Jaarboek Letterkundig Museum 8
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Sjoerd van Faassen & August Hans den Boef
| |
[pagina 60]
| |
1999 door het Letterkundig Museum met steun van het Prins Bernard Fonds uit een particuliere collectie verworven. Ze worden hier alle in facsimile gereproduceerd en geplaatst in de context van de relatie tussen Van Doesburg en Lena Milius.Ga naar eind2
Theo van Doesburg (1883-1931), wiens werkelijke naam Christian Emill Marie Küpper luidde, leert Helena Hermina Frederika (Lena) Milius (1889-1969) begin november 1914 kennen in haar woonplaats Tilburg.Ga naar eind3 Van Doesburg is dan eenendertig jaar oud; Lena bijna zes jaar jonger. Op 1 augustus van dat jaar breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Van Doesburg viel onder de mobilisatie en werd gelegerd in het tamelijk dicht bij Tilburg gelegen Alphen, aan de grens met België. Eind 1914-begin 1915 zal Van Doesburg ingekwartierd worden in het huis van de familie Milius. In Tilburg raakt Van Doesburg ook bevriend met de daar woonachtige spoorwegemployé en dichter Antony Kok (1882-1969) en met de Drachter schoenmaker en beeldend kunstenaar Evert Rinsema (1880-1958), van wie Van Doesburg in 1920 als uitgave van De Stijl de aforismenbundel Verzamelde volzinnen zal uitgeven. Kok en Van Doesburg organiseren onder meer op 29 april en 12 mei 1915 soirées, waarop Van Doesburg ‘moderne verzen’ voorleest; er zullen hierna nog tenminste acht soortgelijke optredens in andere steden plaatsvinden.Ga naar eind4 Kok wordt Van Doesburgs vertrouweling in poëtische zaken, mede omdat Van Doesburg nogal tegen hem en zijn poëzie opkijkt. Aan Van Doesburgs literaire teksten uit deze periode is de overal in Europa voelbare invloed van Dostojewski niet vreemd, maar ze passen ook in een humanistische traditie waarop in Nederland ethisch-geïnspireerde schrijvers als Just Havelaar en Dirk Coster patent hebben.
Als Van Doesburg Lena voor het eerst ontmoet, is hij nog getrouwd met Agnita Henrica Feis (1881-1944), die hij omstreeks 1904 leerde kennen en met wie hij op 4 mei 1910 in het huwelijk trad. In Van Doesburgs dagboek - eigenlijk meer een aantekeningenboek, dat in latere delen getooid wordt met de veelzeggende ondertitel ‘Indrukken van Binnen en | |
[pagina 61]
| |
‘Mijne Liefde...’, Alphen (N.B.), 2-4 januari 1915
| |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
Buiten’ - uit de jaren 1902-1909 is een van de daarin opgenomen ‘Passies’ (‘Liefde’ van 19 september 1904) (L2) aan Agnita opgedragen.Ga naar eind5 Ook in de daarop volgende jaren zal Van Doesburg herhaaldelijk teksten aan haar opdragen, zoals het op 25 oktober 1908 geschreven ‘Van ons-tweeën (Uit het diepste van mijn Kunst en mijzelf)’ (L14) of ‘Mijn visioen van den anti-Christ’ (L50) van bijna twee jaar later. Agnita is ook de eerste die Van Doesburgs deelgenoot maakt van zijn poging tot een wat omvangrijker prozawerk, de ‘Gedenkschriften van een milicien’ (L74-77), waaraan hij in juli 1914 (als hij voor militaire herhalingsoefeningen gelegerd is in Fort Veldhuis te IJmuiden) werkt. Net als Van Doesburg zelf heeft de tweeënhalf jaar oudere Agnita literaire ambities.Ga naar eind6 Eind 1915 geeft zij in eigen beheer het bundeltje Oorlog. Verzen in staccato uit, waarvoor Van Doesburg het omslag tekende. Albert Verwey sprak er in het tijdschrift De Beweging vol lof over. Agnita was op 29 maart 1913 in Eenheid gedebuteerd met aforisme-achtige teksten. Aan dat wat vage en zweverige weekblad ‘voor maatschappelijke en geestelijke stromingen’ werkt Van Doesburg zelf sinds 1912 mee, aanvankelijk met kritieken, moralistische beschouwingen en gezever over de verschrikkingen van de oorlog, vanaf 1913 ook met verhalend proza (vooral sprookjes met een tamelijk weeïg karakter), toneel en een enkele gedicht.Ga naar eind7 ‘In zijn huwelijk had hij zich nooit zóó aan de vrouw kunnen geven, zooals hij zich aan zijn werk gaf: geheel bloed, ziel, geest. En toch: door absolute eenwording met het vrouwelijke element - dat in hem zelf tot iets moederlijks geworden was - had hij wellicht de oplossing van zijn arbeid gevonden. Maar er stond iets tusschen hen in. Een hoog vierkant zwaar blok. Deze vaste stof deed hen nooit geheel tot elkander komen, zooals hunne bedden waren ook hunne zielen van elkander gescheiden en stonden op verschillende plaatsen’ schrijft Van Doesburg in een van de afleveringen van zijn onvoltooide roman ‘Gedenkschriften van een minnaar’ (L138). Het huwelijk tussen Van Doesburg en Agnita houdt - waarschijnlijk grotendeels wegens hun botsende ambities - niet heel lang stand. Uit opmerkingen in Van Doesburgs brieven aan Lena komt Agnita als een overheersende, grillige vrouw naar voren. Midden 1914 | |
[pagina 65]
| |
komt het tot een breuk. 11 mei 1917 wordt de scheiding uitgesproken. De rol van muze wordt overgenomen door Lena: voortaan zal zij de geadresseerde van Van Doesburgs teksten zijn. Over Agnita Feis schrijft Van Doesburg in de al geciteerde ‘Gedenkschriften van een minnaar’: ‘Hunne werken schenen dan ook één gemeenschappelijke ziel te hebben; ademend één geest’; van Lena beweert hij dat zij de enige is die hem kan begríjpen. ‘Ik wéét nu dat ge mij begrijpt, niet met uw verstand, maar met uw ziel’, zegt Van Doesburg over haar in ‘Brieven aan Bertha’ (L82).
De brieven die Van Doesburg na zijn kennismaking met Lena aan haar richtte, zijn mogelijk grotendeels verloren gegaan; slechts een enkele, latere brief is bewaard gebleven. Lena heeft echter afschriften gemaakt ten behoeve van Van Doesburgs ‘De gedenkschriften van een minnaar’ (ook wel ‘Het testament van een minnaar’) (L104, 111, 116, 138), een net als de ‘Gedenkschriften van een milicien’ (L74-77) en ‘Testament van een moordenaar’ (L61, 68) onvoltooid gebleven roman, waaraan Van Doesburg de eerste helft van 1915 werkt.Ga naar eind8 Bij de documenten voor ‘De gedenkschriften van een minnaar’ is ook Van Doesburgs eerste gedicht voor Lena bewaard gebleven, het op 6 maart 1915 als een muziekstuk opgezette ‘Nu komt zij!!’ (L105), dat ‘con brio’ begint met de regel ‘Ik word steeds gelukkiger!’ en ‘forte tutto ci forza’ eindigt met de regels ‘Nù komt mijne Nieuwe Kunst, - Nu wordt / mijne Liefde Kunst’.
Vanaf 9 november 1914 schrijft Van Doesburg een reeks ‘Brieven aan Bertha’ (L81-87, 103). Deze pathetische brieven zijn een mengeling van fictie en autobiografie. Ze zijn duidelijk al vanaf het begin gericht aan Lena. Het lijdt geen twijfel dat Van Doesburg in geestelijke verwarring verkeert, als hij zijn brieven schrijft. In de brieven is duidelijk de ontwikkeling van zijn relatie met Lena te volgen. In zijn tweede brief (13 november 1914) is hij nog bereid zijn ontwakende verhouding met Lena af te breken, omdat hij vermoedt dat zij nog verwikkeld is in een andere relatie: ‘Kent gij het grenzenlooze Leven? Ik ken het Bertha en ik weet dat liefde tot dit Leven voert. Zeide ik U niet, dat het “halt” niet gebo- | |
[pagina 66]
| |
den kan worden aan het hart. En waarom die woorden, zoo ze werkelijk uit het hart komen - teruggedrongen? Ah. Ik weet het. Om “hem”. Ha ha ha! En wie is hij? Wat is hij? Wat voelt hij? Wat denkt hij? Wat lijdt hij? Is hij al eens gestorven en loopen gegaan? Hoe verhoudt hij zich tot het grenzenlooze leven; het leven van den Droom? Heeft “iemand” U ooit gedragen over de afgronden van deze vooze wereld, naar 'n andere Wereld waar de bloemen der heiligste aandoeningen tot één bouquet samengebonden U werden aan de ranke voeten gelegd? Zoo ja...ik zal terug keeren naar de oude duistere wereld van het fatsoen en den burgelijke deugden, naar die wereld, naar die duf-ruikende wereld, waar “verloofd” en “getrouwd” alle passie doodende woorden zijn. - Ik zal mezelf zondig en Uwe oogen schuldig verklaren. Ik zal aan de hand van het een of ander kwalijk riekende dogma mijne schoonste gevoelens aan banden leggen. Ik zal gaan, staan en loopen in den gescheurden en gevlekten rok des dronkaards en der losbandigen...Maar God! ik kan het niet Bertha! Bertha!!’ In zijn derde brief (18 november 1914) schetst hij haar op getourmenteerde wijze zijn idealen en zijn geestelijke en artistieke ‘Werdegang’ tot aan de oorlog, om te concluderen: ‘Ik stelde mij 'n stout, geestelijk-veldtochtplan voor door heel het artistiek en wijsbegeerig Europa. Dit kon alleen zóólang Europa de werken der Vrede lief had. Predikte ik niet: de broederschap aller menschen, aller nationaliteiten door de Kunst? Predikte ik niet: de Liefde als basis van alle vormen van Kunst. Ja dat deed ik.’ Het begin van de Eerste Wereldoorlog doorkruist zijn ambities. ‘In dezen toestand heb je mij leeren kennen Bertha! Het was op 'n middag in 't café L; met twee fatale soldaten. Herinnert ge 't U. Herinnert ge U ook nog dat gij 'n notitieboekje hadt, waarin ik toen 'n banaal tweeregelig rijmpje schreef, geheel slaande op mijn levensprincipe van toen? Ook bij U Bertha zocht ik toen slechts wat afleiding. Bedwelming tot den dood toe. Hoe vreemd was het mij toen ik na U dikwijls gezien te hebben ging ontdekken, dat er in het licht van uwe oogen; in den blik waarmeê ge naar mij keek iets was dat mij zonder dat ik 't wilde, aan mijne idealen van voorheen herinnerde. Ik bemerkte, dat uw bijzijn mij beter maakte, mij terugvoerde naar mijne prachtigste gedachten. Hoe kòn het. Ik weet het niet. Ach | |
[pagina 67]
| |
vraag er niet naar. Ik kreeg U lief...gij werd 'n vriendin voor mij. Uw bijzijn, het bijzijn uwer oogen, het bijzijn van den blik uwer oogen werd mij 'n behoefte. Kon ik dat helpen? Neen...of...ik weet het niet - Vergeef het mij. Uit mijn hartstocht ontstond 'n geestelijke vriendschap voor U, zonder dat ik het wilde, want wat ik wilde was slechts verstrooiing. Ik wilde mij in 't slijk werpen en kòn het niet! Gij werd voor mij iets “beters” in mijn eigen gedachten. Ik kreeg lust om mijzelf te herstellen. Toch voelde ik dat ge veel mistte, maar juist het denkbeeld dat ik dat gemis kon aanvullen vervulde mij met vreugde. Toch twijfelde ik nog altijd en ook hieraan: of ik van U hield. Maar zie toen wij scheidden en ik meende U niet weer te zien...enfin...dien middag in het café, toen bemerkte ik aan mijzelf...aan mijne tranen, dat ik U waarachtig lief had. Ik was gelukkig en ongelukkig in hetzelfde oogenblik. [...] Weet ge waarom ik dit schrijf? Omdat ge mij weder tot mijzelf gebracht hebt en wanneer ge mij tot mij gebracht hebt, dan hebt ge mij tot mijn werk gebracht en wanneer ge mij tot mijn werk gebracht hebt, dan zijt gij in mijn arbeid en wanneer gij in mijn arbeid zijt, dan zijt ge in mij.’ In de - volgens Van Doesburg ‘in scherzo’ - geschreven brief van 24 november 1914 aan Lena breekt Van Doesburgs liefde voor haar onbekommerd door: ‘Je brief rook naar je. Zijn inhoud sprak van uwe ziel. Waarlijk, ik had niet gedacht nog zooveel licht te vinden in het “donkere Zuiden”. [...] Een vriendinnetje, dat mij - die zoo gecompliceerd is - kon begrijpen als gij doet, dat had ik niet verwacht in Brabant’. De reeks brieven komt tot een einde als Van Doesburg bij de familie Milius ingekwartierd wordt. De hoeveelheid aan Lena opgedragen teksten neemt dan in rap tempo toe.
In Alphen en Tilburg ontstaat veel van Van Doesburgs vroege literaire werk. Lena blijkt een belangrijke inspiratiebron. Op 22 november 1914 schrijft Van Doesburg aan Lena over zijn in juni 1913 begonnen, maar onvoltooid gebleven roman ‘Het testament van een moordenaar’ (L61, 68): ‘Hoe gaarne zou ik je de nieuwe hoofdstukken toegevoegd sinds 13 november aan mijn roman aan je voorlezen. Het zijn er zeven. Het eerste boek is bijna ten einde. Het zullen drie | |
[pagina 68]
| |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
‘Uwe Liefde...’, Tilburg, 14 januari 1915
| |
[pagina 71]
| |
boeken worden. [...] Ik ben zeer gelukkig met de laatste hoofdstukken.’Ga naar eind9 En in de vierde van de ‘Brieven aan Bertha’ (24 november 1914) voegt hij daaraan toe: ‘Ge schrijft, dat ge zeker weet, dat hij (mijn roman) mooi zal worden. Waardoor weet ge dat zoo zeker? Zijn het weêr uwe oogen die....Laat ik U zeggen sinds ik ze leerde zien...en begrijpen, ik zeven hoofdstukken aan dat werk heb kunnen toevoegen.’ Van Doesburg beschrijft voor haar op poëtische wijze hun relatie. Hij vertelt Lena hoe haar aanwezigheid hem opgebeurd heeft uit de diepste diepte, waar hij alle idealen en verwachtingen van zijn kunstenaarschap dacht verloren te hebben. Op 2 januari 1915 citeert hij in een brief een dagboekaantekening van 22 december: ‘“Je liefde is als een wit licht boven mij; een wit en stil licht zooals volgens de dynamiek alle kleuren van het spectrum het witte licht vormen, zoo hebben uwe aandoeningen en gedachten dit witte licht dat Uwe liefde is - voortgebracht. Het beschijnt mij en alles rondom. Het doet mij de dingen om mij heen zien, zooals ze werkelijk zijn. Een kroeg is 'n kroeg, vulgair en koud. De glaasjes met drank zijn smerige borrels en 'n hysterische meid staat tusschen de karaffen en flesschen. Je liefde is als 'n lamp onverwachts boven mijn hoofd ontstaan. Vóór dat die lamp aan was, waren de glazen met drank kleurige gewassen en de meid een engel. Maar gij kwaamt en bracht 'n lamp binnen. Nu kan ik alles zien! Ik verlaat het paradijs van den ondergang om weder naar omhoog te stijgen!” Nu was uw brief voor mij de weerkaatsing van dat witte licht’, vervolgt Van Doesburg zijn brief: ‘Zal het U verwonderen wanneer ik de psychische sfeer waarin wij leefden ééns tot 'n symphonische schilderij maak; een symphonie van blank licht en bloemen, 'n schilderij van regelmatige muziek! Zal het je verwonderen Mili, wanneer ik uit uwe intense liefde, stoute gedachten put, vol overmoed en kracht? Zal het je verwonderen wanneer ge hoort, dat ik allen uitdaag!? Zal het je verwonderen als ik je zeg, dat ik mijne uitgangsbegrippen van Liefde als basis tot de hoogste Kunst, eens verworpen, weder herneem?’ In een ongedateerde, maar kort daarop geschreven brief zegt hij nog over zijn gedicht: ‘In den hemel. Buiten tijd en plaats. Mijn engel, mijne muze, Ik heb hedenmiddag gewerkt in de diepste ont- | |
[pagina 72]
| |
roering aan “Uwe Liefde” Lang kán ik er niet aan werken, het neemt alles van mij. Door die liefde, die ik hier bezing, door diezelfde Liefde, komt mijn Geest geheel los. Nu kan ik alles! Elk diep gevoel, hoe diep het ook in mij vastzit, vloeit er oogenblikkelijk als woord uit. Mijn God: wat maakt ge toch van mij. Ik ben zoo gelukkig’, zegt Van Doesburg, die zijn brief ondertekent met ‘je kind Theo’, zoals hij nog in 1930, lang nadat zijn huwelijk met Lena is beëindigd, een brief aan haar begint met ‘Mijn lieve mammie’.Ga naar eind10 ‘De liefde van de vrouw voor den man begint, waar zij het kind in hem ontdekt’, schrijft Van Doesburg ergens in ‘Gedenkschriften van een minnaar’ (L138). Dat is een echo van wat Van Doesburg in een ongedateerde beschouwing schreef: ‘Wat ik in den kunstenaar bemin, dat is het kind. Wat ik in het kind bemin dat is de kunstenaar. De Vrouw kent eerst haar man, wanneer zij in hem het kind ontdekt heeft. De schoonste ontdekking voor den man is het kind in de vrouw te ontdekken.’Ga naar eind11 Het blijkens het handschrift op 14 januari 1915 voltooide ‘Uwe liefde...’ (L102) stuurt Van Doesburg voorzien van de opdracht ‘aan Haar’ in manuscript aan Lena. Het wordt zonder die opdracht gepubliceerd in Eenheid van 20 februari; daar draagt het overigens de datering 10 februari 1915. Kort voor de voltooiing van ‘Uwe liefde...’ heeft Van Doesburg al het op 2-4 januari 1915 geschreven ‘Mijne liefde...’ (L101) aan Lena opgedragen; op 30 januari is ook dit gedicht afgedrukt in Eenheid.
Het moet een hectische tijd voor de dolzinnig verliefde Van Doesburg geweest zijn, want Agnita geeft zich niet zonder slag of stoot gewonnen. Ergens in januari 1915 schrijft Van Doesburg op zeker moment aan Lena: ‘Ik moet je bliksemsnel schrijven daar Agnita aldoor binnenkomt.’ Dat geeft de gespannen sfeer wel zo'n beetje weer. Kort daarop, op 7 februari, ontwerpt Van Doesburg een groots plan om in romanvorm zijn liefde voor Lena gestalte te geven: ‘Ik heb het plan gevormd een boek te scheppen. Ik volvoer mijn plan. Het “zwarte” boek heb ik opgeborgen.Ga naar eind12 Dit is het “witte boek”. Ik noem dit boek “Het Testament van een minnaar”. Het Ie boek bevat onze Liefde | |
[pagina 73]
| |
“van onzichtbaarheid tot Eénwording”. In 4 hoofdstukken, “onzichtbaarheid”, “zichtbaarheid”, “aanraking”, “eenwording”. Ik zal er mijne beste kracht aan wijden. Het “witte” zal (nog) boven het “zwarte” zijn. Een brief is mij niet meer genoeg. En ik moet spreken; neen, zingen moet ik. Gij hebt mij voortgebracht. Ik ben Uw kind. Eens zult gij lezen wat Uw kind van U denkt. Gij zijt mijne moeder en mijne Vrouw. Ik moet zingen, altijd maar weer zingen van U.’ Van ‘Het testament van een minnaar’, of ‘De gedenkschriften van een minnaar’ zoals de roman later getiteld is, zijn slechts een aantal fragmenten overgeleverd. Het enige fragment uit de tijd dat de roman nog ‘Het testament van een minnaar’ heette, is geschreven in februari 1915. Latere fragmenten, na de titelwijziging, dateren van 14 mei tot vermoedelijk eind 1915. Dan is Van Doesburg al sinds half september in Utrecht gelegerd. Het meest omvangrijke fragment van ‘De gedenkschriften van een minnaar’ omvat twee cahiers. Daarin worden als in de roman optredende personages onder anderen genoemd Alwina (Agnita Feis), Rosewijdt (Antony Kok) en Mili (Lena Milius) (L138). Wie de genadeloze beschrijving door Van Doesburg van de met letterlijk krankzinnige trekken getooide Alwina leest, begrijpt waarom hij zijn huwelijk met haar alter ego in de realiteit Agnita ontvlucht. ‘Later kwamen de tranen van jalouzie, tranen van haat, tranen van woede, maar ook van trots, enthousiasme en scheppingskracht’, schrijft hij over zijn relatie met haar. ‘Er kon geen twist ontstaan uit de botsing hunner naturen of hij eindigde in schokkend snikken. Zooals beiden zich niet op deze wijze geuit hadden, bleef de twist als 'n keffende hond door de kamer hollen. Door 'n klein - althans schijnbaar klein - toeval: het openlaten van een raam of deur; het te laat thuis zijn bij het eten; kon deze jankende hond zich van zijn ketting losrukken. [...] Bliksemsnel achter elkaar kwamen hare beschuldigingen als vliegende projectielen op hem neer. Hij voelde dat hij de macht had door zich te vernederen, door toe te geven, door zichzelf te beschuldigen, door 'n enkel zacht smeekend woord deze ontzettende renloop hare gedachten te stuiten of een ander terrein over te brengen. Maar een zekere haat weerhield hem. Deze haat gold niet haar | |
[pagina 74]
| |
oogenblikkelijk, maar de haat ontstond uit de gedachte, hoe onherstelbaar deze gebeurtenissen voor hun toekomst zouden zijn. De haat groeide door het besef dat door zóó elkaâr te zien; zoo transparant de harmonie en de sfeer van hun betooverend verleden, voorgoed gebroken was. Een zeker diabolische kracht stond in hem op. Hij leerde duistere diepten kennen die hij nooit in de menschelijke natuur vermoed had. En aan den rand van deze afgronden lachte hij. Soms was het of zijn ziel in hem tot een steenen beeld werd, waartegen hij voortdurend aankeek. Er ontstond een vermoeid gevoel in zijn bovenoogleden. Hij begon zich afgemat als hij was voor de ontzettend snellen woordenstrijd, als 'n steen te gevoelen, die van een ontzaggelijke helling naar omlaag dondert; altijd sneller, sneller, zonder ophouden. Dit leven van strijd had het karakter van een vreeselijke onweersbui na een broei-heeten dag. Eerst hier en daar een droppel op de droge bladeren. Dan een snel aanrijdende kavalerie van regendroppels. Dan de klapwiekende vogel van den bliksem aan de horizon. Dan het gezwaai van vurige staven tegenelkaâr als 'n duel met glanzende degens. Dan kraken; knarsen, knetteren; treinen die in ontzettende vaart tegen elkaar in beuken. Het doorelkaâr tommelen van geheele wagons keisteenen. Dan twee buien tegenelkaâr in. Het werpen van gebogen vuurlanzen en krissen. Geknal van kanonschoten. Het slaan van groote metalen vlekken plat tegen elkâar. Dan watervallen uit den inktzwarten hemel. Valsche belichting der aarde. Dan weer slagregens en drijvende waterbellen. Dan stilte en het opbloeien van het licht. Wie kan de donder tegenhouden. De bliksem aan banden leggen? De ongebonden krachten vernietigen. Evenmin konden zij deze botsingen tegenhouden. Ze waren onvermijdelijk in 'n afkomst; groei en bloei. Ze waren van den eersten dag hunner ontmoeting. Ze waren zelfs in hunne brieven. Het enorme beeld hunne liefdesidealen, het btokkelde langzamerhand af. Hij zag het voor zijn oogen gebeuren en kon het niet beletten. Hij wist 't: eens zou het hoofd van den zwaren romp vallen: Het geluid zou vreeselijk zijn. Wat hielp 't of zij schoongekleurde doekjes hingen voor dit melaatschen beeld? Zou het achter dezen draperie niet even goed verbrokkelen? Waardoor kwam 't. Geen antwoord. Er zal iets in de materie waaruit dat beeld | |
[pagina 75]
| |
gemaakt was gezeten hebben, 'n scherpe stof, waardoor naden en scheuren ontstonden. Het ondoorgrondelijk geheim van de gehavende sfinx.’ Het is eerlijk gezegd goed, hier en daar zelfs prachtig proza wat Van Doesburg hier schrijft en het is jammer dat hij de roman nooit voltooid of zelfs maar gedeeltelijk gepubliceerd heeft. Uit het vervolg van zijn literaire carrière blijkt dat zijn ambities op een ander vlak liggen, namelijk deel uit te maken van de literaire voorhoede.
Nadat Van Doesburg verliefd is geworden op Lena, wordt de verhouding met Agnita getekend door heftige ruzies enerzijds, kalme berusting anderzijds. Op 23 februari schrijft Van Doesburg aan Lena: ‘Ik kan geen enkel kwaad gevoelen meer hebben. Ik heb geen enkel kwaad gevoelen gehad. Ik word steeds beter! Ik heb Agnita met al de teederheid mijner gevoelens, mijner onverzwakte gevoelens, behandeld. Zij slaapt boven mij; rustig en harmonisch. Ik dank mijn kracht daarvoor; mijn zoete kracht; mijne liefde voor Jou! Mijn Vrouw! mijn Lieveling! Denk mooi aan haar. Geef haar je vriendschap! Wees harmonisch met mij. Eén van klank. - Zij is nu overtuigd, dat ik haar geen verdriet wil en kan doen, dat maakt mij zoo licht! Ik zal elke hartelijkheid van jou aan haar met steeds meer Liefde - als dat kan! - voor jou beloonen. [...] Ik weet nu het onderscheid tusschen diepe vriendschap en onmetelijke Liefde.’ Maar kort daarop dan weer: ‘Den hevigsten strijd, weer met haar. Het is 'n millioenenslag. O! Ze is...ach ik weet het niet, ik beschuldig niemand. Was ik maar bij je. Ik lijd zoo! Gisteren harmonie, nu waanzin. Ik voel weer dezelfde waanzin atmospheer hier. Dat heeft mij altijd gek gemaakt, maar toen bemerkte ik het niet. Nu wel door jouw liefde.’ In de kantlijn noteert Van Doesburg nog: ‘Ook zij lijdt. Ach zij lijdt aan zichzelf!’ Twee dagen later kan hij berichten: ‘Op dit oogenblik is alles weer harmonisch. Gisteren voelde ik mij zeventig jaar, had 'n oudachtig gevoel. Dat komt ik heb alle deuren van de waanzin open gedaan en dicht geslagen. Dat komt: ik heb in alle mogelijke portalen en gangen der Verschrikking rondgedoold. Uren, dagen, eeuwen lang. [...] Alles, mijn lichaam, mijnee ziel, mijn geest - joùw lichaam, joùw ziel, joùw geest - dat alles was uit elkander gerukt. Ik heb in deze | |
[pagina 76]
| |
drie dagen meer geleden dan in mijn geheele leven. Ook zij lijdt en dat maakt mijn verdriet lichter’. Ook aan derden laat Van Doesburg zijn problemen doorschemeren, al schetst hij daarin een rooskleuriger beeld van de situatie en doet hij zich nobeler voor dan zijn handelwijze rechtvaardigt. Aan zijn kennis
Diè Zoen', Tilburg, 9 april 1915
| |
[pagina 77]
| |
Mina Leibbrandt schrijft op 27 februari, dus midden in zijn heen en weer golvende veldslag met Agnita Feis: ‘Tusschen mij en Agnita bestaat op dit oogenblik 'n zeer mooie verhouding gekenmerkt door diepe vriendschap, Hooge bewondering en ontzag voor haar absoluut Genie. | |
[pagina 78]
| |
Een voortdurend verkeer in den vorm van Huwelijk was voor menschen van ons temperament reeds lang onmogelijk, daar de dagelijksche zorgjes en ellendetjes immer redenen waren tot wrijving en onaangenaamheid. [...] Wat de détails aangaat: ik zal 'n kleinen Biecht schrijven in eenvoudigen vorm getiteld: mijn Huwelijksleven en de waarheid daaromtrent. [...] Ik schrijf deze niet om mijzelf te rechtvaardigen. Integendeel voor zoover ik schuldig ben aan de catastrophe zal ik mijzelf beschuldigen en aantoonen welke gebreken ik heb. Ik zal dit werk wellicht niet mijn en Agnita of Helena haar naam er in neerschrijven, doch in de ruimte, en algemeen met andere namen. Het zal spreken van noodzakelijkheid en het streven naar Harmonie tusschen minnenden’.Ga naar eind13 Die beschrijving van zijn huwelijk heeft Van Doesburg in de al genoemde ‘Gedenkschriften van een minnaar’ proberen te geven. Agnita Feis zal subtiel wraak nemen op Van Doesburg met haar in Eenheid van 20 mei 1916 gepubliceerde ‘De Kunstenaar’, waarin zij Van Doesburg impliciet ridiculiseert door een verheven beschrijving van wat in haar ogen een wérkelijke kunstenaar vertegenwoordigt. Het moet voor de goede verstaander duidelijk zijn geweest, Van Doesburg was niet zo'n werkelijke kunstenaar: ‘De kunstenaar is niet luidruchtig. Hij bindt geen belletje aan opdat men hem op een afstand hoort klingelen. Hij sticht geen vereenigingen; hij huurt geen zalen. Hij spreekt niet in het openbaar over zijn schat. Hij houdt geen kunstige redevoeringen, hij verdedigt geen vernuftige, dogmatische stellingen. [...] Hij die van zijn liefste wegloopt is geen minnaar. hij die niet met kunst alleen wil zijn is geen kunstenaar.’ In Eenheid heeft zij dan al op 16 oktober 1915 de belans van haar huwelijk met Van Doesburg opgemaakt in haar bijdrage ‘Verbinding’.
Na de respectievelijk op 2-4 januari 1915 in Alphen en op 14 januari 1915 in Tilburg geschreven gedichten voor Lena ‘Mijne Liefde...’ en ‘Uwe Liefde’, duurt het tot 9 april voor Van Doesburg een nieuw gedicht voor haar schrijft. Maar dan is het ook goed raak! Wèg platonische schwärmerei of intellectualistische zelfbevrediging. Het op genoemde dag geschreven gedicht ‘Diè Zoen’ (l107) laat een versmelting | |
[pagina 79]
| |
zien die verder gaat dan het puur lichamelijke. Op Gorteriaanse wijze beschrijft Van Doesburg zijn eenwording met Lena: ‘Want met dien zoen, / Gaf zij haar gansche wezen / Mij. - / Mijn zinnen werkten / Of ze de hare / Waren. / Ik zag de dingen, / Zooals zij ze ziet’. Eenmaal overgeplaatst naar Utrecht zet Van Doesburg zijn poëtische reeks voor Lena voort. Op 21 september 1915 schrijft Van Doesburg aan Antony Kok: ‘Heden 'n pracht vers gemaakt Heimwee. 't Is bijna af. Zeg 't Haar’; een dag later voegt hij daaraan toe: ‘Ik heb twee nieuwe verzen gemaakt: “Kazerne kamer” en “Heimwee”. Dit laatste is volgens mij het Ideaal van alle verzen. 't Is heel eenvoudig en toch vol ontzetting en diepte. 't Kon niet anders dan zóó worden’.Ga naar eind14 De eerste bekende versie van het gedicht maakt echter ook deel uit van ‘Voorjaarsverzen’ die Van Doesburg in mei 1916 aan Lena stuurt. Mogelijk dat het gedicht in de tussentijd nog door Van Doesburg bewerkt is. In Utrecht schrijft hij ook op 23 september ‘Mijn witte Muze! Mijn Bruid’ (l119), op 26 oktober ‘aan Mijn Diamanten Muze!’ (l125), en aan het einde van 1915 een viertal ‘Minneliederen’ (l130-133). Een enkel gedicht van deze reeks zal later door Van Doesburg worden opgenomen in zijn voorgenomen bundel Nieuwe woordbeeldingen (kubistische en expressionistische verzen), die slechts in handschrift is bewaard gebleven.Ga naar eind15 Deze liefdesgedichten voor Lena maken, als je de opschriften mag geloven, deel uit van blijkbaar groots opgezette reeksen als ‘Het Liefdelied’, ‘Minnebrief’ dan wel ‘Minneverzen’ of ‘Minneliederen’, en later nog ‘Voorjaarszangen’, ‘Voorjaarsliederen’ en ‘Van het Uitspansel der Minne’. Na zijn demobilisatie in februari 1916 verhuist Van Doesburg naar Haarlem. Lena woont vanaf diezelfde maand in Leiden, waarschijnlijk om dichter bij Van Doesburg te zijn. In april 1917 gaat Van Doesburg bij Lena wonen; ze trouwen op 30 mei 1917.Ga naar eind16 Ook in Haarlem schrijft Van Doesburg een reeks liefdesgedichten voor haar, zoals waarschijnlijk het ongedateerde ‘Als’, ‘Mei-morgen’ van 23 mei, ‘St. (Nachtlied voor Helena)’ van begin juni, ‘Zij’ en ‘Mijn tranen’ van 25 juni 1916, en ‘De Genade’ van 27 juni 1916 (l147-152). De gedichten vertegenwoordigen een overgangsfase in Van Doesburgs poëzie, van het traditionele idioom naar de experimentele gedichten die | |
[pagina 80]
| |
hij na een periode van betrekkelijk stilzwijgen als literator onder zijn andere heteroniem I.K. Bonset vanaf 1920 in De Stijl publiceert, niet toevallig nadat in april 1920 in dat tijdschrift het door Van Doesburg, Piet Mondriaan en Antony Kok ondertekende ‘Manifest II van “De Stijl” 1920. De literatuur’ (l170) was verschenen. Kort daarop begint Van Doesburg, al dan niet onder de naam Bonset, ter begeleiding van zijn nieuwe poëzie aan een reeks programmatische essays als ‘Over het nieuwe vers en het aaneengeknoopte touw’ (De Stijl juni 1920) (l174), ‘Inleiding tot de nieuwe verskunst’ (De Stijl januari-februari 1921, maar al in mei 1920 geschreven) (l172-173), ‘De nieuwe woordbeelding’ (Het Getij januari-februari 1921, maar al september-oktober 1920 geschreven) (l178-179), ‘Grondslagen tot een nieuwe versbeelding’ (De Stijl juli 1921) (l190), ‘Beeldende verskunst en hare verhouding tot de andere kunsten’ (De Stijl juni 1922) (l204), ‘Symptomen eener réconstructie der dichtkunst in Holland’ (De Stijl mei/juni 1923) (l208) en ‘Tot een constructieve dichtkunst’ (Mécano januari 1924, maar het jaar tevoren geschreven) (l211).Ga naar eind17
De op 16 mei 1916 geschreven reeks ‘Voorjaarsverzen’ (‘Mei’, ‘Ik’, ‘Heimwee’, ‘Aan Haar’, en ‘Hoort gij 't niet’) (l117,142-145) is het belangrijkste uit de door het Letterkundig Museum aangekochte liefdesgedichten voor Lena. Van Doesburg schrijft twee dagen later aan Antony Kok over deze reeks: ‘Er zijn een paar zeer weemoedige verzen uit mij ontstaan. Eergisteren. Ik liep te zwalken door de Bolwerken, die zoo heerlijk zijn op heuvelen gelegen en kreeg een raar antwoord toen ik aan mijzelf vroeg: hoe voel je je nu. Ik ben ook zoo eenzaam.’Ga naar eind18 Tot deze reeks moeten ook het ongedateerde gedicht ‘Mei II’ (l146) gerekend worden. Deze reeks heeft Van Doesburg willen bundelen onder de titel Verzen uit 1914. Van deze voorgenomen bundel bestaat in Van Doesburgs schriftelijke nalatenschap een typescript, dat hij voorzien heeft van de auteursnaam I.K. Bonset, het heteroniem waarmee hij pas een aantal jaren later voor de dag kwam.Ga naar eind19 Het is, net als bij de deels vermoedelijk geantedateerde gedichten in Nieuwe woordbeeldingen en zijn bijdragen | |
[pagina 81]
| |
‘Mijn witte Muze! Mijn Bruid’, Utrecht, 23 september 1915
| |
[pagina 82]
| |
[pagina 83]
| |
aan de ‘Anthologie Bonset’ die De Stijl in november 1921 publiceert, een wat doorzichtige poging de voortrekkersrol die Van Doesburg op sommige terreinen had, ook voor de literatuur op te eisen. De gedichten voor Lena - die van onbetwistbare dateringen zijn voorzien - zijn afkomstig uit haar nalatenschap. Ze vormen daarmee een van de sporadische handschriftelijke bronnen buiten Van Doesburgs eigen nalatenschap die iets kunnen onthullen over zijn ontwikkelingsgang en die niet door hem van gewijzigde data kunnen zijn voorzien. De gedichten laten zien, dat op het moment dat Van Doesburg ze schreef, zijn poëzie nog niet het avant-gardistische karakter had, dat hij zijn lezers later zo graag wilde doen geloven. ‘met mn x-beelden, die ik zelf als rijp betrachtte en in de stijl publiceerde, sloot ik een tot 1917-18 ontwikkelde periode van proeven tot nieuwe woordbeelding en versvormen, waarmee ik bewust in 1914 was aangevangen, af. (eenige hiervan zijn in “de stijl” jaarg. 4 no. 11 als anthologie verschenen) zij voldeden echter niet aan de spanningseischen die ik tusschen woord en beeld stelde (als nieuwe uitdrukkingsmogelijkheid wel te verstaan) en ik begrijp eerst thans waarom ik de publicatie steeds terugdrong’, tekent hij onder zijn pseudoniem Bonset op in 1927 in zijn essay ‘van het woord en de letterkunde 1917-1927’ (l224) dat hij schrijft voor het jubileumnummer van De Stijl. Het titelblad van het manuscript van Nieuwe woordbeeldingen, waarin de gedichten ook al achteraf met de auteursnaam Bonset werden getooid, stelt de begindatum van die periode zelfs op 1913. Het is tegenspraak met enkele onbetwistbare feiten uit zijn correspondentie met Antony Kok en anderen.
Albert Verwey, de imposante alleenheerser over het tijdschrift De Beweging die kort daarvoor zo veel lof overhad voor het bundeltje Oorlog van Agnita Feis, biedt in zijn tijdschrift van mei tot september 1916 ruimte aan Van Doesburgs essay ‘De Nieuwe Beweging in de schilderkunst’. Van Doesburg belooft hem op 6 augustus 1916: ‘Over eenigen tijd hoop ik Uw aandacht eens te vragen voor oorspronkelijke litéraire komposities’. Op 21 september voegt hij er nog aan toe: ‘M.i. behoort poëzie evenzeer tot het vak der schilderkunst als schilderkunst tot het | |
[pagina 84]
| |
“vak” der poëzie!’Ga naar eind20 Sporen van de beloofde inzending zijn echter niet aangetroffen. In het licht van Van Doesburgs bewering dat hij in de jaren 1913-1920 experimentele verzen heeft geschreven, is het opmerkelijk dat Van Doesburg kennelijk geen gedichten ter opname in De Beweging heeft gestuurd aan Verwey, bij wie hij gezien diens waardering voor de poëzie van Agnita Feis toch een welwilend oor kon verwachten. Opmerkelijker nog is het dat er ook geen sporen van Van Doesburgs poëtische produktie het avant-gardistische tijdschrift Het Getij hebben bereikt. Juist aan Het Getij was Van Doesburg een regelmatig medewerker.Ga naar eind21 Misschien had dat wel te maken met het feit dat juist de onder de naam I.K. Bonset geschreven gedichten in Het Getij met hoongelach worden onthaald.Ga naar eind22 In maart 1921 publiceert Van Doesburg in Ça Ira het overzichtartikel ‘La littérature d'avant-garde en Hollande’. Hij stelt daarin dat zowel Verwey en zijn De Beweging als Het Getij de nieuwe literatuur miskend hebben en beklaagt zich erover dat de gedichten van Bonset onthaald waren op ‘steriele spot’. Naast de gedichten van Bonset noemt hij in dat artikel als voorbeelden van de nieuwe literatuur het verhaal ‘De groote boulevards’ van Piet Mondriaan en de gedichten van Agnita Feis en Antony Kok. Zelf, schrijft hij, ‘publiai dans “Het Getij” des proses modernes et [...] dans l'hebdomadaire “Eenheid” des rêves futuristes.’Ga naar eind23 De gedichten die Van Doesburg wilde bundelen in Nieuwe woordbeeldingen zijn, als je de later aangebrachte dateringen mag geloven, alle uit de periode 1913-1916, hoewel de titelpagina van de niet-uitgegeven bundel de jaren 1913-1920 geeft. In dat laatste jaar druppelen voor het eerst enkele gedichten door in De Stijl. Nieuwe woordbeeldingen draagt de ondertitel ‘kubistische en expressionistische verzen’. Dat lijkt opmerkelijk veel op de ondertitel bij de eerste ‘X-Beelden’ in 1920 in De Stijl, die zouden behoren tot ‘de reeks “Kubistische verzen” (1913-1919)’. In de jaren 1916-1920 schrijft Van Doesburg volgens zijn eigen dateringen geen gedichten, maar publiceert hij ook geen enkele van de in de jaren daarvoor geschreven gedichten. Waarschijnlijk heeft hij dan ook pas in 1920 vroegere aanzetten voor gedichten omgewerkt tot de gedichten die hij in Nieuwe woordbeeldingen bijeenbracht. | |
[pagina 85]
| |
Aan Antony Kok schrijft Van Doesburg op 22 september 1915 over diens gedicht ‘Volle nachtkroeg’: ‘Dit vers is volmaakt goed in zijn stijl. Eenigen tijd geleden had ik ook 'n opzet in dien geest. Het heette “buurtpraatje” en zou tot mijn groteske verzen behooren. Het begon: “A - / aba - / ça ça - / ça, ça ça - / ça / da. / da, da, / da da da -”. Later hoop ik 't te kunnen maken. Ik had er geen enkele woord in willen hebben alleen klanken; daar ik alleen maar klanken hoorde (- ik zat bij een boer op het stilletje -) en zag toch door die klanken alles wat er voorviel. Vrouwen hadden het druk over een kindje en één van hen had zoo'n kleine op de schoot. Het deed mij denken aan 'n regen van klanken en ik besloot dit in vers te brengen. 't Heb 't echter nooit aangedurfd. Daarom vind ik het zoo enorm dat gij met den band van het “woord” gebroken hebt. Natuurlijk moet er voor het woord iets in de plaats komen wil het vers 'n stut hebben en dat iets is de “vormkracht”.’Ga naar eind24 Een tekst als door Van Doesburg welicht bedoeld, staat in
‘Poëma 53. aan Mijn Diamanten Muze!’, Utrecht, 26 oktober 1915
| |
[pagina 86]
| |
zijn dagboek op 28 april 1906: ‘Een zware bierkar, met daarvoór een bier- / karrepaard gaan over den houten op- / haalbrug. De kar is volgeladen met tonne- / tjes. Het paard gaat met ingehouden / stap over den houten wipbrug: / planke - planke; - planke - planke; / planke - planke, plots; / planke, plonke, plets; / plots - plits - plots - plits / prrrrrrrrrr.../ Zoo is de nieuwe poësie’ (l7). Deze aantekening suggereert dat Van Doesburg al in 1906 een voorloper van de latere letterklankbeelden opschreef. Dat lijkt onwaarschijnlijk en doet vermoeden dat Van Doesburg zich net als later misschien in de datering heeft vergist. Dat vermoeden wordt mede gewekt omdat het dagboek een duidelijk later geschreven net-versie is. Van Doesburg neemt eerder in hetzelfde dagboek op 1-2 januari 1906 ook het gedicht ‘Nacht’ (l6) op, dat met beginregels als ‘Deez’ zwarte nacht is mij een helder licht, / waarin 'k de aardbol draaien zie’ veel meer in overeenstemming is met de poëzie uit de begintijd.Ga naar eind25 ‘Volle nachtkroeg’ van Antony Kok is door Van Doesburg in mei-juni 1923 in het kader van zijn artikel ‘Symptomen eener réconstructie der dichtkunst in Holland’ (l208) opgenomen in De Stijl onder de titel ‘Nachtkroeg’. Van Doesburg wijzigde daarbij het gedicht aanzienlijk.Ga naar eind26 In zijn commentaar schrijft hij over het gedicht: ‘“Nachtkroeg” van Antony Kok is hier een voorbeeld van suggestieve klankverwerking. Goed doorgewerkt, bewust en met overleg geordend is hier het materiaal tot een gesloten woordkegel opgebouwd. De opeenvolging der klankvormen werkt een associatie met de waarneming in de hand. Het blijft daardoor eenigszins imitatief, doch men vergete niet dat dit vers reeds in 1915 gemaakt werd. Nimmer kwam in Holland een dichter tot zoo sober en zuiver gebruik van zijn uitdrukkingsmateriaal. Dit alles zijn symptomen voor een nieuwe versconstructie in Holland.’ ‘Nachtkroeg’ was door Van Doesburg voorgelezen tijdens de Dadaveldtocht die op 10 januari 1923 in Den Haag was begonnen en tot in maart verschillende plaatsen in Nederland zou aandoen.Ga naar eind27 Van Doesburgs versie van Koks gedicht toont duidelijk Van Doesburgs toenmalige opvattingen. Een soortgelijke metamorfoze laat van Doesburg in hetzelfde artikel ook het gedicht ‘Stad’ van Henrik Scholte ondergaan. De regels ‘Horizon. Ineens / chaos van water met een groene pruik, / wilde | |
[pagina 87]
| |
‘Poëma 53. Minneliederen’, Utrecht, 5 november 1915
ouverture van een weg. Nog een en drie, / wortels tot een gebouw, dat bloot en zeer banaal / zijdelings werd neergezet, zijn stuit / de buffer van zijn eigen schaduw. Uit’ worden in Van Doesbutgs versie: ‘Horizon. / Waterchaos. / Groene pruik. / Wilde ouverture. / 1 en 3. / Wortels bloot gebouw. / Stuit. /Schaduwbuffer. / Uit.’ In december 1921 bespreekt Van Doesburg onder zijn heteroniem Bonset in De Stijl de dat jaar verschenen bundel Bezette stad van Paul van Ostaijen. Vol jaloezie schrijft Bonset - die pas in mei en juli van het jaar daarvoor met enkele ‘X-Beelden’ tevoorschijn was gekomen: ‘Waarom deze typografische gymnastiek wanneer het in waarheid gaat om een doodnuchtere realistiese roman met oorlogstendens expressionistisch in stukken te snijden’. Van Ostaijen was in Bonsets ogen een epigoon (‘dik geïmiteer van fransche litératuursport’). Het moet Van Doesburg daarom hebben gestoken dat de dichter H. Marsman in de bespreking van Bezette stad die hij in juni 1921 in Den Gulden Winckel publiceert, veel waardering voor Van Ostaijens bundel toont. Marsman vergeleek Bezette stad met Bonsets ‘X-beelden’. Het werk van Van Ostaijen vond hij overtuigender, want Bonset ‘heeft mij van de realiteit | |
[pagina 88]
| |
‘Poëma 52. Minneliederen’, Utrecht, 13 december 1915
van zijn wereldconceptie (die ik dus slechts ken uit zijn opstellen) langs aesthetischen weg, in zijn X-beelden, niet kunnen overtuigen. Van Ostayen ten deele’. Uit de mond van iemand die Van Doesburg nog op 29 juni 1919 een gedicht ter beoordeling had opgestuurd met de mededeling: ‘U is een der betrekkelijk weinigen die 'n vers als dit bijgaand zuiver kunnen zien’Ga naar eind28 moet dat hard zijn aangekomen. Van Doesburg heeft regelmatig beweerd dat hij werd tegengewerkt bij zijn literaire vernieuwingspogingen, waarbij hij voor zichzelf het primaat opeiste. Als Piet Mondriaan de eerste aflevering van het verhaal | |
[pagina 89]
| |
‘De groote boulevards’ op 27 maart 1920 in het weekblad De Nieuwe Amsterdammer publiceert,Ga naar eind29 schrijft Van Doesburg een dag later aan de architect J.J.P. Oud: ‘In de Nieuwe Amsterdammer heb je zeker de sporen van mijn bezoek aan Mondriaan al gevonden. 't Vuile is dat de Telegraaf het overneemt en zegt dat het de eerste moderne woordkunst is in de Nederlandsche taal. Ik heb vanaf 1913 al aldoor dergelijke littératuur gepubliceerd. Doch het werd steeds genegeerd. Het mooiste is dat ook dit niet geheel van Mondriaan is, wat Kok, Die en anderen
‘Poëma...Minneliederen’, z.d. [1915]
| |
[pagina 90]
| |
direct zagen!’Ga naar eind30 Ook tegenover de gebroeders Evert en Thijs Rinsema nam hij drie jaar eerder een soortgelijke martelaarsrol aan. Op 16 juni 1917 had hij hen geschreven: ‘Er is trouwens veel energie en doorzettingskracht noodig om in Holland in moderne kunst ook maar het minste tot stand te brengen. Op littérair gebied is het nog treuriger. De littératuur vertegenwoordigers worden systematisch den mond gesnoerd.’Ga naar eind31 Er is weinig wat deze claims van Van Doesburg ondersteunr. Misschien de simultaneïstische schets ‘De zwarte vlek’ (l123) uit 1915, die Van Doesburg in oktober 1916 aan De Gids ter publicatie aanbood, daar werd geweigerd, en toen pas in okotber 1920 in Het Getij zou verschijnen. Of het prozastuk ‘Expressionistisch-literaire komposities’ (l168) waarvan slechts één aflevering in Het Getij is gepubliceerd. De vroege poëzie van Van Doesburg heeft vooral een sterk utilitair karakter, want mede bedoeld om naar de hand van zijn geliefde te dingen. Van Doesburg vond dat zijn auteurschap vooral een dienend karakter moest hebben, zoals hij schrijft in een brief aan de redactie van het Antwerpse tijdschrift Ça Ira die hem om bijdragen had verzocht. Op 15 januari 1920 laat hij hen weten: ‘In de eerste plaats ben ik schilder en schrijf om het publiek nader te brengen tot onze nieuwe ideeën en daardoor ook ons werk.’Ga naar eind32 Pas met zijn ‘X-Beelden’ (l171,175) en zijn ‘Letterklankbeelden’ (l191-193,196) uit de vroege jaren twintig neemt hij de avant-gardistische positie in die hij zich in retrospect zo graag eerder zag bekleden. De gedichten voor Lena Milius leveren de bewijzen om de kracht van Van Doesburgs claims te temperen.
Ondanks Van Doesburgs vurige liefdesgedichten hield ook zijn relatie met Lena geen stand. Begin oktober 1920 ontmoet hij de zeventien jaar jongere pianiste Petronella (Nelly) van Moorsel (1899-1975), met wie Van Doesburg voortaan zijn leven zou delen en die als Pétro van Doesburg werd beschouwd als ‘het onmisbare dadaïstische muziekinstrument van Europa’. De offiële scheiding tussen Van Doesburg en de het jaar tevoren naar Den Haag verhuisde Lena Milius wordt pas uitgesproken op 16 januari | |
[pagina 91]
| |
1923. Dan moet Van Doesburg toch in Den Haag zijn wegens de start van de beroemde Dada-veldtocht die de Duitse dadaïst Kurt Schwitters, de Voorburgse schilder Vilmos Huszár, Pétro van Doesburg en hijzelf de eerste maanden van dat jaar in Nederland ondernemen.Ga naar eind33 Prozaïscher en meer in tegenspraak met het vurige begin van hun relatie kan het haast niet. Hun verhouding blijft echter tot Van Doesburgs dood warm. Dat Van Doesburg een overweldigende, blijvende indruk op Lena Milius heeft achtergelaten, bewijst een brief van haar van 26 januari 1948,
‘Poëma...'t Doet er niet toe’, z.d. [1915]
| |
[pagina 92]
| |
‘Voorjaarsverzen 1916’, Haarlem, 16 mei 1916
| |
[pagina 93]
| |
‘Mei-morgen’, Haarlemmerhout, 23 mei 1916
| |
[pagina 94]
| |
‘St. (Nachtlied voor Helena’, Haarlem, 8-9 juni 1916
| |
[pagina 95]
| |
‘Zij’, Haarlem, 25 juni 1916
‘Mijn tranen’, Haarlem, 25 juni 1916
| |
[pagina 96]
| |
‘De Genade’, Haarlem, 27 juni 1916
toen zij aan Evert Rinsema schreef: ‘Ik ben in gedachten zoo dikwijls met hem samen dat het me niet eens al te erg hindert dat de schilderijen die ik van hem had, verbrand zijn.’Ga naar eind34 | |
[pagina 97]
| |
|