Jaarboek De Fonteine. Jaargang 2001-2002
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||
Aanzet tot een sociale stratificatie van de rederijkers in het gewest HollandGa naar voetnoot(1) door Th.C.J. Van Der HeijdenInleidingIn de inleiding op zijn bundel artikelen over de Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen gaat Pleij in op enkele onderzoeksterreinen die betreden zouden moeten worden om te komen tot een nieuwe geschiedschrijving van de laatmiddeleeuwse literatuur in de Lage Landen.Ga naar voetnoot(2) Zijn opmerkingen gelden mijns inziens ook voor een geschiedschrijving van de zestiende en zeventiende eeuw. Dit voorbereidend onderzoek zou zich, aldus Pleij, moeten concentreren op de volgende punten: de ontwikkeling van het literaire leven in de steden; herkomst, beroep en sociale status van rederijkers; boekenlijsten in testamenten, boedelbeschrijvingen, catalogi en andere inventarissen; de productionele kant van het boekenbedrijf en tenslotte de typische kenmerken van rederijkersliteratuur. Dit onderzoek lijkt nogal ambitieus, zowel qua omvang als qua mogelijkheden. Met betrekking tot het eerstgenoemde punt van Pleij kan opgemerkt worden dat over de Hollandse rederijkerskamers en hun optreden voor eigen stad of dorp inmiddels archiefonderzoek is verricht, hetgeen resulteerde in het Retoricaal Memoriaal.Ga naar voetnoot(3) Deze bronnenverzameling maakt het mogelijk iets meer te weten te komen over het tweede desideratum van Pleij, met name als het gaat om beroepen van rederijkers. Maar literatuurhistorici hebben op een aantal punten in dit kader hulp nodig van historici die, vooral op lokaal en regionaal niveau, gespecialiseerd zijn in archiefonderzoek op het gebied van familierelaties, financiën, belastingen, eigen- | ||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||
dommen, genoten onderwijs, gezag en macht etc., zoals uit het vervolg zal blijken. Vanuit die hoek zou belangrijke steun moeten komen. Het volgende bevat dan ook niet meer dan een aanzet tot een sociale stratificatie van de Hollandse rederijkers. Vooropgesteld dient te worden dat het maken daarvan voor een periode in het verleden met de huidige stand van kennis een zeer moeilijke opgave is. Ten eerste missen we de mening van de betrokkenen over hun eigen en elkaars sociale positie. Enquêteren en interviewen is nu eenmaal niet mogelijk in deze situatie. We moeten het hebben van overgeleverd bronnenmateriaal, maar dat is vaak fragmentarisch, niet altijd even goed geordend en vooral voor belastingdoeleinden verzameld. Statistische gegevens zijn er niet in te vinden. Ook lagen allerlei tradities, normen en waarden vroeger anders dan nu. Bovendien kan een sociale stratificatie in de loop der tijd veranderen door politieke, godsdienstige, culturele, economische en demografische oorzaken. Het beeld van sociale structuren in het verleden zal dus verbrokkeld blijven. Maar met betrekking tot rederijkers valt er toch nog het nodige te onderzoeken. De meest gebruikelijke definitie van sociale stratificatie, aldus Slicher van Bath, luidt als volgt: differentiatie van een gegeven bevolking in standen of klassen, die hiërarchisch boven elkaar zijn gesteld, zich manifesterend in het bestaan van hogere en lagere lagen. Deze differentiatie is gebaseerd op en het gevolg van een ongelijke verdeling van rechten, voorrechten, plichten en verantwoordelijkheid, sociale betekenis, sociale macht en invloed onder de leden van een maatschappij. In deze definitie verstaat men onder stand of klasse: het totaal der individuen van wie beroep, economische en socio-politieke staat (rechten, voorrechten en plichten) aan elkaar gelijk zijn of met elkaar overeenstemmen.Ga naar voetnoot(4) Uit deze omschrijving volgt een aantal maatschappelijk relevante criteria op sociaal, economisch en politiek terrein. Een complicerende factor kan natuurlijk zijn dat deze in theorie gescheiden sectoren in de praktijk overlappingen kennen. Niettemin geef ik nu de criteria die in sociologisch onderzoek in verband met de genoemde drie terreinen vaak gebruikt worden:Ga naar voetnoot(5) | ||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||
Over welke bronnen beschikken we voor het onderzoek naar een sociale stratificatie van rederijkers? Voor de sociale sector kan vooral gedacht worden aan gegevens uit stamboomonderzoek. Een beperking die hierbij geldt, is dat alleen mensen met een familienaam of soms een familiewapen te traceren zijn. Is er sprake van een patroniem, een beroepsnaam of gaat het om iemand van het platteland, dan staat de genealoog al gauw met lege handen. Een tweede bron kan bestaan uit belastingkohieren, maar deze zijn lang niet altijd betrouwbaar of volledig. Toch kan erin gezocht worden naar gegevens over bezit, huurwaarde e.d. In beide gevallen is echter het probleem dat het materiaal vooral of misschien wel uitsluitend betrekking heeft op een maatschappelijke bovenlaag. Niettemin kan systematisch familie-onderzoek, hetgeen vooralsnog voor de bij naam bekende rederijkers uit Holland niet of nauwelijks is verricht, een duidelijker beeld geven van hun maatschappelijke positie. Met betrekking tot leefwijze en -niveau van rederijkers zal het nog lastiger zijn materiaal te vinden. Hoe ‘duur’ woonden zij? In welke wijk of buurt? Wat was hun voedingspatroon? Wat voor kleding droegen zij? Hoe zag de huiselijke inrichting eruit? Was er eigen vervoer? Het antwoord op dit soort vragen hangt samen met de mate waarin prestige of eer genoten werd. Op dat terrein zouden we de rederijkers en hun tijdgenoten zelf moeten kunnen horen, maar dat is nu eenmaal onmogelijk. Bronnen betreffende rederijkers in de economische sector zijn er niet of nauwelijks. Met betrekking tot belastinggegevens is tot nu toe | ||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||
geen onderzoek verricht. Dat is ook te begrijpen vanuit het feit dat er geen loon- of vermogensbelasting bestond. Onderzoek naar lonen is wel gedaan, maar levert voor rederijkers geen bruikbare gegevens op.Ga naar voetnoot(6) Inkomensposities zijn moeilijk te traceren, omdat in het economisch verkeer sprake is van veel losse arbeiders en zelfstandigen, zoals kooplieden, schippers, vissers, karrenvoerders, bakkers en smeden. Over de situatie op het platteland is, bij gebrek aan gegevens, nog moeilijker vast te stellen hoe de economische verhoudingen lagen. Gaat het om grote (pacht)boeren, een gezinsboerderij, een veel kleiner bedrijf of om het rurale proletariaat van de dagloners? Het enige tastbare dat momenteel voorhanden is, is het feit dat we van een aantal rederijkers hun beroep kennen. In sommige gevallen kan daarbij de scholingsgraad gevoegd worden. De kennis van beroepen kan een indicatie zijn voor de economische positie en ook voor het sociaal niveau waarop men zich bevindt. Op politiek terrein lijkt een sociale stratificatie makkelijker te maken. Hier gaat het om een kwestie van macht, gezag, prestige en rechten in de politieke sfeer. In concreto betekent dit: welke positie bekleedt men in politieke of bestuursinstellingen? Van een klein aantal rederijkers is bekend dat zij in bestuurlijke en politieke zin actief zijn geweest. We moeten het bij deze aanzet tot sociale stratificatie van rederijkers dus vooral hebben van de in of via het archiefmateriaal gevonden beroepen. Voor een aanzet van een sociale stratificatie via beroepen hanteer ik de volgende classificatie, door Van Deursen in 1994 de bruikbaarste algemene beschouwing tot dan toe genoemd en sedertdien niet door een andere vervangen.Ga naar voetnoot(7) Daarna zal ik pogen rederijkers daarin een plaats te geven.Ga naar voetnoot(8)
De sociale ladder in de zestiende en zeventiende eeuw zou er aldus uitzien:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||
De lagen IV en V zouden de meerderheid van de bevolking vormen. De voorgestelde indeling is natuurlijk grof. Allereerst is het eigenlijk ondoenlijk een mathematische indeling van een samenleving over twee eeuwen te maken volgens statistieken, hoewel met betrekking tot het element van de koopkrachtpositie in de periode 1585-1742 voor de Amsterdamse, maar ook voor de Hollandse bevolking (gemiddeld!) niet veel veranderd lijkt te zijn.Ga naar voetnoot(9) Niettemin stel ik voor enkele cesuren in de tijd aan te brengen, namelijk de jaren 1572 en 1648. In 1572 breekt de reformatie definitief door en begint de beslissende militair-strategische fase in de Tachtigjarige Oorlog. Met de Vrede van Munster wordt deze oorlog in 1648 formeel beëindigd.Ga naar voetnoot(10) Dat een elite van adel en niet-adellijk patriciaat vóór 1572 domineert, valt niet te ontkennen. Maar binnen die elite treedt in de loop van de zestiende eeuw een belangrijke verschuiving op. Vooral in Holland streeft het burgerlijk patriciaat de adel voorbij. Handel en scheepvaart doen rijkdom en aanzien van regentenfamilies, maar ook van steden, krachtig toenemen. Zij weten elkaar ook te vinden bij de verdeling van belangrijke ambten. De groeiende inflatie, vooral veroorzaakt door de import van goud en zilver, tast de vermogenspositie van de adel aan. Vervolgens | ||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||
breidt in de steden de groep van ambachtelijke en neringdoende middenstanders zich uit. Maar daarbinnen doen zich evengoed sociale verschillen voor. Arme schoenlappers en wevers horen erin thuis, evenals gegoede molenaars, bakkers en herbergiers. In de grotere steden behoorden lakenkopers, graankopers, wijnkopers en bierbrouwers vaak tot de rijke bovenlaag en die zaten vaak in vroedschappen. In kleinere steden gebeurde dat ook wel met bijvoorbeeld leerlooiers, bakkers en olieslagers. Veel kleine zelfstandigen hadden een inkomen en status die nauwelijks of helemaal niet uitkwamen boven die van geschoolde loonarbeiders. Dezelfde situatie doet zich ook voor op het platteland: de sociale verschillen tussen rijk en arm worden groter. Tenslotte, de rol van roomskatholieke geestelijken raakt in de eerste helft van de zestiende eeuw steeds meer uitgespeeld, maar zij moeten in het begin van deze periode toch tot de maatschappelijke bovenlaag gerekend worden: zij vertegenwoordigden een maatschappelijk uiterst invloedrijke organisatie en waren hooggeschoold.Ga naar voetnoot(11) De protestantse geestelijkheid kan hier buiten beschouwing gelaten worden, omdat deze zich, ook in latere tijden, een tegenstander van de rederijkerij betoont. | ||||||||||||||||||||
De periode tot 1572Rederijkers werden nogal eens van financiële steun voorzien door kerkelijke, maar vooral wereldlijke overheden. Natuurlijk stond daar van rederijkerskant het nodige tegenover. Men spande zich in (kerkelijke) feesten die voor de gemeenschap van belang waren, op te luisteren met vertoningen en spelen. De kamers traden niet alleen op tot ontspanning en vermaak, maar ook ter ere van de stad. Dat heeft zeker gegolden voor rederijkerswedstrijden. In een aantal archieftekstenGa naar voetnoot(12) wordt gewag gemaakt van wat wij nu ‘public relations’ zouden noemen: wordt de goede naam van een stad versterkt, dan betekent dat bovendien de toeloop van meer vreemdelingen, dus meer economische bedrijvigheid en daarmee samenhangende werkgelegenheid.Ga naar voetnoot(13) Kortom, toename van de welvaart. Feesten en wedstrijden | ||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||
hebben ook voor fiscaal voordeel gezorgd. Vooral de bier- en wijnaccijns zal het nodige hebben opgeleverd.Ga naar voetnoot(14) De investeringen die een stad deed in rederijkersactiviteiten werden natuurlijk niet alleen bepaald door het maatschappelijk nut van de kamers of fiscaal voordeel ten gevolge van hun activiteiten. Het moet ook zo geweest zijn dat kamers en hun leden doodeenvoudig niet in staat waren op eigen kracht de grote projecten te financieren waarbij zij betrokken waren. In 1559 vragen de rederijkers van Brielle uitdrukkelijk om financiële steun, omdat zij als eenvoudige ambachtslieden de kosten niet alleen kunnen dragen. Natuurlijk moet men zich wel realiseren dat die typering van henzelf is, om daarmee meer kans te maken de subsidie in de wacht te slepen. Wat is er bekend met betrekking tot hun sociale positie in de periode tot 1572? | ||||||||||||||||||||
Beroepen van rederijkers tot 1572Ga naar voetnoot(15)Gegevens over beroepen tot 1572 zijn schaars in aantal en slechts uit een beperkte hoeveelheid steden en dorpen afkomstig.Ga naar voetnoot(16) Op basis van de mij bekende beroepen en de daarbij gegeven jaartallen kan een periodisering voorgesteld worden. In de jaren 1494-1523 worden 24 mensen met een beroep genoemd; in de periode 1533-1545 zijn het er negen en in het gedeelte 1551-1572 tellen we er 45, bij | ||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||
wie nog een onbekend aantal opgeteld moet worden uit Brielle (1559). Uit de overige jaren zijn geen gegevens bekend.
De verdeling van de beroepen over de drie periodes is als volgt:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||
Het overgrote deel van genoemde beroepen past in de ambachtelijke sfeer. Er worden er 27 genoemd te Leiden (1561) in een lijst van leden aangevuld met de namen van hun plaatsvervangers. De kamer van Brielle zou, naar eigen zeggen in 1559, uitsluitend bestaan uit ambachtslieden; het aantal wordt niet genoemd. Een paar losse voorbeelden van ambachten wordt nog gegeven in Amsterdam (1561 en 1569), Noordwijk (1562), Monster (1563), Delft (1567) en Woerden (1571). Het gegeven uit Woerden is des te interessanter, omdat het het eerste is dat iets zegt over maatschappelijke waardering van iemands beroep. In 1571 wordt in Woerden de cipier Govert Willemsz. aangeklaagd wegens plichtsverzuim bij het bewaken van gevangenen. Hij verdedigt zich door zich te beroepen op het feit dat hij jarenlang het nodige aan bijbaantjes had, om zich door het leven heen te slaan. Volgens het verslag van het gerechtshof is hij een schamel ambachtsman, geboren te Apeldoorn, die niets heeft dan wat hij met zijn arbeid verdient. Alweer 25 à 26 jaar geleden kwam hij als jongeman in Woerden wonen. Hij begon daar als messenmaker en naderhand diende hij bij gegoede lieden door brieven voor hen rond te brengen en boodschappen te doen. Als de rederijkers speelden, verdiende hij wat bij door bier en wijn voor hen te halen. Hij trad voor de kamer ook op als zot. Hij diende de stad als waker en had nog een aantal andere, niet nader genoemde baantjes om, zoals hij zelf laat weten, eerlijk door de wereld te raken. Uit de verdediging van Govert Willemsz. blijkt niet alleen iets over zijn sociale handel en wandel, maar ook is duidelijk dat we hier voor de eerste keer misschien met iemand uit categorie IV te maken hebben. Alle beroepsmatige gegevens van rederijkers overziende is het duidelijk dat in de periode tot 1572 het aantal opgegeven beroepen te weinig talrijk is om tot duidelijke conclusies te komen over een sociale stratificatie van rederijkers. Ik trek er met het grootst mogelijke voorbehoud drie, waarvan de derde het meest speculatief is:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||
De periode 1572-1648Zoals we in de periode tot 1572 al zagen, snijdt het mes in de subsidiëring van kamers door de overheid aan twee kanten. De rederijkers krijgen geld, maar de gemeenschap ziet er wat voor terug. Dan blijkt het vaak om zaken te gaan, waarvan men meent dat zij het imago van een plaats ten goede komen.Ga naar voetnoot(17) Vóór 1572 speelden kerkelijke en ook andere feesten een belangrijke rol. Met name de kerkelijke festiviteiten en andere feesten die stammen uit de katholieke traditie, worden hoe langer hoe meer verdrongen door wereldlijke of zelfs verwereldlijkt. Ook het engagement met de strijd tegen Spanje wordt in toenemende mate zichtbaar. Evengoed houdt men in alle gevallen het belang van de eigen gemeenschap in de gaten: de eer van stad of dorp, naast andere positieve impulsen, die van de rederijkerij uit blijken te gaan, ook al denken de gereformeerde kerkenraden daar vaak anders over. De verdediging van de stadseer lijkt zich in de periode 1572-1648 in verhouding tot de periode daarvoor te verengen tot optredens van kamers op wedstrijden. Misschien hangt dit samen met de uitschakeling van de katholieke kerk als centrum van waaruit allerlei feesten gevierd werden? Een ander verschil met de tijd vóór 1572 is ook dat de fiscale voordelen van rederijkersoptredens nauwelijks meer door de rederijkers naar voren worden gebracht om hun activiteiten wat meer kans te geven bij de autoriteiten. Alleen in Haarlem komt de gedachte aan belastingvoordeel door middel van rederijkersactiviteiten nog voor.Ga naar voetnoot(18) De gemeenschapssubsidies werden in zekere zin ook terugbetaald in de vorm van contraprestatie door kamers, omdat zij de gelegenheid moeten hebben geboden er lessen te volgen.Ga naar voetnoot(19) Het feit dat rederijkers ook in de periode 1572-1648 nogal eens en voor verschillende doelen geld kregen van de overheid kan, evenals in de periode tot 1572, samenhangen met de inkomenspositie van rederijkers. Getuigenissen van hen zijn hierover te vinden in enkele archiefstukken uit Leiden en Haarlem. In 1581 krijgt de Leidse kamer een uitnodiging om het Delftse refereinfeest bij te wonen. De magistraten van Leiden krijgen een ver- | ||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||
zoek tot financiële steun. Dergelijke ondernemingen zijn kostbaar, aldus de aanvragers van de subsidie, en bovendien hebben zij kort geleden op eigen kosten nog een reis gemaakt naar 's-Gravenhage. Andere kamers waren daar wel gesubsidieerd aanwezig, zodat die een aantal zaken konden bekostigen als wagenhuur, muzikanten en zangers. De noodzakelijke vliegende vaandels, pijpers en trommelaars kosten ook geld. Feestelijke banketten die men in elkaars logement aanbiedt, representatiekosten dus, moeten ook betaald worden. Dat is eigenlijk niet te doen voor mensen die ‘meest cleyn van vermogen’ zijn, nog steeds volgens de eigen subjectiviteit van de Leidse rederijkers. De Haarlemse kamer Trou Moet Blycken is van mening dat zij bestaat uit ‘meest alle schaemele ambochtsgesellen’ en dus kan ook zij niet alle kosten dragen, volgens eigen zeggen. Zeker niet, wanneer naast de gebruikelijke optredens als op feestdagen en St.-Jansmarkt ook nog eens een intrede moet worden opgeluisterd, zoals de kamer dat een jaar eerder op eigen kosten had gedaan, toen prins Maurits op bezoek kwam. De tocht naar Monster, waar de kamer deelnam aan een wedstrijd in 1589, heeft ook grote financiële offers gevraagd, aldus de Haarlemmers. Hun deelname aan de grote wedstrijd in 1596 te Leiden heeft veel geld gekost, dat niet over de balk werd gegooid. De rederijkers van Trou Moet Blycken wijzen natuurlijk op de voordelen voor de stad, maar vragen ook nu weer nadrukkelijk aandacht voor hun eigen financiële positie. Zij beschouwen zich als goede, eenvoudige burgers en ambachtslieden die de kosten niet goed kunnen dragen om twee redenen: als zij met de kamer op reis zijn, moeten zij hun dagloon missen, en bovendien zijn de tijden duur, zo stellen zij nadrukkelijk vast. In 1598 vraagt Liefde is 't Fondament aan het stadsbestuur geld voor de opvoering van een spel, omdat de meeste personen die deel uitmaken van de kamer volgens eigen zeggen klein van vermogen zijn. Ook in 1606, wanneer de Leidse kamers naar Haarlem willen gaan, wijzen zij op de grote onkosten en op hun inkomstenderving. In 1632 krijgt de Leidse kamer De Palmboom subsidie. Ook zij kan de kosten nauwelijks aan, omdat de kamer, zoals zij laat weten, bestaat uit ‘luyden die het met arbeyden moeten winnen’. | ||||||||||||||||||||
Beroepen van rederijkers tussen 1572 en 1648Sedert 1572 doet zich een aantal sociaal-economische veranderingen voor, die eerst in grote lijnen beschreven moeten worden. | ||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||
Daarna kan pas een poging tot sociale stratificatie middels beroepen worden gepresenteerd.Ga naar voetnoot(20) In de loop van de zestiende en de zeventiende eeuw stijgt het prijsniveau langzaam maar gestaag. Deze inflatie wordt vooral veroorzaakt door de vergroting van de geldomloop, samenhangend met de invoer van goud en zilver. De prijzen van voedsel gaan het sterkst omhoog mede omdat de bevolkingsgroei krachtig is. In de landbouw houdt de productie het aantal te voeden monden niet helemaal bij. Met name de graanprijs stijgt. Op vlees kan bezuinigd worden in de particuliere huishouding, dus de prijzen voor vlees stijgen minder sterk. Inmiddels wordt de grond duurder, zowel om te pachten als om te kopen. De prijzen voor producten uit de nijverheid gaan het minst snel omhoog, terwijl de arbeidslonen enigszins achter lijken te blijven bij de totale prijsstijging. De maatschappelijke bovenlaag wordt vooral gevormd door rijke (Amsterdamse) kooplieden. Zij gaan regentenfuncties bekleden. Invloed en winst worden vooral gevonden in de verdeling van ambten. Regentenfamilies spelen elkaar dus veelvuldig de bal toe. De groep ambachtslieden en neringdoenden breidt zich uit. Door handel en scheepvaart neemt de export toe, maar de conjunctuurgevoeligheid blijft groot. Binnen deze maatschappelijke laag ontstaan flinke sociale verschillen: molenaars, bakkers, herbergiers, lakenkopers, wijnkopers, graankopers, bierbrouwers, blekers en dergelijke waren door de bank genomen niet arm, hetgeen niet altijd gezegd kon worden van schoenmakers en arbeiders in de lakenindustrie. Na 1610 komt de olieslagerij op door de komst van windmolens. Olie was de grondstof voor de zeepziederij. Met de nijverheid op het gebied van luxueuze artikelen ging het natuurlijk ook niet slecht; men kan denken aan diamantbewerkers, tapissiers, goud- en zilversmeden. Ook in de kleiverwerkende industrie ging het goed: er was toenemende vraag naar stenen, dakpannen en plateel. De nijverheid groeit in de beschreven periode dus wel, maar het aantal huishoudens dat ervan moet leven nog meer. Een flink deel van de kleine zelfstandigen stond in sociaal opzicht, dus qua inkomen en status, eigenlijk niet hoger dan geschoolde loonarbeiders. In kleinere steden en dorpen zijn de sociale verschillen minder aanzienlijk dan in de grote plaatsen. Boeren en veehouders gaan het beter krijgen, hoewel op het platteland de sociale verschillen ook | ||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||
groter worden. Het aantal rijke boeren neemt veel minder snel toe dan het aantal arme. De structurele werkloosheid, vooral onder ambachtslieden, groeit (mede door de oorlogsomstandigheden) en de armenzorg moet dus steeds beter georganiseerd worden. Misschien schuilt in de financieel-economische problemen van ambachtslieden een verklaring voor het feit dat de rederijkers het belangrijk vinden charitatief werk te steunen. Daarnaast treedt een verschuiving op van door de kerk (kloosterorden bijvoorbeeld) georganiseerd liefdadigheidswerk naar door de wereldlijke overheid geregelde charitatieve voorzieningen. De hierboven gepresenteerde sociale ladder hoeft niet ingrijpend gewijzigd te worden. Wel moet men zich realiseren, dat de maatschappelijke positie van (ongeschoolde) ambachtslieden en kleine zelfstandigen erop achteruit is gegaan. Zij lijken in toenemende mate de achterhoede van groep III uit te maken. Geestelijken, laat staan predikanten, komen niet meer voor in ons bestand van rederijkers. Voor een poging tot sociale stratificatie in de jaren 1572-1648 maken we een onderscheid tussen de periode 1572-1609 en 1610-1648, om zodoende vast te kunnen stellen in hoeverre zich wellicht een ontwikkeling of verschuiving in de beroepssfeer aftekent. Deze tijdgrens ligt om twee redenen voor de hand: ten eerste is er het Twaalfjarig Bestand en ten tweede wordt de hele periode zo, chronologisch gezien, in twee gelijke helften gedeeld.Ga naar voetnoot(21) | ||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||
In het totale tijdvak tot 1648 tellen we ongeveer driehonderd beroepen en functies. Het exacte aantal is moeilijk te geven, omdat soms personen van beroep of functie veranderen. In de periode tot 1610 heb ik ongeveer honderddertig beroepen en functies geregistreerd. Ongeveer tien procent ervan kan in de tijd tot 1610 gesitueerd worden in het Amsterdamse patriciaat. Een klein kwart valt onder te brengen in de grote of aanzienlijke burgerij, vooral in het Amsterdamse milieu van hoge gezagsdragers en rijke kooplieden, maar ook in plaatsen als Delft, Rotterdam, Hoorn, Kethel, Gorinchem, Monster en Ooltgensplaat. Circa de helft moet gezocht worden in groep III, de middenstand of brede burgerij. In deze groep gaat het vooral om ambachtslieden (onder wie relatief veel schilders), mensen uit het boekenbedrijf, leerkrachten, enkele winkeliers en lagere ambtenaren. Een klein percentage lijkt thuis te horen in groep IV: timmergezellen uit Leiden en uit De Lier (de periode 1603- | ||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||
1606), een polderknecht, strodekker, landarbeider tevens slachter, metselaarsknecht, knecht van de schout te Pijnacker, ploeger tevens landarbeider. In de periode na 1610 treedt een aanzienlijke verschuiving op. Het patriciaat treffen we niet meer aan. Het aandeel van groep II, de grote of aanzienlijke burgerij, wordt iets meer dan een kwart. Het gaat hier vooral om hogere ambtenaren en politieke functionarissen in plaatsen als Amsterdam, Haarlem, Vlaardingen, Gorinchem en enkele kleinere plaatsen. Daarnaast treffen we een minderheid van mensen aan uit de sfeer van de medische wereld, handel en advocatuur. Een kleine driekwart echter komt uit groep III, de middenstand of brede burgerij. Het merendeel bestaat uit ambachtslieden (onder wie ook nu weer relatief veel schilders), mensen uit het onderwijs en het boekenbedrijf. In groep IV, de schamele luiden, zien we een klein percentage: een arbeider uit Gouda, een boer uit De Lier (of is hij vermogend?), een molenaarsknecht en een kleermakersgezel | ||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||
uit Rijswijk, een klapperman uit Monster, een blauwsteenverkoper (later portier van de Regulierspoort, beursknecht en toneelspeler) uit Amsterdam en een gewezen student uit Leiden. Er kan dus worden vastgesteld dat de rederijkerij in ruime mate wordt gedragen door de middenstand of brede burgerij. Vóór 1610 doen de hoogste kringen nog mee. Onze blik blijft evenwel beperkt tot voornamelijk Amsterdam. De verschuiving in de richting van groep III, middenstand of brede burgerij, na 1610, en dan vooral de ambachtslieden is opmerkelijk. Gegeven het feit dat de economische positie van groep III (met name van de ambachtslieden) er in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw op achteruitgaat, zou misschien gezegd kunnen worden, dat de rederijkerij, in de periode tot 1572 al een beetje een zaak van groep III, des te meer een aangelegenheid van groep III wordt. De rederijkerij wordt - in onze terminologie - steeds meer ‘gedemocratiseerd’. | ||||||||||||||||||||
De periode na 1648In de periode na 1648 worden kamers niet of nauwelijks meer gesubsidieerd. Over hun rol als vertegenwoordigers van eigen stad of dorp wordt in de beschikbare archiefposten niet meer gerept. Public relations spelen kennelijk geen rol van betekenis meer. Rederijkers beroepen zich bij het verkrijgen van subsidies niet op hun sociale status. In het algemeen zijn trouwens de activiteiten van de kamers beperkter geworden. Rederijkerswedstrijden zijn minder prestigieus geworden en brengen veel minder kosten met zich mee. Het maatschappelijk breed functioneren voor een groot publiek moet zijn aangetast door het wegvallen van openbare toneelactiviteiten sedert de twintiger jaren van de zeventiende eeuw. | ||||||||||||||||||||
Beroepen van rederijkers na 1648Het sociaal-economisch beeld in de tweede helft van de zeventiende eeuw wijzigt zich in verhouding tot de voorgaande periode niet ingrijpend.Ga naar voetnoot(22) Een kleiner wordende groep van regentenfamilies | ||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||
probeert de politieke macht te monopoliseren en zoveel mogelijk belangrijke ambten te verkrijgen. De maatschappelijke bovenlaag handhaaft zich dus. Economisch gezien is er sprake van een zekere recessie, relatief gezien ten aanzien van de vorige periode: de groei is vervangen door consolidatie. De gemiddelde prijsdaling doet zich vooral voelen in de agrarische wereld. Loontrekkenden gaan erop vooruit. Voor de middengroepen verandert de situatie niet zo erg. Wel krijgt de stedelijke nijverheid in toenemende mate te kampen met concurrentie van het platteland, omdat daar de loonkosten veel geringer waren. Na 1650 krijgt het handelskapitalisme meer invloed. De kooplieden trekken aan het langste eind. De nijverheid is ook afhankelijk van de handel. De koopkracht van de arbeidende bevolking daalt. Het aantal armen groeit. Het feit dat er geen opgaande conjunctuur meer is na een periode van enorme expansie hangt natuurlijk ook samen met de (zee)oorlogen waarbij de Republiek betrokken was. Een sociale stratificatie van de Hollandse rederijkers zal dus niet opmerkelijk verschillen van die in het tijdvak 1572-1648 en met name niet in het tweede deel daarvan. In de periode na 1648 heb ik 71 beroepen van rederijkers geregisteerd.Ga naar voetnoot(23) Niemand valt te plaatsen in het patriciaat (groep I). In groep II tellen we 26 beroepen, ruim eenderde. Bijvoorbeeld enkele juristen (Hoorn en Haarlem), kooplieden (vrijwel uitsluitend uit Haarlem, één uit Wateringen), | ||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||
een officier (Gorinchem), medici (Haarlem), hogere ambtenaren (vooral ook weer uit Haarlem). De meeste rederijkers zijn te vinden in de brede middenstand of burgerij, groep III. Het zijn er 43, bijna tweederde. Onder hen bevinden zich vier boeren, van wie ik aanneem dat zij een zekere welstand genoten. Het merendeel wordt gevormd door een groep ambachtslieden en neringdoenden uit kleinere plaatsen en dorpen op het platteland. Twee gevallen komen terecht in groep IV, de schamele luiden, de knechten etc. Namelijk enkele bierdragers te Leiden en een blekersgast te Den Hoorn. In groep V, de onderkant van de maatschappij (werklieden zonder vaste betrekking, zwervers, bedelaars, marskramers en bedeelden), komen we geen rederijkers tegen. De groepen IV en V vormen de meerderheid van de bevolking. De rederijkers komen vooral uit de middenklasse (groep III) en vertonen hier en daar trekken van een groep die zich bevindt op de bovenste helft van de sociale ladder, hoewel ook weer niet in de buurt van de bovenste sporten ervan, zoals dat ook het geval is in de eerste helft van de zeventiende eeuw, toen een zekere ‘democratisering’ van het rederijkerswezen zich voltrok. | ||||||||||||||||||||
BesluitBij een aanzet tot een sociale stratificatie van rederijkers kan men feitelijk tot nu toe alleen uitgaan van door rederijkers uitgeoefende beroepen. Ik bespeur op grond van de beschikbare gegevens daarover al vóór 1572, maar nadrukkelijker tijdens en/of na het Twaalfjarig Bestand een ‘democratisering’ van het Hollandse rederijkersleven. Al met al lijkt de stelling gerechtvaardigd dat de rederijkerij in het gewest Holland vooral werd beoefend door de middenstand of brede burgerij. | ||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||
|
|