Jaarboek Letterkundig Museum 2
(1993)– [tijdschrift] Jaarboek Letterkundig Museum– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| ||||||||
Aad Meinderts
| ||||||||
[pagina 64]
| ||||||||
Kijzer (1888-1955). Deze had zijn woning en praktijk in Rotterdam aan de 's-Gravendijkwal 17. Ep Kijzer-Velt (1899), de vrouw van Jaap, en Max Kijzer waren de bezielende figuren op deze illegale culturele avonden, die verder bezocht werden door onder meer P.A. Begeer, Anna Blaman, Cees Buddingh’, Wout van Heusden, A.G. Kloppers, de literair-historische Kossmann-tweeling, Freek van Leeuwen, L.Th. Lehmann, Willem van der Loos, Bertus Meijer en C. Reedijk. Er werd over politiek gesproken, voorgelezen uit eigen werk, geluisterd naar voordrachten - Willem van der Loos droeg bij voorbeeld Hamlet-fragmenten voor - en naar muziek; er is zelfs een stuk van Strindberg opgevoerd.Ga naar eindnoot3 Max hield lezingen over uiteenlopende literaire onderwerpen en legde - naar de woorden van Alfred Kossmann - ‘zetelend in een ouderwets hoge kamer, aan gymnasiasten uit hoe zij gedichten moesten schrijven en Nietzsche lezen.’Ga naar eindnoot4 Uit deze tijd dateert zijn in eigen beheer clandestien uitgegeven, gestencilde brochure over H. Marsman en zijn, eveneens gestencilde, clandestiene poëziebundel De rijke bedelaar, waarvoor Kees van Ameijden de omslagtekening maakte. Kijzer schreef met Van Ameijden samen bij wijze van grap een brief die zij dateerden ‘22 maart 2146’, waarvan de annotaties aardig zijn. De fake-brief is geschreven door ‘Kees Hawijn’ aan Max Kijzer. In de annotaties staat bij Kijzer te lezen: ‘Max Kijzer leefde van 1893 tot 1967. Hij schreef o.a. veel kwatrijnen (een dichtvorm van die dagen), een achttal romans en veel kritieken en essais.’ De brief handelt voornamelijk over de roman Apollyon (1941) van F. Bordewijk. Over laatstgenoemde wordt in de annotaties geschreven: ‘Bordewijk, een tijdgenoot van Kijzer’.Ga naar eindnoot5 Aan het begin van de jaren veertig, de tijd waarover ik zojuist schreef, woonde Max Kijzer in Rotterdam, bij zijn broer Jaap en schoonzuster Ep. Meer dan met de Maasstad was Kijzer echter met Amsterdam, dat hij eind 1939 had verlaten, verbonden. Max' grootvader, Jacob Kijser (1833-1887), die gehuwd was met een volle nicht, Roosje Kijser, van wie hij vier kinderen kreeg, vestigde zich na zijn terugkomst uit de Verenigde Staten, waar hij als diamantslijper werkzaam was geweest, als sigarenmaker aan de Plantage Badlaan te Amsterdam. De oudste zoon van Jacob en Roosje, Abraham (1865-1907), Max' vader, stichtte aan het eind van de jaren negentig de sigarenfabriek ‘Amerika’, gevestigd op de Nieuwe Achtergracht bij de Weesperstraat, nrs. 106-108. Abraham Kijser en zijn vrouw Hesther Polak (1861-1943), kregen drie zoons. Op 9 mei 1888 werd Jacob, de reeds genoemde ‘Jaap’, geboren. De tweede zoon, Mozes, geboren op 3 januari 1890, werd niet ouder dan acht maanden en stierf op 7 september. Meijer Abraham (‘Max’) kwam drie jaar na zijn vroeggestorven broertje Mozes ter wereld, op 14 januari.Ga naar eindnoot6 | ||||||||
[pagina 65]
| ||||||||
Enkele jaren na de dood van zijn vader, gestorven in 1907 op tweeënveertigjarige leeftijd, zou Max het sigarenfabriekje ‘Amerika’ overnemen; zijn oudere broer Jaap wenste de erfenis van zijn vader niet te aanvaarden. Hoewel Max' voorliefde uitging naar de studie van letteren en wijsbegeerte zag hij zichzelf in 1920 directeur worden van n.v. Sigarenfabrieken ‘Amerika’ v/h M. & A. Keijzer Jzn.Ga naar eindnoot7 Een droevig stemmende ontwikkeling vooriemand wiens jeugd doortrokken was ‘met bewondering voor de sprook van den kleine Johannes, den droom eens dichters, dien ik altijd voor mijn gretige oogen zag leven als een luchtig voortschrijdende droomknaap, een witlicht kind.’Ga naar eindnoot8 Aan literatuur en filosofie kon de ‘droomknaap’ zich slechts in zijn vrije uren wijden. Het sigarenfabriekje vormde de belangrijkste locatie waar Max als het middelpunt van een ‘literaire salon’ schitterde. Siegfried E. van Praag (1899) herinnerde zich: ‘Op dit fabriekje en in het bovenhuis van zijn hertrouwde moeder, in de Sarphatistraat, kwamen wij, Max' vrienden en vriendinnen, dan ook samen. Na de oorlog leefden er bijna alleen professor Presser en diens tweede vrouw, Salvador Hartog [Hertog, AM], dokter Bob Luza en Gusta, zijn vrouw, nog van; de anderen waren vergast, dood of verstoven over de wereld.’ Van Praag kende Max al vanaf zijn kinderjaren; ze speelden samen op straat cricket en voetbal: ‘Max was een breedgeschouderde, goedmoedige, wat bonkig bewegende man met zwart haar. Voor zijn vrienden en vriendinnen had hij bijzonder veel over, hun vreugde was zijn vreugde en als er iets mis ging probeerde hij hen te helpen. Er ging iets hartelijks en iets beschermends van hem uit, als van een knoestige oude boom. Hij wilde eens een mésalliance doen door met een dienstmeid van zijn moeder te trouwen, maar dat lukte niet. Ik heb die vrouw nooit gezien, maar vermoed dat Max voor haar te goed, te goedig en te zwaar op de hand zal zijn geweest, met zijn behoefte aan gesprekken over kunst, poëzie en Kantiaanse wijsbegeerte. Hij wilde haar “geestelijk tot zich trekken”. Ze liet hem schieten voor lichtere jongens. Max treurde zijn mislukte mésalliance hiel diep na.’Ga naar eindnoot9 Toen Van Praag in 1920 in Parijs verbleef, schreef de zevenentwintigjarige Max zijn zes jaar jongere vriend ‘Titi’ op 5 september een lange brief. Siegfried van Praag - die in 1925 zou debuteren met de roman De weegschaal - had zijn koosnaampje te danken aan zijn kinderjaren, waarin hij zijn voornaam ‘Siegfried’ tot ‘Titi’ verbasterde. Uit de bovengenoemde brief spreekt, behalve een hunkering naar Parijs, een grote warme vriendschap. De brief, een van de vroegstbekende uitingen van Max Kijzer in proza, is te lezen als een geëxalteerd verward liefdes-lofdicht op Parijs en op de vriendschap: ‘Zal je eerste roman in Parijs spelen, mijn jongen? Dans cette ville où les extrêmes de la vie se touchent? O, kerel ik voel zoo met je mee, je eenvoudige, | ||||||||
[pagina 66]
| ||||||||
alles-zeggende uitdrukking: “C'est une vierge et une courtisane.” Dat is wat jij noodig hebt, nietwaar vriend, het machtige, het natuurlijk-grillige, inconsequente, maar oer-brand, direct je-opslurpend-leven, in al z'n overdadige volheid of...in z'n als-lam geslagen, serene stilte van-tot-rust-gekomen zijn. Daar kan jij gedijen, in de stad, waar het eenige levens-gave hoogtij viert! Ik meen liefde-van-natuur. Onopgesmukte-durf-van-leven. In de stad waar de grijsaard den jonge nog toeroept van liefde. Des vieillards qui gardent toujours un peu d'amour! In die stad zal teere, ragfijne teederheid speelend meedoen! In die stad moet groote, begrepen ernst zijn. Daar zal jij gedijen, m'n jongen, door deze of dergelijke sferen beheerscht, zal je leven en sterven. Daar zal je gelukkig zijn en lijden! Daar mijn innig-goede vriend zal je groot worden! Ik hoop, neen, ik voel wel dat mijn meening je wat waard is, en daarom zeg ik je met groote vreugde, daar zal je fijn-innig en machtigmenschelijk talent stijgen en zich ontplooien voluit en verrassend-rijp! Ik wil hebben dat je weet, dat je altijd zult weten, dat mijn vertrouwen in jouw artistiek kunnen, nimmer grooter worden kan, omdat het volmaakt is! Weet, daar kan niets meer bij! Niet alleen omdat ik voel iets van je wezen te kennen, maar omdat ik weet, de manier waarop, tu aimes l'amour. Het wordt te druk in de kamer. Ik spreek je gauw, hè! Dag jongen, een stevige poot. Je vriend, Max.’Ga naar eindnoot10 Siegfried E. van Praag verloor, nadat hij zich in 1936 met zijn gezin in Brussel vestigde, zijn vriend Max uit het oog. In een recensie van Kijzers roman De verborgen dissonant (1937) schreef Van Praag in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 17 november 1937 dat hij ook in deze tweede roman Max Kijzer helemaal had teruggevonden: een man met twee zielen in zijn borst: ‘Hij is een teer, goed, eerbiedig en aanbiddend mensch. Hij is een wrange, ironische, zich ruw uitende opstandige.’ Van Praag rest nu, bijna een eeuw oud, slechts het gedicht ‘Avond’, dat Kijzer in januari 1920 schreef ‘voor Titi. (om nog eens te kunnen herlezen, wanneer ik heen zal zijn)’: Avond
Langzaam sluipt de avond aan
Voor mijn betraande oogen,
En maakt de huizen somber-zwart,
Brengt lied-van-weemoed in m'n hart,
Een nieuwe avond, nieuwe smart,
De avond maalt den hemel zwart,
Maakt vreugd-van-dag tot logen.
| ||||||||
[pagina 67]
| ||||||||
Langzaam sluipt de avond aan
Tot in m'n kleine kamer,
Een hooge boom spookt voor m'n ruit,
Een vogel slaat zijn vlerken uit,
Een jongen door de stilte fluit,
Het avond-spook grijnst voor m'n ruit,
'k Zit angstig in m'n kamer.
Langzaam sluipt de avond aan
En toovert stille beelden,
Ik zie m'n eigen glimlach aan...
Zooals vermoeiden sterven gaan
In laatste vreugd van rust-in-gaan,
Zóó ziet mijn laatste lach mij aan,
Een lach door God bedeelde!
Langzaam sluipt de avond aan
Voor mijn betraande oogen...
Het sigarenfabriekje ging op de Dag van de Arbeid van het jaar 1923 op de fles, binnen drie jaar nadat Kijzer het directoraat had aanvaard. Er waren opdrachten, maar de kredieten van de bank bleven uit. Kijzer zou, na dat faillissement, zijn brood verdienen als literair journalist en privé-leraar Duits, nadat hij een tijd handelsreiziger in ijzer is geweest. Kijzer heeft dus slechts drie jaar sigaren gemaakt. Vanaf december 1936 mocht hij ze om gezondheidsredenen ook niet langer roken, zo liet hij Willem Kloos, met wie hij bevriend zou raken, op 24 december 1936 weten: ‘Ik moet half uitgehongerd leven en eveneens mag ik nooit meer zout gebruiken of sterke drank in welken vorm dan ook. Tot mijn groten spijt, hoogvereerde Meester, zal Salvador [Hertog] in de toekomst alleen van Uw voortreffelijke sigaren kunnen profiteeren. Het is hem van harte gegund, maar ik had toch heel graag meegedampt.’Ga naar eindnoot11 Kijzer tobde zijn hele leven met zijn gezondheid, had hart- en rugklachten en bracht vele dagen door in bed. Op voorschrift van de arts Vedder volgde hij in 1937 een melk- en beschuitkuur van drie dagen. In januari 1933 debuteerde Max Kijzer met het filosofisch geschriftje De waarneming en het denken, uitgegeven door universiteitsboekhandel en antiquariaat J. Ginsberg te Leiden, want, verklaarde hij: ‘Ik voed mij n.l. in mijn vrijen tijd ook wel eens met philosophische eieren.’Ga naar eindnoot12 Hij werkte toen als literair criticus mee aan De Hollandsche Revue en De Haagsche Courant. Hij had eerder in april 1929 en in juli 1931 zonder succes geprobeerd respectievelijk een studie en een gedicht geplaatst te krijgen in Den Gulden Win- | ||||||||
[pagina 68]
| ||||||||
De Amsterdamse Nieuwe Achtergracht in 1926. Op nrs. 106-108(nr. 106 was inpandig) waren de n.v. Sigarenfabrieken ‘Amerika’ v/h M. & A. Keijzer Jzn. gevestigd. (Collectie Gemeentearchief, Amsterdam.)
Max Kijzer, ca. 1933. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Max Kijzer aan Willem Kloos, 26 januari 1935. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
| ||||||||
[pagina 69]
| ||||||||
ckel. In het laatstgenoemde jaar schreef Roel Houwink in december als literair adviseur van W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij te Rotterdam een advies over Kijzers hondervijfenzeventig bladen tellend manuscript van de roman Bettina: ‘Volkomen ongeschikt. Aanstellerig “literair”, overdreven, dwaas, sentimenteel. Volkomen “ich-bezogen”. Misschien later, veel later. Dat kan men nooit weten!’Ga naar eindnoot13 Daarmee kon Kijzer het doen. De pogingen zijn poëzie onder te brengen in het tijdschrift Helikon werden bekroond met de publikatie van het gedicht ‘Interieur’ in de zesde aflevering van de eerste jaargang (juni 1931): Verschimmelde levens tusschen kamerwanden,
In nijdig geel gezicht bleef over slechts de haat,
Ze vouwt vijandig met haar maagdehanden
Het linnengoed zonder dat ze één woord praat.
Haar zuster bakt in de krake keuken flensjes,
Die smelten in hun aller tandelooze mond,
Ook zij had eens geheime, zoete wenschjes
Waarvoor ze echter geen verlosser vond.
De broer is lijdend en meer dan zestig jaren,
Hij telt maar duiten krepeerend van de pijn,
Die hij met vlijt en sjach'ren mocht vergaren,
Nauw' geeft hij enk'le voor 't noodigst medicijn.
Dan gaan ze naast elkander eten,
Een woord, een wederwoord en 't smekken van den vrek,
Thee, de krantennieuwtjes die ze willen weten,
En eind'lijk ieder naar hun slaapvertrek.
Die van de flensjes blijft nog doelloos staren,
Ze zoekt...ik was toch jong, denkt ze bedeesd,
Ze wil in het verleden iets ontwaren,
Maar, ach, arme, er is niets geweest.
Vanaf juni 1931 zouden er regelmatig gedichten van Kijzer in Helikon verschijnen.Ga naar eindnoot14 In datzelfde jaar bood hij in oktober de uitgever van Helikon, A.A.M. Stols, een bundel gedichten aan, Afweer getiteld. Hoewel Kijzer Jan Greshoff inschakelde, kwam het niet tot publikatie; niettemin toonde Kijzer zich dankbaar en liet Greshoff op 3 december 1932 weten ‘Kijzer vergeet nooit iets’. Een ‘bundel essayistisch en critisch werk’ die Kijzer een jaar later | ||||||||
[pagina 70]
| ||||||||
naar Stols stuurde, trof hetzelfde lot. De bundel zou Muzencorzo oeten gaan heten. Kijzer schreef aan Stols op 15 augustus 1932: ‘de schrijver hoopt door de uitgave ervan mede in de gelegenheid te zijn gesteld, zijn tijdgenooten nog weer eens op zijn wijze de boodschap te doen, dat het slechts de liefde is voor de mensch en de kunst die langs en boven alle krakeel, leidt tot inzicht en wijsheid.’Ga naar eindnoot15 Stols geloofde het wel. Max Kijzer heeft Greshoff - totdat deze er schoon genoeg van had - verschillende malen voor zijn karretje proberen te spannen. Kijzers brieven aan hem zijn bij vlagen schaamteloos vleierig; hij schrijft Greshoff dat hij zich aan hem verwant voelt. Hetzelfde schrijft hij in telkens wisselende bewoordingen - dat wel - aan onder anderen de redactie van Forum, De Gemeenschap, Johan Koning, P.H. Ritter jr. en Willem Kloos - bien étonnés. Kijzer wilde zich zo vaak mogelijk gedrukt zien - kon niet schelen door wie. Aanvankelijk reageerde Greshoff niet afwijzend, deed hij zelfs moeite Kijzer ‘een baantje’ bij Het Vaderland te bezorgen, wat niet wilde lukken. Kijzer stond wel te trappelen, zoals uit een brief van 15 april 1933 blijkt: ‘Wat ik eventueel graag zou willen, is critiek en beschouwing leveren op moderne romanliteratuur en poëzie, Nederlandsch en Duitsch. (Engelsch ken ik slecht en ben er bovendien onvoldoende in belezen) Schrik niet, geachte Heer Greshoff, maar wanneer die rubriek ook pasverschenen filosofische werken besproken wil hebben, dan ben ik daarvoor heel erg enthousiast. Het spreekt vanzelf dat ik niet uitsluitend belangrijke werken ter recensie vraag, gaarne wil ik bijwerk doen. Het bespreken van poëzie vind ik het prettigst, al zijn de eventueele dichteressen en dichters ook nog zoo onbekend; ook onbelangrijke romans wil ik gaarne en met de noodige opgewektheid bespreken. Ik leer trouwens van dit alles. Wanneer U denkt - U weet dat door ervaring zoo heel veel beter dan ik -, dat ik misschien makkelijker iets verdien met wekelijks kleine stukjes over welk onderwerp mij ook invalt, dan ben ik daar gaarne toe bereid. Als proeve van dit luchtigere genre ben ik zoo vrij U een klein stukje (“Amstel-Pils”) te sturen. Ik zou er een rubriekje van kunnen maken, dat ik zou kunnen noemen: “Van Dooier en Schaal” bijv. en dan iedere week onderteekenen: “Oom Max”. Zou Het Vaderland hiervoor wellicht iets voelen? In zulk een rubriekje kan afwisseling voorkomen, wanneer ik natuurlijk de vrijheid krijg het de eene keer weer wat langer te mogen maken dan de andere. Ernst en pret vallen er onder. Van een Amsterdamsche schilderijententoonstelling af tot Louis Davids toe, enz. enz.’ Op advies van Greshoff stuurde Kijzer in september 1933 het manuscript van de roman Naar het licht naar Amsterdamse uitgeverij P.N. van Kampen & Zoon. In eerste instantie had Kijzer het boek naar H.P. Leopold's Uitgevers Maatschappij te Den Haag gezonden. Leopold had het manuscript niet gelezen, zo concludeerde Kijzer. Want twee bladzijden werden aan de hoeken | ||||||||
[pagina 71]
| ||||||||
vastgeplakt en bij retourzending waren de bladzijden nog steeds aan elkaar gehecht. Van Kampen zou de roman niet accepteren, berichtte Kijzer op 16 oktober 1933 aan Greshoff: het boek zou voor een te kleine lezerskring in aanmerking komen. Teleurgesteld werd het manuscript doorgestuurd naar Andries Blitz, die het ook niet zou uitgeven. Pas drie jaar later had hij succes bij uitgeverij A.W. Bruna te Utrecht. Kijzer zou in 1934 gebrouilleerd raken met Greshoff. Boos schreef Kijzer dat hij van zijn vriendin Eva Raedt-de Canter- de vriendin van Frans Coenen en in die hoedanigheid redactie-secretaresse van Groot Nederland - had gehoord dat Greshoff zich mondeling slecht over zijn gedichten had uitgelaten, terwijl Greshoff eerder had geschreven Kijzers poëzie goed te vinden. In een brief van 15 september 1933, had Kijzer Greshoff bekend: ‘Ook Forum zal ik weer eens wat werk sturen. De eerste maal had ik geen succes. Toch typisch. Weest U vooral niet kwaad, maar ik weet zeker dat mijn gedichten “goed” zijn en een stuk beter dan sommige in Forum gepubliceerd. De poëzie gaat mij ver boven al mijn ander werk en daarvoor zal ik strijden, zoolang ik nog een molecule kracht bezit! Ik weet wel het bezwaar tegen mijn beeld: te rauw, te veel staccato, te vreemd, niet genoeg uit de klei! In alle bescheidenheid, Geachte Heer Greshoff, ze vergissen zich, wezenlijk ze vergissen zich. Ik breng, volkomen onbewust, iets nieuws: schetsen, schetsmatige aanduidingen, doch niet met de eene dunne zwarte contour, maar met verf! Dit geldt natuurlijk voor een deel van mijn gedichten.’ Salvador Hertog (1901-1989) herinnerde zich dat Greshoff Kijzer aanvankelijk goed gezind was geweest totdat de bundel Honderd kwatrijnen (1936) verscheen.Ga naar eindnoot16 De verwijdering tussen Kijzer en Greshoff moet echter, zoals ik hierboven aangaf, twee jaar eerder gedateerd worden. Greshoff zou volgens Hertog de bundel kwatrijnen ‘ordinair’ gevonden hebben en dan met name het volgende kwatrijn: Voor 't eerst, na lang beraad dit geslachts-besluit.
een lange zoen, een laatste ril dan is 't uit.
ik lig gloeiend in bed. God is dit het nu?
zij zit goedmoedig op de pot en spuit.
Honderd kwatrijnen laat een getourmenteerd dichter zien, het klassieke type van de poète maudit, schrijver van rauwe, sentimentele verzen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant van 23 juni 1936 typeerde de bundel treffend: ‘De dichter Max Kijzer bemint wijntje en trijntje - wel, daar is niets tegen [...]. Maar hij vindt het helaas dikwijls heel erg en heel interessant, dat hij lichtzinnige neigingen heeft. En gelijk wel in de symbolistische tijden de kleine volgers van Baudelaire - een Rollinat, een Gilkin - het zich niet nemen lie- | ||||||||
[pagina 72]
| ||||||||
ten, duidelijk en ietwat pronkend hun ondergangsgevoelens en hun decadente levenssfeer in het licht te stellen, de satanie van de wereld en de demonie van hun ik, hun Verlainiaansche zwakheden en godsverlangen en erotische vrijgevochtigheden, mitsgaders hun miskende “blanke pit”, zoo heeft ook in Kijzer's kwatrijnen dit hoofdmotief het grootste aandeel.’ In een van de kwatrijnen wordt ‘een ouden vrind’ sprekend opgevoerd. Kijzer had Salvador Hertog op het oog, die zojuist teruggekeerd was van een zeereis. Hertog zou op die reis zijn roman De wilde schuit (1936) baseren: Na jaren sprak ik weer mijn ouden vrind,
die overzeesch in verre landen had bemind:
‘Uit geil en bloed bestaat dit rotte leven!’
Ik sprak: was dan maar hier gebleven vrind.
De redactie van Forum kon geen enthousiasme opbrengen voor Kijzers werk. De drie gedichten die hij in december 1932 inzond, vond Du Perron ‘integraal snert’. Ter Braak was ‘slap voor “Commis Voyageur”, rest tegen, mentaliteit antipathiek’. Ook zijn essays vonden geen genade. In maart 1933 oordeelde Ter Braak: ‘Deze heer is geen philosoof, maar zou het heimelijk willen zijn; dat verklaart mijn zeer tegen.’Ga naar eindnoot17
Willem Kloos en Salvador Hertog zijn de belangrijkste mensen in Kijzers literaire leven geweest, de eerste als leermeester, de tweede als leerling. De eerste ontmoeting met Kloos heeft vóór oktober 1930 plaatsgevonden nadat Kloos zich lovend uitgelaten had over het door Roel Houwink zo verguisde manuscript van de roman Bettina. De vele brieven aan Kloos vormen Kijzers autobiografie. Op 5 juni 1933 schreef Kijzer aan Kloos: ‘Moge het mij gegeven zijn ten allen tijde Uw vriendschappelijkheid waardig te zijn en weest overtuigd, dat het voor mij, al word ik nog zoo oud, een onvergetelijke feestdag zal blijven, de dag waarop Willem Kloos mij schreef “Beste Vriend”.’ Kijzer wentelde zich in de aandacht die de Oude Koning der Tachtigers hem schonk, ook al was Kloos' rol in de literatuur uitgespeeld. Kijzer had erkenning gevonden bij een levende legende, wat een ware troost betekende voor de man die door de Forum-bent tot persona non grata was verklaard. De brief die Kijzer op 26 januari 1935 schreef - hij is inmiddels vaste medewerker van Kloos' tijdschrift De Nieuwe Gids geworden - is exemplarisch voor toon en inhoud van zijn brieven en geeft een treffende samenvatting van zijn visie op Kloos. Achter Kijzers pathologische nederigheid gaat een persoonlijkheid schuil die overtuigd is van eigen genialiteit: ‘Hoogvereerde Meester! Buitengewoon was ik verrast met Uw zeldzaam eerlijke en voor | ||||||||
[pagina 73]
| ||||||||
mij zoo ontzaglijk waardevolle brief. Beste Mijnheer Kloos wat vind ik het toch een uitzonderlijk voorrecht, dat U mij met Uw onvolprezen letterkundige adviezen steeds weer behulpzaam bent. Ik haast mij U te antwoorden, nadat ik U allereetst de verzekering geef, dat het mij weer eens een buitengewoon pleizier heeft gedaan en dat ik het mij tot een groot voorrecht reken en eveneens tot even groote eer, dat U wel zoo vriendschappelijk waart, mij uitvoerig te schrijven. Ik meen zoo'n beetje te kunnen beseffen wat “tijd” voor U en Mevrouw beteekent. Hoogvereerde Meester, het is precies zooals U zegt. Eens waren wij als “mensch” vreemden voor elkander. Ik kende U uit uw werk en van portret. U weet dat ik U goed heb gelezen, en ik durf het nu te zeggen: met aandacht en overgave. U kunt U niet voorstellen, Hoogvereerde Meester, op welke wijze ik de afstand voelde die mij van U scheidde. Kloos was onze voorganger inzake wereldpoëzie, Kloos was onze hoop voor ons literair zelf, Kloos beteekende ons gesprek, Kloos behoorde tot het voornaamste deel van ons geestesleven. Bij mijn “nieuwe” Binnengedachten-studie, over de nieuwe Binnengedachten die nog verschijnen zullen, zal ik een hoofdstuk schrijven over “onze jeugd en onze literaire belangstellingen”. Want ik ben dat niet vergeten, beste Mijnheer Kloos, dit plan van mij om een nieuwe studie te schrijven, wanneer wij zoover zijn dat dit weer mogelijk is. Was U het vergeten, Hoogvereerde Meester? U sprak er niet over en ik durfde er niet over te beginnen, uit vrees...ja welke vrees? ik geloof: uit vrees onderbewust onbescheiden te zijn. Mag ik in de toekomst hierover nog eens met U babbelen? Ik vind het in één woord “fijn” en ik ben er zeer trots op dat U direct bij onze kennismaking eenige sympathie voelde. Gelooft U mij, dat ik zeer, zeer moeilijke dagen meemaak, maar gelooft U mij ook: U, Uw vriendschap die voor mij niet minder dan een geestesliefde beteekent, Uw letterkundige waardering voor mij en vooral Uw advies inzake mijn verzen, Uw N. Gids-plaatsingen van mijn werk, het zijn de dingen, de glorieuze dingen die mij er bovenop houden! En als kroon op het werk: Uw vertrouwen in mij, uw benoeming van mij tot vast medewerker en zoo ik wellicht mag hopen tot maandelijksch bibliograaf.Ga naar eindnoot18 Ik dank U hiervoor voor het laatst, maar geloof mij: zonder dit ooit te vergeten! Dat ik mij Uw vriend mag noemen, vind ik een feest! [...] Ik zal er, Hoogvereerde Meester, ernstig zorg voor dragen dat ik niet “vaag” blijf ook zonder houvast, zooals U zeer terecht zei. Ook teveel “stacato” en “wijdloopigheid” vermijden. Ik zal mijzelf in “poeticis” nog eens zeer grondig controleeren. [...] Mevrouw en Mijnheer, mag ik U misschien even het volgende allerleukste kindermondje mededeelen? Onze kleine Agnes is 3 jaar.Ga naar eindnoot19 Wanneer in het begin van de maand “De Nieuwe Gids” bij ons op tafel ligt, zegt zij: “De lieve Gids!” Wanneer mijn schoonzuster vraagt: “Wat doet Mijnheer Kloos? Dan luidt het antwoord foutloos: “Lieve Gids schrijve!” U ziet Hoogvereerde Meester, de kinderen | ||||||||
[pagina 74]
| ||||||||
krijgen bij ons met de paplepel reeds de literatuur binnen!’ In de brief is sprake van een ‘nieuwe Binnengedachten-studie’. Dat boek zou nooit verschijnen. Wel verschenen twee artikelen van Kijzers hand getiteld ‘De waarde van het onuitgegeven dichtwerk van Willem Kloos’ in De Nieuwe Gids, voornamelijk gewijd aan niet uitgegeven ‘Binnengedachten’ van de Hoogvereerde Meester.Ga naar eindnoot20 Het nieuwe boek zou een vervolg moeten zijn op Willem Kloos. Zijn Binnengedachten (1934), een boek dat erin geslaagd is Kloos' ‘Binnengedachten’ in vaagheid, duisternis en orakeltaal te overtreffen. De Telegraaf van 20 mei 1934 typeerde het werk als ‘een dwaas dweperig en nutteloos boek’. Bij lezing en herlezing van deze studie over de ‘Binnengedachten’ dringt zich sterk het vermoeden op dat het relaas van Kijzer niet serieus bedoeld is: een parodie op de ‘Benedenhuisgedachten’, zoals deze poëzie van Kloos ooit getypeerd werd. Opmerkelijk in Willem Kloos. Zijn Binnengedachten is de passage waarin gesteld wordt dat Kloos de ‘enige Germaan is die Nederland bezit’. ‘Coster is te dien opzichte veel te sfinxisch-fijnzinnig en te professoraalmager van uiterlijk, Nijhoff te bleek van gelaatstint, Maurits Dekker te luidruchtig, Van Vriesland te zwart van haar, Helman te popperig en Joseph Gompers van lichaamsbouw en stem niet geweldig genoeg. Neen, ik zie er geen bij de jongeren. En bij de ouderen? Coenen is te eenzijdig. Engelsch aristocraat, A.M. de Jong een semietische Christen en Edgar Wallace is dood.’ In Kijzers romans komen passages voor die herinneren aan wat Siegfried E. van Praag in een recensie van Naar het licht (1936) de ‘Nederlandsch-Joodse-ghetto-neiging’ noemt, waarmee ook Herman Heijermans behept was.Ga naar eindnoot21 Het woord ‘Jood’ en ‘Jodin’ wordt gekoppeld aan de minderwaardigste en uiterlijk Ielijkste individuen. Kijzer beschrijft twee joodse mannen als volgt: ‘Beiden hebben dikke, onooglijk gebogen neuzen in hun roode zweetgezichten’. Hij spreekt van ‘Kugel-jodinnen’ waar ‘vette vrouwen’ zou hebben volstaan. Max Kijzer voelde zich tegengewerkt door onder anderen de genadeloze recensies van Ter Braak op zijn werk. In Het Vaderland van 2 december 1936 laat Ter Braak niets heel van Kijzers roman Naar het licht: ‘Wie een goede Sinterklaas-surprise zoekt, mag niet verzuimen dezen roman van Max Kijzer aan te schaffen. Hij zal n.l. beschikken over een zoo verbijsterend mengsel van op het papier uitgeleefde erotiek en tot maagbezwaar geworden philosophie (van Bolland en anderen), dat de ontvanger van het geschenk een heelen avond noodig heeft om van deze aardige verrassing te bekomen. [...] De synthese van deze commis-voyageurs-wulpschheid en dezen philosophischen humbug is de onnavolgbare Max Kijzer, wiens bewondering voor de “Binnengedachten” van Kloos in dit boek op onvermoede wijze in het licht wordt gesteld. Maar vermakelijk is het zeker; alleen reserveere men | ||||||||
[pagina 75]
| ||||||||
deze surprise voor volwassenen, die lachen kunnen; want er springen werkelijk zéér gekke dingen uit dit doosje.’ In maart 1937 nam Max Kijzer zijn intrek bij Bernadine Hertog, die twee jaar eerder van haar man (Bloemgarten) gescheiden was. Bernadine Hertog, een zuster van Salvador (met wie Kijzer daarvoor een kleine etage in Geulstraat 30" bewoonde), had vier kinderen en woonde in de Meerhuizenstraat 12". Kijzer organiseerde ook in deze periode - hij heeft dat eigenlijk zijn gehele leven gedaan - literaire soirées, waar bevriende dichters als Ed. Hoornik, Gerard den Brabander, Jac. van Hattum en Maurits Mok voorlazen uit eigen werk. Met name met Jac. van Hattum was Kijzer goed bevriend. Van Hattum schreef het gedicht ‘Aan den denker Max Kijzer’ met de openingsregels:Ga naar eindnoot22 ‘De opgelichte tip maakt ons niet wijzer,
als kevers onder 't wijnglas zijn wij, Kijzer.’
Kijzers nooit gepubliceerde gedicht ‘Verwantschap’,Ga naar eindnoot23 dat hij opdroeg aan Van Hattum, kan gelden als het pendant van Van Hattums vers. Hierin komen de regels voor: ‘Het wijnglas breek ik voor de kevers, dichter,
Gods greep maakt ruimer, vrind, en lichter.’
Max Kijzer beval het werk van zijn vrienden met wisselend succes in de aandacht van Kloos aan. Hij had het echter drukker met de bestrijding van zijn literaire opponenten. In een brief van 13 november 1937 schrijft Kijzer aan Kloos over de tegenwerking die hij van de ‘Forum-kliek’ ondervindt. De vermeende tegenwerking is voor hem aanleiding twee hekelverzen te schrijven die Kloos niet in De Nieuwe Gids wilde opnemen en die helaas verloren zijn gegaan. In de genoemde brief schrijft Kijzer onder andere: ‘Voornamelijk Menno ter Braak met zijn satelliet J. Greshoff hebben gezworen mijn publicaties tegen te werken en mijn literaire loopbaan, desnoods met machtsmiddelen, te knotten. Vooropgezet, hoogvereerde Meester, het volgende: zij hebben groote macht en ik geringe. En toch lukt hun het bovengenoemde zeer beslist niet. Ik kan U bewijzen, en dat zal ik, wanneer ik t.g.t. bij U thuis ben, doen, dat zij beiden weten dat ik een boek schrijf over de tachtigers, waartegen vooral Ter Braak ten zeerste gekant is. Voor U ter inzage heb ik de schriftelijke bewijzen van waardeering voor mijn critisch en poëtisch werk van de hand van Greshoff. Jan Greshoff, al heeft hij een persoonlijke voorliefde voor iemands persoon en werk, volgt absoluut de lijn van zijn patroons: Het Vaderland, Men- | ||||||||
[pagina 76]
| ||||||||
no ter Braak en Du Perron en literair: Marsman en Vestdijk. De toekomst zal uitwijzen dat ik gelijk heb. Hoe grover zij worden, des te rustiger zal ik blijven! Maar één hoogst belangrijke zaak, hooggeschatte Vriend: hier is de beste verdediging voor ons beiden reeds nu een literair aanvallen door middel van letterkundige besprekingen en spotverzen. Hierdoor krijg ik mijn boek Rondom de figuur van Willem Kloos, dat in eenige maanden af moet zijn, spoedigst gepubliceerd, terwijl anders de heeren Ter Braak c.s. deze publicatie onherroepelijk zullen tegen houden.’ Het manuscript van De Tachtigers. Rondom de figuur van Willem Kloos werd voltooid door Kijzer. Hij slaagde er niet in een uitgever te vinden, ook niet na advies te hebben ingewonnen bij Lodewijk van Deyssel. Kijzer hoopte tevergeefs zijn boek onder te kunnen brengen bij het Thijm-fonds.Ga naar eindnoot24 De dood van Kloos zou het einde betekenen van de medewerking van Max Kijzer aan De Nieuwe Gids. De bijdragen van de epigoon van Kloos hebben geen blijvende waarde. Soms heeft Kijzer in zijn beschouwend proza echter een geestige en venijnige pen. De bespreking van Versbouw en ritme in de tijd van '80, waarop Garmt Stuiveling in 1934 cum laude promoveerde, is hier een voorbeeld van, zoals de titel al aangeeft: ‘De would-be accountant van tachtig’.Ga naar eindnoot25 Kijzer heeft groot bezwaar tegen de ‘Stuivelingsche methode’ om versbouw en ritme in grafische voorstellingen vast te leggen. Kijzer stelt zich voor wat voor een conversatie er zou plaatsvinden indien de moderne literaire salon ingericht zou worden op de wijze van Stuiveling, die hij aanduidt als de ‘roode Doctor’ en de ‘versvoetenteller’. Ik citeer een klein gedeelte van het gesprek dat bol staat van cijfers: ‘“Toch moet ik U zeggen, edele poëzie-beoefenaard, dat ik de 2-4-6-8-7-2 van Slauerhoff na een onderbreking nog charmanter, boeiender zelfs vind dan de 5-28-6-4-5-7-6-2 van Marsman na meer dan een onderbreking, en wanneer U aandachtig geniet van de 2-7-4-5-8-6-2-2-3 van Werumeus Buning na een onderbreking dan zult U hiervan in zulk een stemming geraken dat U hoogstwaarschijnlijk den geheelen nacht geen oog toe doet, maar de 6-7-4-11-2-6-9-4-4-2-7-ze...” “Zwijg!” dondert het plotseling. De fijnproever verslikt zich in zijn laatste beeld en blijft dan stom als een visch. Allen met vergroote oogen overeind, zelfs de snorkers zijn ontwaakt. Een kleine, gedrongen man met reeds grijzend haar, het eenvoudigst gekleed van allemaal, is de bewerker van de verandering. “Wilt gij op deze manier een dichter recht laten wedervaren, wilt ge ons door die boekhoudersmethode iets laten gevoelen van een gedicht? Reeds meer dan een uur sta ik mij bij Uw verheven geleerdheid dood te ergeren; dacht gij werkelijk dat ik mij iets van de kleuren, de nuancen, de figuren, de schoonheid, kortom van het boeiende geheel van een fascineerend Perzisch tapijt kan voorstellen, wanneer ge mij mededeelt dat het gemaakt is van 10047 roode, 48927 groene, 33247 blauwe en 66211 gespikkelde draden?”’ | ||||||||
[pagina 77]
| ||||||||
Zoals ik al schreef: de dood van Kloos, op 31 maart 1938, betekende het einde van Max Kijzer als medewerker aan De Nieuwe Gids. Kijzer dankte Kloos' weduwe op 5 april dat de familie ‘de fijne piëteit’ had om hem ‘afscheid te laten nemen van Willem Kloos op zijn laatste sponde’.Ga naar eindnoot26 Hij schreef in ‘Een woord van afscheid aan Willem Kloos’ dat hij tevreden moet zijn met Kloos' ‘schoone verglijden naar het Andere’. ‘Maar ik kan het nog niet. Teveel nog ligt uw eerlijke mannenhand in de mijne. Onze gesprekken aan de Regentesselaan, uw terechtwijzingen en correcties in artistiek opzicht, die ik het voorrecht had vele jaren van u te mogen ontvangen, zal ik mij blijven herinneren als de beste uren uit mijn leven.’Ga naar eindnoot27 Kloos' sterven ontlokte een ware stortvloed van verzen aan Kijzers pen. Het lange gedicht ‘Een lied voor Willem Kloos’Ga naar eindnoot28 eindigt met onderstaand octaaf: Zijn leven heeft hem tot den dood gewijd -
hoort gij harpen spelen d'aan u niet vreemde wijzen,
die begeleidden schuchter uwe aardsche reizen?
Zijn werelddroom ontsteeg al ruimt’ en tijd!
Ruischt er muziek en zijn uw wegen stil,
ziet ge tuinen in zilvren mist geheven?
Een geur van schoonheid zal uw naam omgeven,
zoolang God schoonheid voor zijn kinderen wil.
Zoals blijkt uit alles wat ik hierboven over de relatie Kloos-Kijzer schreef, werd Kloos door Kijzer al tijdens zijn leven verafgood. Als een van de hoogtepunten in deze ere-dienst had Kijzer, met Johann Stellwag, Anton van der Stolk en Charles van Lennep, zitting in het voorlopig bestuur van een ‘Kloos-Vereeniging’, die in januari 1937 opgericht werd. Een tweede vereniging gewijd aan de Hoogvereerde Meester werd overigens door anderen een maand later in Den Haag opgericht. Na het overlijden van Kloos werd de redactie van De Nieuwe Gids - het tijdschrift verkeerde in grote financiële moeilijkheden - onder anderen uitgebreid met A.A. Haighton, met wiens geld De Nieuwe Gids na Kloos' dood draaiende werd gehouden. Haighton richtte in 1922 de eerste fascistische partij in Nederland op en in 1933 de Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij en werkte mee aan het weekblad van Zwart Front. Voor een aantal medewerkers, onder wie Max Kijzer, was Haighton als redacteur en geldschieter onaanvaardbaar. Op 27 juli 1938 liet Benno J. Stokvis namens 29 medewerkers Haighton weten dat zij niet langer aan De Nieuwe Gids willen meewerken, omdat ‘een belangrijke fascistische invloed aanwezig is in | ||||||||
[pagina 78]
| ||||||||
de leiding van den Nieuwen Gids en mitsdien het gevaar ontstaat, dat de humanistisch-demokratische traditie van het tijdschrift te loor gaat’.Ga naar eindnoot29 Kijzer verloor met dit besluit zijn ‘forum’ en week uit naar Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en de Dietsche Warande en Belfort. Max Kijzer heeft zich overigens nauwelijks met politiek ingelaten. Wat het fascisme betreft was zijn standpunt echter duidelijk, zoals hij op 14 mei 1937 P.H. Ritter jr. liet weten: ‘wij [Salvador Hertog en Kijzer, AM] zijn politiek links georiënteerd: vóór Eenheid door Demokratie en tegen elken vorm, hoe verdoken ook, van fascisme! Dat een behoorlijk mensch dit laatste tegenwoordig nog moet mededeelen, lijkt mij een van de treurigste verschijnselen van onzen tijd.’Ga naar eindnoot30
Salvador Hertog was jarenlang, vanaf ca. 1920, bevriend met Max Kijzer. Kijzer duidde hem soms aan als ‘mijn secretaris’. Een neef van Salvador Hertog, Salvador Bloemgarten, herinnert zich dat Kijzer bij Kloos regelmatig een koffer boeken kwam ophalen om in De Nieuwe Gids te bespreken: ‘Mijn door regelmatige halteroefeningen van stevige spierballen voorziene oom droeg bij gelegenheid van deze Kloos-expedities vanzelfsprekend de zware koffer.’Ga naar eindnoot31 Kijzer schreef aan Ritter op 5 april 1937: ‘Salvador is een trouw soldaat, ik ben een trouw sergeant. Leve de officieren!’ Ritter behoorde natuurlijk tot de ‘officieren’, want ook ten opzichte van Ritter kon Kijzer het vleien niet laten: ‘Vleien zit niet in mijn opstandig bloed. Integendeel! Voor mijn vriend ben ik bewust hard. Vergeet U nooit, hooggeschatte Heer Ritter, dat ik het doorgaans vergeeflijker bedoel dan mijn kritisch-straf masker zou doen vermoeden. Daarom durf ik U het volgende te schrijven: een geestelijke ontmoeting, een nadere toenadering schriftelijk of mondeling met den man o.a. van de onvergetelijke “Zeeuwsche Mijmeringen” en “De Kritische Reis”, zie ik als een voor mij bijzonder emotioneel en uitzonderlijk avontuur tegemoet.’ Hertog leerde Kijzer kennen toen hij op zijn achttiende naar Amsterdam ging om rechten te studeren. ‘Hij was tien jaar ouder dan ik en ook een jood en vooral in het begin was ik zo van hem onder de indruk dat ik alles geloofde wat hij zei. Ik was sportief en om me te overbluffen vertelde hij bijvoorbeeld dat hij als wielrenner kampioen op de sprint was geweest. Toen ik in mijn onnozelheid bekende dat ik nog nooit van een wielrenner met de naam Kijzer gehoord had zei hij dat hij altijd onder de naam “Didier” had gefietst. Maar toen hij later voor de lol op het fietsje van een van de kinderen van mijn zuster ging zitten bleek hij niet eens te kunnen fietsen, want hij viel er meteen vanaf. Hij was een echte Amsterdamse jood, die nergens voor stond en van alle markten thuis was. Overdag deed hij aan de literatuur en 's avonds ging hij op pad om ijzer te verkopen om in zijn levensonderhoud te | ||||||||
[pagina 79]
| ||||||||
voorzien [...]. Hij bekeek alles als een zakenman, ook de literatuur, maar hij was au fond, in katholieke termen gezegd, een door de Heer getekende, of op zijn joods gezegd, een mesjoggene. Hij was een gelovig mens, die een godsdienst maakte van de Kunst. Hoewel hij nooit eindexamen had gedaan kon hij over alles meepraten, of het nu literatuur was of filosofie of godsdienst. Wat dat betreft was hij net Kokadorus, een legendarische marktkoopman uit die tijd die ook kon verkopen wat hij wou. Ik herinner me dat Kijzer een keer in het openbaar over godsdienst heeft gedebatteerd met de vader van Jan de Hartog die dominee was en dat hij het er niet slecht vanaf bracht. En hij heeft zich bij Kloos geïntroduceerd als auteur van een filosofisch werk dat hij de “Kijzer'sche Filosofie” noemde en waarover hij, naar hij beweerde, correspondeerde met Vaihinger, de beroemde filosoof van de Als-Ob-theorie. Kloos was diep onder de indruk, maar er was natuurlijk niets van waar, zoals hij ook niets meende van zijn bewondering voor de “Binnengedachten” die Kloos toen in de Nieuwe Gids publiceerde: terwijl iedereen het afdeed als gezeur van een oude man heeft hij er een diepzinnig opstel over geschreven.’Ga naar eindnoot32 In De kleinkornelkes (1968) schrijft Hertog over Max Kijzer zonder dat hij diens naam noemt. Kijzer wordt slechts aangeduid als ‘de oudere vriend’. Naar aanleiding van De kleinkornelkes sprak ik in 1983 met Salvador Hertog over Max Kijzer. In Dresden stond het adellijk tweetal, Hertog en Kijzer, eens in een museum voor een madonna van Rafaël. Kijzer maakte op het moment dat zij voor het schilderij stonden een gedicht. Voor Kijzer was het bijna een gewoonte al lopend door de stad gedichten te ‘schrijven’. Hertog was hiervan dikwijls getuige en deed zelf mee. Hij herinnerde zich nog een strofe die op een dergelijke manier tot stand kwam: Ik houd alleen van stille weemoednachten
wen ruizeloze stilte omme waart,
dan lig ik hopend op niets te wachten
en schrik ik van de klok die eensklaps slaat.
De verhouding die Hertog met Kijzer had noemde hij gecompliceerd. Hertog dacht dat Kijzer hem als zijn ‘amour’ beschouwde, hoewel zij nooit een homoseksueel contact hebben gehad. Een maal toen ze in één kamer sliepen in een Parijs hotel zei Kijzer dat hij ‘niet durfde’.Ga naar eindnoot33
Kijzers romans zijn autobiografisch en vertonen een grote obsessie voor het seksuele. De sleutelroman Naar het licht heeft hij geschreven om af te rekenen met Bob Luza, een bevriende arts met wie hij in conflict was geraakt en op wiens maatschappelijk succes hij jaloers was. Luza wordt opgevoerd als | ||||||||
[pagina 80]
| ||||||||
Francois Lopez de Vega, een medisch student die Kijzer een ‘geel gelaat’ geeft. De hele familie Lopez de Vega is ‘geel en onbehouwen’. Francois spant de kroon. Hij wordt afgeschilderd als een goklustige, hypocriete salonsocialist, die alleen uit is op carrière-maken en geld verdienen. Kijzer voert zichzelf op als ‘Jozef Krijger’, ‘handelsreiziger en filosoof’. Krijger, die een geboren debater en polemicus is, volgt de donderdagavondcolleges van Bolland. Hij is bevriend met Gerrit Lap in wie gemakkelijk Salvador Hertog te herkennen is. Lap volgt een advocatenstudie en is afkomstig uit Maastricht. Kijzer suggereert dat Gerrit Lap homoseksuele gevoelens koestert voor Jozef Krijger. Beide romanfiguren staan afgebeeld in de rechterbovenhoek van het omslag. Aan het eind van de roman roept Lap, die zijn studie heeft afgebroken en als zeeman is gaan werken, half huilend tegen Jozef Krijger: ‘Uit bloed en geil bestaat het leven!’ Krijger antwoordt: ‘“Je vergist je.” Stilte. Zuigend voetengekraak in de opgehoogde sneeuw. “De liefde is. Zij is de eenige waarheid en kan door ons allen beleefd worden...misschien niet op aarde...dat weet ik niet...zij is rein als God's adem.’ Is Naar het licht (1936) al een specimen van de wijze waarop Kijzer ‘de machtige invloed van het Freudiaanse libido in de lotsbestemming zijner individuën’ beschrijft, zoals Andries de Rosa het zo elegant verwoorddeGa naar eindnoot34 - de roman De verborgen dissonant (1937) breekt in dit opzicht werkelijk alle records! Als dit boek niet zo onkuis zou zijn geweest met bovendien een happyend, dan zou het te kenschetsen zijn als een tot een roman uitgewerkte smartlap, waarin het ene lotgeval het andere in ellende naar de doornenkroon steekt. Hoofdfiguur in de roman is Hélène Beauchamps, die zeven vette huwelijksjaren beleeft met Willem de Beauchamps, een leraar aan een gymnasium, een ‘gezocht en geëerd medelid van de voornaamste vereenigingen voor kunsten en wetenschap’, die in zijn vrije uren - als hij geen weemoedige tonen ontlokt aan zijn cello - liefdesgedichten op zijn verafgode vrouw schrijft. ‘Belle Hélène’ heeft een niet te stillen seksuele honger; niet bij poëzie alleen, lijkt haar parool. Zij houdt van haar man, die echter niet het schrijnend verlangen dat in haar leeft, kan inlossen: ‘Vooral wanneer zij zich volkomen uitgerust voelde, opgeruimd en vol liefde voor man en kinderen, na rijpe gesprekken met hun nobele vrienden Kolsté en Grijpstra, wanneer zij eenige teedere, religieuze verzen van Rilke voor Willem had voorgedragen, zoodat een verliefde vroomheid deinend in haar toefde, - die haar iets versneld en zwaarder deed ademhalen - dan gebeurde het dat Willem haar te eenzijdig was, lichamelijk te eenzijdig, en dan kreeg zij dien waanzin naar bevrediging, die woeste, niets ontziende worsteling naar lijfsvrede, tempering, | ||||||||
[pagina 81]
| ||||||||
Omslag door W. de Vries voor Max Kijzers Naar het licht, 1936. Centraal staat de ‘Andalusische schoone’ Fanny Belmonte, die door de hoofdfiguur Francois Lopez de Vega vanwege een litteken niet tot zijn vrouw werd genomen. Boven haar de romanfiguren Jozef Krijger (rechts) en Gerrit Lap (links), gemodelleerd naar resp. Max Kijzer en Salvador Hertog.
| ||||||||
[pagina 82]
| ||||||||
rust...O God! eindelijke, eindelijke rust...! Maar het schrijnde. Pijn. Zij putte Willern uit, kreeg zelf dan toch verzachting, sussing van het vreemde bronstige. Hélènes man, Willem, die het er maar moeilijk mee heeft, sterft aan een ‘gezwel in de hersenen’ - dat, wees gerust, overigens niets uitstaande heeft met de seksuele bedrijvigheid waartoe hij zich gedwongen zag - en laat zijn vrouw met een dochter en een zoon, Meta en Jean, achter. Hélène vervalt na de dood van haar geliefde echtgenoot in een volkomen apathie en laat de zorg van haar kinderen over aan het dienstmeisje. De vrienden Theo Grijpstra en Daan Kolsté zien met lede ogen aan hoe Hélène haar interesse in het leven verliest en de kinderen aan hun lot overlaat. Ze zorgen ervoor dat Hélène een juffrouw van gezelschap krijgt, die tevens de zorg heeft voor de kinderen. Die juffrouw - Ida Todd - is een wees, heefteen verloofde, Boy, in Engeland, maar is niet van plan te trouwen. De twee vrouwen worden op slag verliefd op elkaar en Hélène lijkt in Ida doel en bestemming gevonden te hebben voor ‘het bronstige’, waardoor zij geteisterd wordt: ‘Het was alsof eindelijk een hiaat werd aangevuld. Een kankerende rauwheid in haar borst, die haar somtijds direct na, ja zelfs tijdens de samenleving met haar lieven man kon kwellen, en die steeds, al was het slechts aanmanend, aanwezig was, bleek nu geheel verdwenen.’ Enkele jaren beleeft Hélène met Ida het opperste geluk, ook al meent de verteller van de roman dat hun relatie pathologisch is: ‘twee zieke, verlaten wezens’. Er zijn momenten waarop Hélène naar de bundel nagelaten liefdesgedichten van haar man grijpt; vooral eén regel treft haar: ‘Want iedere droom, O vrouw, leidt weer tot U.’ Als Ida haar toch verlaat voor de Boy - that's in a name - in Engeland voelt ze iets van een verlossing, hoewel de vroegere schrijnende pijn zich opnieuw in haar hart, of waar dan ook, nestelt. De verlaten vrouw zoekt voor een moment haar heil bij een Duitse leeuwentemmer ‘met een geslachtsdeel als van een paard’, gaat heftige, kortstondige verhoudingen aan met vele mannen: ‘forsche, jonge, mooie, krachtige, perverse’. En of dat allemaal nóg niet erg genoeg is, richten haar verlangens zich op haar zoon Jean, die zich ontpopt als pooier en syfilis oploopt, wat hem tot zelfmoord drijft. Het is spijtig dat Hélène niet weet dat ook Jean eén regel uit de nagelaten verzenbundel van zijn vader heeft gekoesterd: ‘De nacht beheerscht het leven, niets dan de nacht...’ Hélènes dochter Meta heeft - gezien het voorgaande - een voorspelbare weinig rooskleurige levenswandel. Ze wordt door haar moeder op jonge leeftijd dood aangetroffen in een bordeel dat gerund wordt door juffrouw Gerards, een vrouw met wie zij een lesbische verhouding heeft gehad: ‘Dat lichaam, waaruit nog maar zeer kort het leven kon geweken zijn, was het brutaal-geschminkte, volmaakte hoerenlijf van een uitgestudeerde lichte- | ||||||||
[pagina 83]
| ||||||||
kooi, zoo schoon en verleidelijk van gladden vorm, dat het nog lokte en aantrok. Alsof het een wildvreemde meid was die daar lag, zoo weinig trof Hélène en zij had moeite om zich duidelijk bewust te maken, dat het werkelijk haar dochter was, het mooie meisje dat zij ruim twee jaar geleden bij het welteruste-zeggen nog een moederkus gaf.’ Gelukkig loopt het boek goed af: ‘De dooden hadden het rauwe uit haar binnenste met zich medegevoerd. Haar van-binnen-oud zijn door de barre slagen van het lot, had ten gevolge dat zij immuun was geworden, dat haar ziekte langzaam en ongemerkt van haar afgegleden was. Zij begeerde Ida weer te zien, maar als een oudere, wijzere vriendin.’ Hélène legt in het laatste hoofdstuk witte bloemen op Willems graf, zwaait met de voorzittershamer van de ‘Dames-Liefdadigheidsvereeniging Onder Ons’, verdeelt haar uit renten verkregen gelden over behoeftigen, verpleegt zieken tot diep in de nacht, ontfermt zich over kinderen van verwaarloosde gezinnen en bedlegerige moeders. ‘Tot in het diepst van haar vezelen voer heiligheid met breede scheuten door haar heen. [...] Zij werd daad en zoende de melaatschen. Rondom haar sterfbed velen die zij gelukkig gemaakt had. Ook Ida was gekomen. Telkens wanneer Hélène haar moest aanzien, herinnerde zij zich alleen maar de vroegere, zachte toegenegenheid voor elkaar en niets van de verwoesting hunner lijven. En van alle begeerten ontdaan, omgeven van geluk door háár veroorzaakt, getuigde zij: “ik heb het goed bedoeld”.’ Kijzer zelf zal het met deze roman ook heus wel goed bedoeld hebben. Ik heb mij bij de bespreking van De verborgen dissonant beperkt tot de parafrase van het verhaaltje en het geven van enkele karakteristieke citaten, omdat er over de stijl - die aan het realisme van Israël Querido herinnert - of compositie van het boek weinig enerverends te zeggen valt. Het lijkt erop dat Kijzer wat met een mooi ouderwets woord prikkellectuur heet heeft willen schrijven. De lezer van nu wordt er, ben ik bang, niet warm of koud van, een beetje moe, dat is alles.
Max Kijzer heeft zijn uiterste best gedaan om P.H. Ritter jr. een inleiding te laten schrijven bij zijn laatste roman, Sigarenfabriek José Alvarez. Hij schreef Ritter op 5 april 1937 dat hij het manuscript ‘tot in alle finesses van elke ongewenschte tendenz (U begrijpt me wel) zal zuiveren’, daartoe overigens gedwongen door zijn uitgever Bruna. Bruna had Ritter na april 1937 laten weten het boek nog steeds onacceptabel te vinden. Kijzer verweerde zich tegenover Ritter in een brief van 23 september 1937: ‘De heer Bruna heeft een stuk van de sigarenfabriek gelezen vóór de verandering. Toen waren er in derdaad enkele, vanzelfsprekend geen pornografische maar erotische scè- | ||||||||
[pagina 84]
| ||||||||
nes in het boek. Thans zijn deze er volkomen uit verwijderd. Zoals het nu gereed ligt keurig getypt en grondig herzien, kent de heer Bruna het manuscript niet. Wij zouden nu gaarne U de volgende bereidwilligheid willen vragen. Wij leven in financieelen doodsangst en kunnen het met hangen en wurgen bij onze leveranciers nog 14 dagen uiterst rekken. Mag ik U nu het verbeterde manuscript toesturen? Wanneer het niet te veel gevraagd is, zoudt U het dan in enige avonden willen doorlezen en mocht U nog zinnen en scènetjes vinden die U niet bevallen, dan geef ik U het volle recht, die te verwijderen of grondig te herzien. Mocht U daar geen tijd voor hebben misschien wilt U dan die zinnen aanstrepen, mij de bladzijden sturen die ik U dan volkomen naar uw wenschen veranderd met den meest mogelijken spoed weer zal retourneren. Ik voel dat de roman naar uw zin zal zijn en nogmaals ook een enkel realistisch woord bijv., schrapt U volkomen. Wanneer dit manuscript dan volkomen naar uw zin is, en U wil zoo vriendelijk zijn het met een door U geschreven voorrede wederom bij de firma Bruna in te leveren, dan geloof ik dat ik er stukken beter voor zal staan en de heer Bruna geneigd is, mij wellicht het verlangde voorschot van ƒ 500, - te verstrekken.’ Ritter was bereidwillig - hoewel hij betwijfelde, gezien zijn onderhoud met Bruna, of de roman uitgegeven kon worden - en vroeg Kijzer hem de roman in gekuiste vorm toe te sturen. Hij zou het manuscript aan zijn vrouw laten lezen, zoals hij schreef op 26 september: ‘Indien zij het boek goed vindt, en het vrij is van pornographie, wil ik het, ook als de heer Bruna halsstarrig blijft, ten spoedigste bij een andere uitgever aanbieden.’ De bemiddeling van Ritter had uiteindelijk succes. Het boek verscheen, overigens zonder een inleiding, in 1939. Zoals al bleek uit de brief aan Ritter van 23 september 1937 kampte Kijzer met een groot geldgebrek, nog verscherpt omdat hij zich borg had gesteld voor zijn broers praktijk. Geldzorgen zouden hem voortdurend plagen; reden waarom hij ook regelmatig geld ontving van het Ondersteuningsfonds van de Vereniging van Letterkundigen.Ga naar eindnoot35 Het voortdurende geldgebrek - vooral toen hij de zorg voor vier kinderen had - maar ook de wereldvreemde, hysterische persoonlijkheid van Kijzer en de complexe verhouding die hij met zijn ‘vrouw’ en met zijn vriend en ‘zwager’ Salvador Hertog had, leidden - na knallende echtelijke en vriendschappelijke ruzies-ertoe dat hij in november 1939 de stad Amsterdam ontvluchtte, afreisde naar Rotterdam en opnieuw bij zijn broer en schoonzuster introk. Hij voelde zich verraden door zijn oude vrienden en verlaten. Het gedicht ‘De bank’ uit de bundel De rijke bedelaar geeft een sfeervol beeld van de verlatenheid die Kijzer in Rotterdam gevoeld moet hebben. Ik citeer slechts de laatste twee strofen: | ||||||||
[pagina 85]
| ||||||||
melkwit de maasbrug in den morgen,
verlangen in de drukke wereld opgelost,
van veel onhoudbaars ben ik nu verlost;
in het licht blijft de smart meer verborgen.
naar mijn dakkamer ga ik, wat brood
kauwen; slapen in een bed vannacht;
een bank is hard, maar voor herinring zachter-en
verschil is er niet voor den dood.
De oorlog maakte het hem onmogelijk verder te publiceren. Alfred Kossmann haalt in 1963 herinneringen aan hem op: ‘Hij achtte zich miskend omdat hij in opgewonden impressionistische stijl liefdeslevens behandelde. Hij zei: “Heb ik een roman geschreven over het sexuele en erotische leven van beestmensen. Heeft de uitgever erin geschrapt. Is er een zakenroman overgebleven”. En toen wij hem, al in de oorlog, vroegen waarom hij zijn laatste verzenbundel “Blaffende hond” had genoemd, vertelde hij in dat hondengeblaf inplaats van het kinderlijke “woef woef” het volwassene “vrouw vrouw” te horen.’Ga naar eindnoot36
In augustus/september 1942 gaf Max Kijzer gehoor aan een tweede oproep om zich voor het kamp Hummelo te melden. Hij bleef daar zeer kort. Het staat vast dat hij op 23 oktober 1942 vanuit het kamp Westerbork werd gedeporteerd naar - vermoedelijk - kl. Auschwitz met bestemming buiten commando Blechhammer, alwaar hij, weer zeer vermoedelijk, tewerk gesteld werd. Blijkens Dagtekening Staatscourant d.d. 1.11.1951 is hij op 31.3.1944 ‘ergens’ in Midden Europa overleden.Ga naar eindnoot37 Freek van Leeuwen beschrijft zijn laatste contacten met Max Kijzer in zijn memoires De deur op een kier. ‘Aanvankelijk kwamen er nog brieven uit het kamp Hummelo. Alles was veel minder erg dan wij ons dat hadden voorgesteld. Het leven in het kamp was dragelijk. Men organiseerde lezingen, literaire bijeenkomsten en concerten. De verzorging was redelijk. Waarschijnlijk zou men binnenkort worden overgebracht naar het kamp Westerbork. Maar alles ging goed: Zaak was het de moed niet te verliezen. Binnenkort kwam de invasie: Dan zou alles anders worden, en ten beste keren.’Ga naar eindnoot38 | ||||||||
Afzonderlijk verschenen werken van Max Kijzer
| ||||||||
[pagina 86]
| ||||||||
|
|