollár? Kan men zich voorstellen dat deze Hongaarse uitgever zomaar op advies van Rost een roman zou uitgeven zonder hierover niet eerst grondig te overleggen met Mies Veen, zijn echtgenote, die tenslotte directeur was van het gelijknamige familiebedrijf? En ook al stond mevrouw Kollár-Veen bekend als een eigenzinnige dame, het lijkt toch bijzonder onwaarschijnlijk dat zij en haar man geen rekening zouden hebben gehouden met de Vlaamse medewerkers van de uitgeverscombinatie alsmede wellicht met de redacteuren van De Faun, het tijdschrift dat toch nieuw werk van Kompas-auteurs moest promoten. De Faun-ers echter koesterden zoals bekend grote reserves ten aanzien van Boons proza, en Rost moest dan ook bijzonder behoedzaam manoeuvreren. Dat was hem wel toevertrouwd. Typerend voor de wat geheimzinnige gang van zaken rond Mijn kleine oorlog was dat zelfs Paul van Keymeulen, redactiesecretaris van De Faun en lector van Het Kompas, niet op de hoogte werd gebracht van een eventuele publicatie door ‘zijn’ uitgeverij van Boons roman.Ga naar eind25 Overigens kan uit de teruggevonden correspondentie niet worden afgeleid wanneer precies Rost met Kompas-directeur Kollár over zijn plannen sprak, maar vermoedelijk gebeurde dat niet voor Elsschot door Boon werd benaderd. De machtsverhoudingen binnen Het Kompas leken ten gunste van Boon te keren na een bijeenkomst ten kantore van de uitgeverij, Grétrystraat 8 te Antwerpen, op dinsdag 26 maart 1946. Aanwezig waren die dag, behalve Rost en Kollár, de Vlamingen Van Keymeulen, Rogghé en Broeckx alsmede de Nederlandse schrijver Johan van der Woude, een | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
belangrijke adviseur van de Veen-directie sedert februari 1941. Het was duidelijk de bedoeling om de in het vooruitzicht gestelde internationale uitstraling van het vernieuwde tijdschrift nu werkelijk aan te pakken. De beleidsmakers uit het Noorden bleken wat dat betreft weinig vertrouwen te hebben in de bestaande toestand. Niet alleen werd in het verslag van de vergadering gesuggereerd dat alvast voor Nederland de commerciële exploitatie van De Faun beter door het Amsterdamse moederhuis kon gebeuren. Maar er werd eveneens besloten, vermoedelijk op advies van Rost, om naast de Vlaamse ook een Nederlandse redactie te installeren waarvan, behalve Rost zelf en Van der Woude, ook Ed. Hoornik en Victor E. van Vriesland deel zouden gaan uitmaken.Ga naar eind26 Op 26 maart werden heldere afspraken gemaakt over de redactionele werking van de nieuwe Faun: ‘De redactie in Vlaanderen is verantwoordelijk voor haar gedeelte, de redactie in het Noorden voor het hare.’ Veen had overduidelijk genoeg van het kleinzielig en benepen gekibbel, eindelijk moest ‘het tijdschrift zijn bijzondere plaats innemen, tenminste die plaats, welke tot nu toe nog niet werd vervuld.’ Om nieuwe auteurs voor de uitgeverij te kunnen aantrekken en promoten, was ‘een zeer ruime verspreiding’ vereist. Dat mocht wel een centje kosten: ‘Ten aanzien van deze uitgave wordt niet in de eerst plaats beoogd gunstige financieele resultaten te behalen, daar [...] ook een ander doel wordt nagestreefd, welk doel overigens op geen enkele wijze de autonomie der redacties beïnvloeden zal.’ Niettemin werd nadrukkelijk de vraag gesteld of ‘de bestaande Vlaamsche redactie [...] kon worden verkleind.’Ga naar eind27 Anderzijds bleek al gauw dat men Boon er bij wilde. Voor de Faun-ers moet deze hele situatie moeilijk verteerbaar zijn geweest. Nadat hij begin 1946 flink had geïntrigeerd, zou Rost thans een heuse redacteur worden en diende op de koop toe plaats te worden ingeruimd voor Boon, de auteur van het verwerpelijke feuilleton ‘Mijn kleine oorlog’, voor wie Paul van Keymeulen het in de begindagen van De Faun al tevergeefs had opgenomen. Het behoeft geen betoog dat ‘de Kei’, zoals zijn mederedacteuren hem noemden, als lector van Het Kompas en functionaris van Veen steeds meer tot ‘het andere kamp’ werd gerekend en dientengevolge als redactiesecretaris van De Faun in een | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
Omslag van tijdschrift De Faun, 1946. (Collectie Letterkundig Museum.)
| |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
vervelende situatie verzeild raakte. Uitgerekend in die periode kreeg Boon in het literaire milieu de naam een volstrekt onmogelijk mannetje te zijn. Door in De Roode Vaan van 2-3 maart 1946 de jury van de eerste naoorlogse Staatsprijs voor de Roman te betichten van ‘officieele onbevoegdheid’, had hij in hét wereldje een kleine bom tot ontploffing gebracht en dreigde hij in een volkomen isolement terecht te komen.Ga naar eind28 Hij verspeelde door zijn dwarse en eigenzinnige houding zijn kansen bij het Nieuw Vlaams Tijdschrift dat in april met het eerste nummer kwam. De onbehouwen Boontje verstoorde immers alleen maar de geest van samenwerking en eensgezindheid die door NVT werd gepropageerd. En ook Boons positie op De Roode Vaan kwam zwaar onder druk te staan. In de ogen van de partijleiding waren Boons avant-gardistische opvattingen over kunst en literatuur immers hopeloos incorrect. Deze kritiek werd met name verwoord door de ‘ultramarxistische’ intellectuelen van het tijdschrift Debat, die Boon een gebrek aan historisch-materialistisch inzicht in literatuur en kunst verweten. Juist in het voorjaar van 1946 werd de redactie van De Roode Vaan verder gestroomlijnd en restte Boon nog maar weinig bewegingsruimte. Met enige overdrijving kan worden gesteld dat de schrijver Boon in het voorjaar van 1946 nog slechts de onvoorwaardelijke steun genoot van Willem Elsschot, die op 1 april een enthousiast voorwoord voor Mijn kleine oorlog naar Het Kompas stuurde. Een afschrift ervan ging naar Boon, die Rost onverwijld op de hoogte bracht en enigszins ongerust informeerde of Elsschot toch niet vergeten was het manuscript van zijn roman naar de uitgeverij te sturen. Ondertussen had Boon het zelfs met de minzame Johan Daisne aan de stok gekregen. In De Roode Vaan van 11 april 1946 was de rancuneuze auteur van De voorstad groeit namelijk nog eens teruggekomen op het ‘schandaal’ rond de Staatsprijs, wat erg slecht viel bij Daisne. Een verbolgen Daisne schreef een erg scherpe kritiek aan Boons adres, maar hield haar op het laatste nippertje in portefeuille, wellicht om de goede zaak niet te schaden.Ga naar eind29 Misschien om te laten zien dat hij au fond toch ook voor die goede zaak streed, vroeg Boon belet bij zijn ‘vriend’ Rost in Amonines. Hij wilde er graag stof opdoen voor nieuwe reportages | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
voor het partijblad De Roode Vaan. Op 20 mei 1946 arriveerde Boon in Amonines en bleef er enkele dagen logeren. Het klikte meteen met Rost, want al was deze moeilijk te peilen mens nogal steil in de leer van Moskou, onder vrienden cultiveerde hij naar verluidt enige eigenzinnigheid en hij kon voorts moeiteloos charmeren met zijn air van wereldwijze avonturier. Er zat in Rost iets van een rebel, bohémien en bolsjewistische missionaris tegelijk. Ook werd deze erudiete man na zijn terugkeer uit Dachau gekweld door de idee dat hij zijn beste krachten gewijd had aan propaganda voor de goede zaak, waardoor hij nog geen ‘tijdloos’ meesterwerk had kunnen nalaten. Om zijn schade in te halen, was hij begin 1946 begonnen aan Goethe in Dachau (1947), een boek over zijn kampervaringen, waarover hij zijn vakbroeder, de reeds bekende schrijver Boon, wel met zijn gebruikelijke enthousiasme zal hebben onderhouden. In de uiteindelijke boekuitgave van Mijn kleine oorlog (1947) zou in elk geval een door Rost ingefluisterde herinnering opduiken.Ga naar eind30 Men mag wel veronderstellen dat Boon, gekweld door een minderwaardigheidsgevoel en een twijfelzucht die nog versterkt werden door de weerstand tegen zijn romans, uitermate ingenomen was met Rosts belangstelling voor zijn persoontje, zeker nu hij in De Roode Vaan zwaar onder vuur was komen te liggen en de literaire goegemeente hem met de nek aankeek. In de gegeven omstandigheden moet de anarchist-nihilist-viezentist zich haast hebben gelaafd aan de lovende woorden van een man die, door het leven geschoold, thans in zijn verbeelding uitgroeide tot de wereldburger die hij zelf altijd had willen worden. Boons aanvankelijke wantrouwen jegens Rost sloeg om in een wat gênante verering: ‘Ik ben geen leider. Gij zijt dat wel. O hoe zou het veranderen moest iemand van uw formaat de leiding van het blad in handen hebben, en met wat een vreugde zou ik dan medewerken.’Ga naar eind31 De grote leider was intussen maar al te bereid om Boon in de toekomst met raad en daad bij te staan, want naast Daisne en Elsschot was die uiteindelijk misschien wel de enige voor de goede zaak inzetbare schrijver in Vlaanderen. Aan Daisne liet hij op de dag van Boons aankomst in Amonines weten dat Lampo ‘au fond een “fatsoenlijke” Roelants’ was en dat Van | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
Aken ‘vele mogelijkheden heeft, maar hij moet leeren zien - niet alleen “fatalistisch voelen”. Er is nog te veel De Pillecyn in hem.’ Boon was wel bruikbaar, maar de voormalige huisschilder moest zich volgens Rost dan wel bijscholen: ‘Boon. ja. ja. Ook als criticus. Zijn wereldbeeld moet nog grooter worden maar zal grooter worden. Omdat hij bij ons staat. Dus Boon en Daisne.’Ga naar eind32 Een beslissing over de uitgave van Mijn kleine oorlog door Het Kompas/Veen bleef intussen hangende. Rost had de Antwerpse uitgeverij inmiddels Boons manuscript ter hand gesteld, maar hij was er allesbehalve gerust op. Blijkbaar beschouwde hij dr. Kollár als een mogelijke spelbreker en hij waarschuwde Boon. De laatste, olijk samenzwerend met Rost, schreef begin april: ‘Ik zal uw instrukties in zake dat wonderbaar personage Dr. Kollar [sic] - toch niet iets in den aard van Dr. Petiot zeker? - nauwkeurig opvolgen.’Ga naar eind33 Rost was niet bij de pakken blijven neerzitten. Op 13 april had hij een brief geschreven aan Johan van der Woude. ‘Kompas aarzelt’, aldus Rost, ‘omdat [...] de tusschenteksten van Boon wat choqueerend en politiek nogal fel zijn’. Omdat in de schoot van Het Kompas geen eensgezindheid bereikt kon worden, had directeur Kollár besloten het manuscript maar door te sturen naar zijn vrouw, die als directeur van Veen het beslissende woord zou krijgen in de zaak. ‘Hierbij heb ik jou assistentie noodig’, schreef Rost aan Van der Woude - en ten teken van zijn ongerustheid onderstreepte hij ieder woord in de geciteerde zin. En hij vervolgde: ‘Het is zoo godvergeten goed. Zoo'n oertalent. Een dagelijksch aanhoudende stroom. Ik volg zijn ontwikkeling precies. Volgens mij is hij de grootste kracht in Vlaanderen. Het zou jammer zijn, als ze zich die lieten ontgaan.’Ga naar eind34 Pas op 21 mei ontving Rost een, geruststellend, antwoord van Veen-adviseur Van der Woude: ‘Dank je voor je brief over het manuscript Boon. Mevr. Kollár vond het goed; wij zullen het wel uitgeven. Je zult er nog wel nader van hooren.’Ga naar eind35 Vermoedelijk bereikte het bericht Amonines nog tijdens Boons verblijf aldaar, er werd tenminste geen schrijven van Rost teruggevonden waarin hij de auteur van Mijn kleine oorlog op de hoogte bracht van de hoopvolle tijding. Ook bleek Boon nog altijd het volste vertrouwen te | |||||||||
[pagina 128]
| |||||||||
hebben in Rost, die hem moet hebben aangeraden om de conflicten met de Partij en De Roode Vaan niet op de spits te drijven. In elk geval drukte het orgaan van de Belgische communistische partij op 13 juni 1946 een bescheiden en niet ondubbelzinnige autokritiek van Boon af. Kort voordien had de partij een interne controlecommissie aangesteld om te waken over ‘Kunst en letteren’. Onder Boons redacteurschap zou deze rubriek namelijk te ver zijn afgedwaald van de partijlijn. Die aantijging werd door Boon in zijn autokritiek evenwel vertaald als zou hij ‘te ver van het volk staan. Het is goed hieraan herinnerd te worden.’ Zo keerde Boon een verwijt dat hoofdredacteur Bob Dubois hem geregeld maakte, handig tegen de groep rond het tijdschrift Debat, die hem al maanden het vuur na aan de schenen legde. Boon besefte wel dat hij de politiek correcte, maar ook haast onleesbare bijdragen van al die ultramarxistische would-be professoren niet uit ‘zijn’ rubriek kon blijven weren. Maar tegelijk beriep hij zich op advies van ‘een groot man’, op de autoriteit van Lenin en zelfs Stalin om zich te wapenen tegen de doctors K.K. Kakkemans van deze wereld die het allemaal zoveel beter wisten dan de ongeschoolde volksschrijver uit de fabrieksstad Aalst: ‘Iemand, een groot figuur in Vlaanderen en Nederland, marxistisch geschoold en overtuigd kommunist, zei mij: “Als ge zinnens zijt in dien zin een serie artikelen te schrijven, licht dan ook toe hoe Lenin bijvoorbeeld Tolstoj heeft gezien. Alhoewel Tolstoj een grootgrondbezitter was, onderschatte Lenin zijn waarde niet. En, straks verschijnen in boekvorm de legerorders van Stalin. Waarom die niet bespreken, waarom niet wijzen op de orde en de strenge logika die de uitspraken van Stalin kenmerken?”’Ga naar eind36 Zo paste de eeuwige afbreker zich ogenschijnlijk in en alles leek in gereedheid te verkeren voor de lancering van de communistische romanschrijver Boon, auteur van Mijn kleine oorlog. Waar het communistische ‘arrangeurke’ Rost evenwel geen rekening mee hield, was de taaie weerstand tegen Boon en zijn ‘wilde’ proza vanwege de ‘oude’ Faun-redactie, met uitzondering dan van Paul van Keymeulen. Aan de laatste had Guy Voets al op 20 mei 1946 categorisch bericht: ‘Opname van Boon: algemeen neen.’Ga naar eind37 Voets schreef mede | |||||||||
[pagina 129]
| |||||||||
Louis Paul Boon. (Foto Hans Roest; collectie Letterkundig Museum.)
namens Van Lishout, Broeckx, Lampo en Van Aken. Ook beide laatsten wilden blijkbaar niet langer van doen hebben met de lastpak Boon, en daar was de onverkwikkelijke rel rond de Staatsprijs 1946 wellicht niet vreemd aan. In de zomer van 1946 leek Boon zelf aansluiting te zoeken bij Het Kompas, nu hem op De Roode Vaan maar weer eens de wacht was aangezegd. Ditmaal was hij zelfs bijna ontslagen en zonder de tussenkomst van zijn voormalig hoofdredacteur en stadgenoot Bert van Hoorick was hij allang zonder inkomen gevallen. Tegen die achtergrond reageerde hij op 8 en op 10 juli 1946 in De Roode Vaan op het laatste nummer van De Faun of liever, hij vatte braaf de inhoud ervan samen.Ga naar eind38 Begin juli 1946 zocht Boon eveneens meer contact met Nico Rost, die toch ook moeilijkheden had met de Partij.Ga naar eind39 Hij schreef onder meer een lange klaagbrief: ‘[...] de geest op de R.[oode] V.[aan] is er eene die ieder initiatief den kop indrukt. Al wat ik daar doe wordt beknibbeld en veroordeeld door nulliteiten waar men nog niet eens kan een mep aan toedienen want men mept in de lucht of in het water.’Ga naar eind40 Voorts citeer- | |||||||||
[pagina 130]
| |||||||||
de Boon in de krant van 19 juli 1946 uitvoerig zijn goed geïnformeerde vriend. Rost had op 7 juni over Die letzten Tage der Menschheit van Karl Kraus geschreven in De Vrije Katheder, het Nederlandse tijdschrift voor scharlakenrode intellectuelen, en het was alsof Boon eens wilde laten zien dat hij een goede en volgzame communist was, die wel besefte dat hij best nog veel te leren had van iemand van Rosts formaat: ‘Gij leest alles, interesseert u aan alles, leeft met uw tijd en de menschen en de problemen mee, in een woord, gij zijt in mijn oogen een beetje de ideale mensch’.Ga naar eind41 Ondanks zijn ongebruikelijke inschikkelijkheid werd Boon eind juli 1946 toch uit de redactie van De Roode Vaan verwijderd. Hij kon haast meteen aan de slag bij het voormalige verzetsblad Front, het orgaan van het door communisten gedomineerde Onafhankelijkheidsfront, waarvan hij al snel redactiesecretaris werd. Omstreeks dezelfde tijd kwam ook een eind aan het bestaan van De Faun. Het Kompas had de redactie op 24 juli 1946 laten weren geen toekomst meer te zien voor het blad. De balsturige houding van de redacteuren was bij de verantwoordelijken van Veen niet in goede aarde gevallen, ook al omdat van de Vlamingen steeds minder initiatief uitging. Nu de Antwerpse socialistische uitgeverij Ontwikkeling hovendien in april met het prestigieuze Nieuw Vlaams Tijdschrift op de markt was gekomen, dreigde het aanbod van kopij helemaal te verschralen. Kollár, wiens geduld was opgebruikt, schreef: ‘Er is [...] over 't algemeen bij De Faun-redacteuren, en bepaaldelijker nog bij “de Gentsche Faunen” een groeiend gemis aan belangstelling te constateeren, die nu het Nieuw Vlaamsch Tijdschrift verschenen is angstwekkende vormen aangenomen heeft.’ Mede om die reden was op 28 april 1946 ook al de laatste aflevering verschenen van het Manteau-weekblad Zondagspost. Van een uitgave van Boons roman door Het Kompas bleek eveneens al snel geen sprake meer te zijn, en op 12 augustus 1946 tekende de auteur een contract voor Mijn kleine oorlog bij Manteau, zijn vaste uitgever. Het blijft onduidelijk waarom het uiteindelijk niet gekomen is tot een uitgave van Mijn kleine oorlog door Het Kompas of Veen. De schrijver zelf heeft meermaals gesuggereerd dat ‘men’ afknapte op het onfatsoen- | |||||||||
[pagina 131]
| |||||||||
lijke karakter van zijn boek: ‘Er stonden allerlei schuttingwoorden in, en er werd gewoon over kak en pis geschreven, het stond vol vloeken, en het Vlaamse lezerspubliek had hierdoor een stamp in de maag gekregen. Ze wilden zo'n boek niet lezen, ze wilden zo'n boek niet kopen.’Ga naar eind42 Die herinnering strookt met de hierboven geciteerde brief van Nico Rost waarin Kollár ‘aarzelt’ en twee heren van Het Kompas lafheid wordt verweten: ‘[...] stel je voor dat de literatuur zóó zou zijn, als zij wilden: louter Harsányi's, AM de Jong's en Jan de Hartogh's!’Ga naar eind43 Of refereert Boontje in zijn zogenaamde memoires wellicht aan de aversie tegen zijn proza vanwege de Faun-ers? We hebben er al op gewezen dat beide gegevens trouwens niet los staan van elkaar. Boons medewerking aan De Faun moet voor Veen een extra argument geweest zijn, misschien zelfs een noodzakelijke voorwaarde om Mijn kleine oorlog uit te geven. In de laatste hypothese betekende de opgave door Veen van De Faun de doodsteek voor de plannen met Mijn kleine oorlog, zelfs al had mevrouw Veen-Kollár intussen met de uitgave ingestemd. In feite was Boon dankzij Nico Rost in een fijn wespennest terechtgekomen. Achteraf bezien vormde de opgave van De Faun de climax van een al langer sluimerende ruzie in het Veen-Kompas-huishouden. Op 15 juni zou Johan van der Woude op verzoek van de aandeelhoudersvergadering tijdelijk zijn aangesteld als commissaris van Het Kompas, en blijkens een nogal cryptische brief van Rost aan Van der Woude op 25 juni 1946 wilde het personeel in Antwerpen bovendien Kollár graag kwijt. Uiteindelijk hield ‘Amsterdam’ grote schoonmaak.Ga naar eind44 Als we Boontje in De Kapellekensbaan (1953) mogen geloven, stelde men de auteur van Mijn kleine oorlog in extremis nog een regeling voor, die echter niet voldeed: ‘[...] Een uitgeverij vroeg of ge niets voor hen had, maar achteraf bleek het, dat men iets tegen het ingezonden manuscript had...het stond vol van die, heu...enfin...maar zeer kordaat weigerdet ge iets te schrappen of te veranderen [...] en ge schreeft hen terug: och kom, geef dat manuscript maar terug. En plots had men geen bezwaar meer, dit en dat...en men schermde met hoge woorden en onbegrijpelijke termen en men wou dadelijk beginnen drukken...maar als ge verlangdet dat men eerst de financiële kwestie in een contract zou vastleg- | |||||||||
[pagina 132]
| |||||||||
gen, zaagt ge dat men u een pater schilderen wou [...]: gedrukt op maar zoveel exemplaren, en met een percent die haast niet te vernoemen was.’Ga naar eind45 Veen had duidelijk geen geld meer veil voor een literair avontuur in Vlaanderen. En behalve Boon, zou ook Rost hier het slachtoffer van zijn geworden. In elk geval bedankte de uitgeverij haar ‘adviseur’ voor de goede diensten.Ga naar eind46 Eind 1946 zal Mijn kleine oorlog dan toch in druk gaan, in opdracht van de firma Manteau maar mét Elsschots voor Het Kompas geschreven voorwoord. De roman verschijnt ten slotte in het voorjaar van 1947, in een bescheiden oplage van 1000 exemplaren.Ga naar eind47 Voor het fiasco met Het Kompas/Veen heeft Boon nooit Rost aansprakelijk gesteld. Op 28 augustus 1946, meer dan twee weken dus na de ondertekening van het contract met Manteau, is de schrijver zelfs nog met zijn gezin en een groepje vrienden gaan kamperen in Amonines.Ga naar eind48 Veel heeft hij Rost toen niet gezien, maar zijn weduwe, Jeanneke Boon, herinnert zich wel dat beide mannen op een dag samen gingen wandelen en daarbij kennelijk geen gezelschap konden gebruiken.Ga naar eind49 Achteraf blijkt Boon alleen nog maar in Rosts achting te zijn gestegen. In een brief aan Johan van der Woude steekt deze nogmaals de loftrompet van de kleine schrijver: ‘Momenteel kampeert L.P. Boon hier met eenige Aalstenaren - hij blijft voor mij de talentvolste’.Ga naar eind50 In de loop van 1948 verkoelde evenwel de relatie tussen Boon en Rost. Boon had inmiddels zijn ontslag gegeven als redactiesecretaris van Front. De cultuurrubriek ‘Het Geestesleven’ wilde hij echter graag blijven redigeren. Voorts zou hij wat geld proberen bij te verdienen als stukjesschrijver, in de hoop zo snel mogelijk elders onder de pannen te raken. Net als onder anderen zijn goede vriend Herman Uyttersprot, zou Rost het Boon kwalijk hebben genomen dat hij als communist zijn medewerking verleende aan socialistische bladen als Parool, Volksgazet en Vooruit. De schrijver van Mijn kleine oorlog reageerde gekrenkt op die kritiek. Helemaal furieus werd hij toen hem ter ore kwam dat Rost zich te zijner koste had willen ingraven in Front. In zijn ‘illegale roman’ over de Kapellekensbaan voerde hij zijn verraderlijke mentor op als Bromme Bast, in een stukje dat uiteindelijk De Kapellekensbaan (1953) | |||||||||
[pagina 133]
| |||||||||
Portret van Nico Rost door Christiaan de Moor, 1929, houtskool. (Collectie Letterkundig Museum.)
of Zomer te Ter-Muren (1956) niet zou halen. We citeren uit het manuscript dat berust in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen: ‘[...] welnu en bromme bast schreef slechts ontboezemende brieven naar uw johan janssens, dat zijn hoekjes in de ultraroze bladen ongelooflijk excellent uitstekend Prachtig waren...En hij stuurde ook al eens een bijdrage in, gratis voor niets,...en almeteens werd hij zogezegd lastig omdat johan janssens niet uitsluitend voor de ultraroze bladen, doch ook voor de rozerode bladen schreef, en hij staakte zijn briefwisseling met uw johan janssens, en hij ging de hoofdredacteur opzoeken en vroeg of hij het geestesleven mocht doen, in de plaats van johan janssens, en voor het loon van johan janssens.’Ga naar eind51 | |||||||||
[pagina 134]
| |||||||||
Bijlage: correspondentie Louis Paul Boon-Nico RostGa naar eind521 Brief, begin april 1946Beste Nico, Ik heb de doorslag van De Ridder's woord-vooraf ontvangen.Ga naar eind53 Het dubbel heeft hij reeds naar de uitgeverij gestuurd. Hebt u hem ook gevraagd om eveneens het manuscript naar hen te zenden? Ik zal uw instrukties in zake dat wonderbaar personage Dr. Kollar - toch niet iets in den aard van Dr. Petiot zeker? - nauwkeurig opvolgen.Ga naar eind54 Beste groeten - ook van mijn vrouw die verlangend is om eens een week-end te Amonines door te brengen.Ga naar eind55 Ik ook, helaas waar haal ik eveneens den tijd...en het geld voor de spoorkaartjes. Hartelijke groeten aan mevrouw Rost. Louis P. Boon | |||||||||
2 Brief, ongedateerdBeste Nico, Van invloed gesproken, ik weet niet van wien ik allemaal invloed heb. Misschien wel van Zille, ik heb Zille gezien toen ik een jaar of zeventien was. (hebt gij de Zille-film gezien?) en dat kan een diepen blijvenden indruk op mij gemaakt hebben - Vergeet echter niet dat ik uit een haast eendere omgeving kom - En tenslotte bekreun ik er mij niet om, ik schrijf maar lijk ik het peins.Ga naar eind56 Het verdomde van die reportages is echter dat het veel te vlug moet gaan, en dat het dit en dat het dat...de reportage die ik voor mezelf geschreven heb is nog duizendmaal beter, maar enfin...Ga naar eind57 Ik noteer altijd van die dingen die mij persoonlijk een wereld, de wereld openbaren, maar ik durf die niet goed in een dagblad geven, ik vrees dat men het niet op de juiste manier begrijpen zou, en...ik laat het dan maar weg. Nu wij echter toch over reportages bezig zijn, is het mogelijk om ginder bij u het een of ander te brouwen? | |||||||||
[pagina 135]
| |||||||||
bijvoorbeeld
of iets anders dat gij denkt te gebruiken? Ik zou graag voor enkele dagen bij u komen, en daar dan wat van maken, op zoo een manier wordt mijn reis betaald. Schrijf mij daarover ten spoedigste. Wij kunnen dan naar Zille eens kijken, maar...ik begin den laatsten tijd meer van George Grosz te houden.Ga naar eind58 uw Louis | |||||||||
3 Brief, poststempel 14 mei 1946Beste Nico Ik zou, als het voor u geschikt is, Maandag komen.Ga naar eind59 Doe geen speciale moeite, ik zal u wel vinden. uw Louis | |||||||||
4 Brief, ongedateerd, ná 7 juli 1946Beste Nico, Ge weet dat ik niet bijster veel van brieven schrijven hou, nadat een metser heel den dag op de stelling gestaan heeft gaat hij in den avond niet aan zijn eigen huis een stalletje bouwen. Vandaag heb ik echter niet veel lust om te werken - wat een zeldzaamheid is - en ga ik trachten u eindelijk een en ander mede te deelen. De reportage hebt ge misschien gezien, als ge ondertusschen het dagblad niet hebt opgezegd, wat geen wonder zou zijn, deze reportage kon beter zijn, ik had er onze gesprekken willen in verwerken, over kunst en gemeenschap, over Dachau en uw boek, over uw vrienden uit Mexico, over het verhaal van Mevrouwtje, dat mij vervolgt en steeds dringender smeekt: schrijf mij.Ga naar eind60 Maar ik kon het er niet in verwerken, de geest op de R.V. is er eene die ieder initiatief den kop indrukt. Al wat ik daar doe wordt beknibbeld en | |||||||||
[pagina 136]
| |||||||||
veroordeeld door nulliteiten waar men nog niet eens kan een mep aan toedienen want men mept in de lucht of in het water. Door hun onmacht, door hun onverstand gaat de R.V. den dieperik in, en iederen dag houdt men bij de stervende vergadering. Al wat aan het dagblad verkeerd is blijft en verergert, en al wat goed is tot nog toe wordt afgebroken ‘want het dagblad gaat achteruit, zeggen die heeren, en wij moeten ingrijpen’. Ik weet niet of ge de filmrubriek volgdet maar die was prima, nu is ook die naar de vaantjes. En de historie met den jongen (een duitsche emigrant die hier heel den oorlog heeft verstopt gezeten en honger geleden) deze historie is zóó onverkwikkelijk dat ik ze nog niet eens aan mezelf durf vertellen. Hij schreef de filmpagina en hij was werkelijk een uitgelezene daarvoor, maar de Belgische kommunisten oordeelen er anders over. Ook kunst en letteren is reeds voor de drie vierden naar de vaantjes. En tot apotheose: er werd een van die vergaderingen besloten zich nogmaals van twee medewerkers te ontdoen, de minst belangrijke, iemand van de sportredaktie, en...Boontje. ‘want kunst en letteren is toch niet goed, en daarbij, niemand leest het’. Nu heeft Van Hoorick daar verzet tegen ingebracht, omwille van het prestige en wil men mij terug op andere voorwaarden laten medewerken, betalen per regel, het is te zeggen heeft men veel zaad in het bakje, mij eens iets extra laten schrijven, heeft men weinig, Boontje bedanken. Maar met één ding houdt men geen rekening: hoe ik daarmee een afschuw begin te krijgen voor heel die R.V. (begin te krijgen zeg ik, maar ge begrijpt dat het zóó erg wordt dat ik het niet meer kan verzwijgen) en als ik mij voor het artikelenschrijven zet - dat toch niet goed zal zijn, en dat toch tot in het oneindige zal beknibbeld worden - ik veel meer lust voel om buiten tegen den muur te staan kotsen... Hoe is het met u? - Masereel's Zon is voorbij, en ik heb den Reinaert ingestudeerd langs alle kanten en zijden, om hem dan op mijn manier te herwerken en den kleinen man te laten van genieten.Ga naar eind61 Ik herzie onze heele literatuur - en het is een reuzenwerk - zooals gij mij den raad hebt gegeven. Maar al deze arbeid wordt niet geteld. Wat de zaak met de twee heropbouwers aangaat, ik heb bij dr. Schot- | |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
te een blauwe scheen geloopen. Ook hij had in de partij juist den laatsten druppel ontvangen die zijn glaasje deed overloopen en op dat ongelukkige moment belde ik bij hem aan. Hij zag in mij niet Boontje, maar wel de partij, en...hij wierp mij buiten.Ga naar eind62 Ik: Kunt ge mij dan niet zeggen, dr. Schotte, als mensch, als vriend die zich aan uw lotgevallen interesseert wat de reden is van uw houding tegenover de partij? Hij: Ge zijt jong, ge zijt intelligent zie en hoor. Ik: Hoe kan ik hooren als gij mij niets zeggen wilt? Hij: Niet bij mij maar op het centrum hebt ge te zien en te hooren. Ge ziet dus, over heel de lijn geen al te prettig nieuws.
Die zonnige en gelukkige dagen daar bij u en bij mevrouwtje zijn nog een hoogtepunt, een bergtop, dien ik, terugkijkend naar wat voorbij is, altijd met vreugde en ontroering zal terugzien. Ik ben geen leider. Gij zijt dat wel. O hoe zou het veranderen moest iemand van uw formaat de leiding van het blad in handen hebben, en met wat een vreugde zou ik dan medewerken! Nu niet, ik walg, mijn pen weigert te schrijven als ik aan het dagblad denk. Geef Mevrouwtje wegens Boontje een dikke dikke kus, en zeg haar dat Boontje ongelooflijk veel van haar houdt. Dag beste Nico, dag Mevrouwtje Louis P. Boon
P.S. Nico, zeg niemand van dat alles iets. Of publiceer deze brief nooit. Maar uit den diepten roep ik tot u: moest ge toevallig van iemand vernemen dat hij een personage zoekt lijk ik (iemand die schrijft en schrijft en daar wat wil voor betaald worden - of zelfs een ander baantje, om het even wat) denk dan aan mij. | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
5 Brief, juli 1946Aalst juli 1946
Beste Nico, Zeker, ik heb uw eerste dikke brief ontvangen, en nu ook deze laatste.Ga naar eind63 En het is even zeker dat ik er nog niet op geantwoord heb. Waarom? Eerst en vooral omdat zij mij te erg ontroerden, en ik schrijf niet gauw in briefvorm over mijne ontroeringen, ik spaar die voor mijn werk. En dan is er nog iets anders, ik voel mij in uwe omgeving - sta mij toe een brief van u als een deel van uwe omgeving te beschouwen - altijd zoo kleintjes. Gij leest alles, interesseert u aan alles, leeft met uw tijd en de menschen en de problemen mee, in een woord, gij zijt in mijn oogen een beetje de ideale mensch - dit is geen compliment - En dan is er nog een derde reden mijner stilzwijgendheid, de meest kiesche: gij zegt in uw brief dat ik maar mijn nood klagen moet, of zoo, en dat was ik juist van plan. Maar nu kan ik dat niet meer. Tenware ik u alles vertelde, zoomaar, op voorwaarde dat gij op geen enkele manier voor mij in de bres springt (indien gij dit toch zoudt doen, zou ik u gaan haten, dat is zeer lelijk van mij, maar ik kan er niet aan doen). Nu de kwestie van Van Den Vos Reinaarde. Ik was zinnens, zooals ik dat met ‘Masereel's Zon’, en ‘het meisje op de bank’, gedaan heb, om Reinaart in mijn taal om te werken, voor iedereen klaar en duidelijk verstaanbaar, geestig, ironisch, en met verwijzingen naar dezen tijd.Ga naar eind64 Ik zou daar ‘hoekjes’ van gemaakt hebben. Nu kwam ik op de redaktie met drie dezer hoekjes toe Donkere tijd, Parodie, en Willem, zijnde de inleiding, om daarna den Reinaert zélf te geven.Ga naar eind65 Deze hoekjes stonden hen echter niet aan - Masereel's Zon had iedereen verveeld, en nu weer iets in dien aard, neen neen - En dan, de atoombom - er moesten besparingen gedaan worden, iemand van de sport werd ontslagen, en samen met hem werd Boontje ook ontslagen. Nu, ik kon er slechts dit van zeggen: spijtig voor het blad, spijtig voor het blad van den communistischen werkman. Maar de zaak van mijn kant uit bekeken (of de zaak bekeken van den kant mijner vrouw, die praktisch is): boeken worden er niet verkocht, Manteau liet juist denzelfden dag weten dat de betalingen moesten | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
gestaakt worden, voorloopig, de R.V. gaf me mijn ontslag, als communist had ik veel deuren voor mijn neus zien toeduwen.Ga naar eind66 En nu, alsof het zoo moest zijn, ik had juist over mijn confrater en, en meer nog, mijn broeder, geschreven: Zetternam - romanschrijver en gevelschilder - en zie, daar sta ik in hetzelfde geval: Boontje schildert overdag gevels en schrijft 's avonds aan Madame Odile - dat een prachtwerk wordt, o Nico, ik zal u eens de deelen sturen die af zijn, reeds over de 300 dichtgetijpte bladzijden - Ik bevind me bij dezen toestand best.Ga naar eind67 En kom nu alstublieft niet af met, ‘ge kunt artikels schrijven’, laat me maar een tijd dakgoten schilderen en savonds schrijven, dat zal me goed doen. En wat gij dan verder voor mij doen kunt? Goede beste Nico, mij af en toe een briefje schrijven en zeggen dat mijn werk goed is, dat geeft me moed, want ik ben zoo een kleine bange twijfelaar over al die dingen die ik geschreven heb. En dan, Thijs is goed, hij is een brave intelligente opperbeste kerel, maar hij is wat aarde-ontheven, en...och godomme, wat zit ik eigenlijk te leuteren?Ga naar eind68 De menschen zijn allen goed, Nico, ik heb nog maar weinig slechte menschen ontmoet. Maar allen samen zijn zij iets dat traag en lomp is, en waar ge wanhopig tegen worstelt. Dat komt wel, zeker, maar het is zoo moeilijk iederen dag stroomopwaarts te roeien. Groet Edith van mijn kant, groet allen ginder, de postbode en de sjampetter, de lachende christus, het meisje met de schort, de bron ginder in het bosch, de steen met de ééne gesneuvelde, alles alles. uw Boontje | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
6 Brief, 4 augustus 1946Aalst, 4 Aug. 46
Beste Rost,
Front, het orgaan van O.F.F.I., heeft me gevraagd om wat leiding te geven aan hun pagina van het geestesleven.Ga naar eind69 Is het niet mogelijk om mij hierin wat raad te geven? Graag zou ik van u de adressen hebben der Hollandsche bladen - partijblad, Vrije Katheder, enz. - om me wat op de hoogte te houden.Ga naar eind70 Ook andere schitterende ideeen ontvang ik met open geest. uw Boontje | |||||||||
7 Brief, 23 augustus 1946Aalst 23 augst 36
Beste Nico Stel u voor dat men Boontje, met zijn moeë en naar rust verlangende beenen, op kamping wil meelokken. Dit omdat ik nu eens eindelijk...wat rusten moet...zegt men. Maar eigenlijk zal het wel zijn omdat mijn vriend nr I, een beetje een zenuwinzinking heeft, en niet graag alleen op kamping gaat; en omdat mijn vriend nr 2 eens met zijn liefje wil ergens ver weg zijn en tevens wil weten of ze hem nu trouwen zal, ja dan neen; en omdat mijn vrouw, die er 31 is, zich eigenlijk maar 13 voelt. Men heeft voorgesteld Luxemburg als terrein der expeditie te nemen. Goed, dan kunnen ze ergens in den omtrek van Amonines hun tenten opslaan en kan ik met u ondertusschen eens heerlijk babbelen. Hebt u daar eenig bezwaar tegen? Zoo neen, dan is het best mogelijk dat ge mij woensdag den 28sten aan uw deur hoort aankloppen, om die gekke lui aan stroo te helpen. Stroo voor, laat kijken, 3 man, 2 vrouwen, en 2 kinderen. Dat is al, geloof ik, tenware het regende dat het goot, dan zouden ze ergens bij de boeren moeten onderkruipen.Ga naar eind71 uw Boontje | |||||||||
[pagina 141]
| |||||||||
Ik zou zeggen ‘groet Edith’, maar ik zal het liever zelf doen.
Ik heb u veel te vertellen, en breng ook Madame Odile - mijn meesterwerk - mee. (dit is geen grapje, maar heilige ernst) Wat zoudt ge denken van eens een avond uit Madame Odile voor te lezen? Om u dan te wreken kunt ge gerust uit Goethe in Dachau voorlezen, den avond daarna.Ga naar eind72 Louis P. Boon | |||||||||
8 Brief, ongedateerd - oktober 1947Beste Rost, In een plotse opwelling van dankbaarheid om het mij toegezonden artikeltje van uw vriend Hoornik, deze verdere uiteenzetting van de toestand:Ga naar eind73 daar mijn maag mij weer parten speelt - en waarom het verzwijgen, ook mijn eeuwige onrust plus mijn weerzin om aan een ‘bureau’ te hangen gekluisterd - ben ik...voorlopig...thuis gebleven van Front en is Thijs als redactiesecretaris in mijn plaats gekomen. Daarmee heeft hij dus een gemakkelijker betrekking dan vroeger, aan hetzelfde loon. Wat mijn nietig persoontje betreft - dit alles maar bij manier van spreken, want eigenlijk voel ik mij een hele piet - stel ik aan Gerlo voor om aan een kleiner loon het Geestesleven te blijven verzorgen, en zoek ik elders nog een bijverdienste.Ga naar eind74 Ik heb b.v.b. stof om jaren en jaren ‘hoekjes’ te verzorgen, om dit en om dat...eilaas, nergens wil men van mijn proza weten en moet ik brave dingetjes blijven schrijven (ook Van Kampen heeft bezwaar tegen Madame Odile).Ga naar eind75 Nu zijn er onderhandelingen met de ‘groene’ om een wekelijks opstel te schrijven, maar ook daar zegt men ‘oeioei’ als ze mijn spullen lezen.Ga naar eind76 De partij zelf is nog preutser dan een onderpaster (ik lees dan ook nog van George Grosz dat de partij van zijn tekeningen benauwd was) De socialisten doen voorstellen.Ga naar eind77 Onze troepen trekken zich op hun stellingen terug. Verder nieuws volgt. Boontje
P.S. En waar blijft uw oordeel over madame odile??? | |||||||||
[pagina 142]
| |||||||||
Foto genomen in Amonines. Vinr: Louis Paul Boon, Nico Rost, Alfons Wouters, Jeanneke Boon, Jo Boon, Lucette en Ben Cami. (Foto copyright Erven Boon.)
|
|