Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1991-1992
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| ||||||||||||||
Strofische vormen in het rederijkerstoneel in historisch perspectief Wim HüskenIn ‘“Een vreughdich liedt moet ick vermanen”. Positie en gebruikswijzen van het rederijkerslied’ heeft Dirk Coigneau, naast andere zaken, een aanzet gegeven tot de bestudering van strofische vormen in het rederijkerstoneel.Ga naar voetnoot(1) Zijn hiervóór afgedrukte bijdrage over dit onderwerp is daarop een belangrijke aanvulling en uitbreiding. Waar Van Elslander in zijn dissertatie over Het refrein in de Nederlanden tot 1600 in dit opzicht een qua omvang nog vrij beperkt corpus bespreekt,Ga naar voetnoot(2) betrekt Coigneau in zijn artikel alleen al bijna honderd refreinen in zijn beschouwingen. Zijn het vooral grote lijnen die de auteur hier schetst, zijn observaties geven hoe dan ook de indruk een tamelijk compleet beeld te geven van hetgeen het rederijkerstoneel aan strofische vormen heeft geboden. Voor uitgebreider onderzoek dus geen geringe voorzet. Er is evenwel één aspect in het door Coigneau besprokene dat sterk onderbelicht blijft: de historische component. Huiverig als veel literatuurhistorici ten aanzien van het schetsen van ontwikkelingen in literaire genres en gebruiken heden ten dage zijn, meen ik dat juist dit aspect in de rederijkersstudie node ontbreekt. Zonder beticht te worden van een positivistische stellingname kan men immers wel degelijk teksten als momentopnamen in een historisch proces beschouwen, zeker wanneer ze daarvoor concrete aanwijzingen bevatten. Verschijnselen doemen op aan de horizon, beleven een hoogtepunt en verdwijnen uiteindelijk ook weer. Zo toonde Hummelen in zijn dissertatie aan dat de sinnekens tegen het eind van de zestiende eeuw veel minder vaak direct in contact treden met de centrale hoofdpersoon van het spel, ‘consequentie van het rationeel doordenken over de contactvorm, dat aan het einde van de 16e eeuw in de ondergang der sinnekens resulteert’.Ga naar voetnoot(3) Minderemanstonelen zullen bij de overgang naar de zeventiende eeuw | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
uiteindelijk dan ook de plaats van de sinnekensscènes innemen. Ook de allegorie ondergaat ingrijpende veranderingen, in die zin dat de moderner ogende renaissancetragedie geen gebruik meer maakt van personificaties; personages vertegenwoordigen echter nog steeds abstracte concepten.Ga naar voetnoot(4) Analoog hieraan zullen ook de strofische vormen in het rederijkersdrama hun eigen geschiedenis hebben gehad. Zo lijkt het me niet ondenkbaar dat de functie van het refrein in spelen van zinne vergeleken kan worden met die van het lied en de rei in het renaissancetoneel. Verder onderzoek naar de geschiedenis van de strofische vorm in het rederijkersdrama is mijns inziens dan ook een desideratum van de eerste orde. Een niet-historische benadering zou daarbij evenwel kunnen leiden tot fouten en misverstanden, zoals ik hierna zal trachten aan te tonen. Het eerste voorbeeld dat Coigneau in zijn artikel bespreekt, Colijn van Rijssele's Spiegel der minnen (4.07),Ga naar voetnoot(5) geeft al direct aanleiding tot discussie. Hij kenschetst Van Rijssele namelijk als ‘Terecht bekend voor zijn kunstige balladen [...]’.Ga naar voetnoot(6) De vraag is evenwel in hoeverre zich hier een invloed verraadt van de nog geen veertig jaar oude Dirck Volckertsz. Coornhert, de tekstbezorger van het spel in 1561. In zijn jongere werken is de Hollandse humanist namelijk nog duidelijk ‘rederijker’, en dat uiteraard volop in de zin van De Casteleins Const van Rhetoriken. Men zie met name zijn, in 1582 voor het eerst gedrukte, doch ‘over langhe jaren in rijme’ gestelde Comedie van de Rijckeman (4.16) en het eveneens ‘eertijdts’ gemaakte T'roerspel vande kettersche werelt (4.18). Om een andere reden zijn de teksten die Coigneau elders als voorbeelden van vijftiende-eeuwse spelen met refreinen noemt in dit opzicht evenzeer verdacht. Zowel in Elckerlijc (4.04) als in De Roovere's Quiconque vult salvus esse (1B1) omvatten de als zodanig betitelde tekstfragmenten slechts drie strofen, terwijl een princestrofe ontbreekt.Ga naar voetnoot(7) Cornelis Everaert copieerde het laatstgenoemde spel bovendien pas in 1527, dus maar liefst 45 jaar na het overlijden van de dichter-stadgenoot. Caillieu's Die geboorte van Vrou Margrie- | ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
te (1C1) is mogelijk niet vóór 1519 afgeschreven;Ga naar voetnoot(8) ook het afschrift van het spel van Sanct Jooris (1F2) gaat niet verder terug dan tot het midden van de zestiende eeuw;Ga naar voetnoot(9) de datering van het spel van De sacramente vander Nyeuwervaert (2.28), gebaseerd op het voorkomen van de naam van de Brusselse stadsdichter ‘Smeken’, is al helemaal problematisch. Met andere woorden: vijftiendeeeuwse spelen die refreinen bevatten kunnen goed door zestiendeeeuws ingrijpen aan moderne maatstaven zijn aangepast. Historisch besef was bij rederijkers in het midden van de zestiende eeuw nu eenmaal niet te verwachten. Het redigeren van oudere teksten om ze zo aan eigen opvattingen te conformeren was geenszins een anomalie. Voorbeelden daarvan kennen we te over. In het rederijkerstoneel zou de grote opgang van balladen en refreinen wel eens van heel wat latere datum kunnen blijken te zijn dan vermoed. Zo staan de beide mid-vijftiende-eeuwse Bliscappen (0C1 en 0D1) weliswaar bol van kunstige rijmen, de strofische vorm is er beperkt tot het rondeel. Late afschriften van oudere spelen verraden wellicht recente ontwikkelingen. Een en ander zou verklaard kunnen worden uit rechtstreekse beïnvloeding uit Frankrijk na 1492, het jaar dat als terminus ante quo voor Jean Molinets L'Art de Rhétorique wordt aangenomen. Interessant zou zijn om na te gaan of, en zo ja in welke mate, het aandeel van strofische vormen in het rederijkerstoneel toeneemt na 1548 of 1555, zijnde de jaren waarin Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken op schrift gesteld wordt, respectievelijk voor het eerst gepubliceerd. Opmerkingen over eventuele zich in de tijd geleidelijk ontwikkelende gebeurtenissen zijn in dit verband in Coigneau's bijdrage dan ook duidelijk te ongenuanceerd. Wanneer hij bijvoorbeeld stelt dat er ‘duidelijk sprake [is] van een selectief proces waarbij het refrein al gauw een vaste, maar geen monopoliepositie toegewezen kreeg’ (cursiveringen mijnerzijds),Ga naar voetnoot(10) dan dient men zich af te vragen hoe dit proces zich nu in werkelijkheid voltrok. Een laatste voorbeeld: bij de Gentse rederijkerswedstrijd van 1539 valt Coigneau het ontbreken van strofische vormen op. In 1561 treft hij in Rotterdam daarentegen niet minder dan 41 rondelen en zeven refreinen aan. En dat terwijl de onderwerpen uitermate goed met | ||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||
elkaar accorderen: ‘Welc den mensche stervende meesten troost es’, respectievelijk ‘Wie den meesten troost oyt quam te baten die schenen te sijn van Godt verlaten’. Is het een wonder dat de verschillen zo opvallend zijn? De Castelein heeft stellig sporen achtergelaten, aanwijsbaar in de voor de minder begaafden onder de talrijke rederijkers bewaard gebleven produkten. De Castelein werd hun bijbel voor de verwerking van strofische vormen in de ook door hen zo intensief beoefende, klaarblijkelijk zo populaire spelen van zinne, zoals die tijdens talrijke wedstrijden steeds weer opnieuw werden opgevoerd. Vanzelfsprekend is de soort van toneelspelen waarin strofische vormen voorkomen - en dan met name natuurlijk refreinen - eveneens van groot belang. Ook Coigneau onderkent dit, zij het slechts zijdelings. Dat in de Antwerpse spelen van zinne (ook deze wedstrijd vond plaats in 1561) de quaestie ‘Wat den mensch aldermeest tot conste verwect’ geen aanleiding gaf tot het inlassen van refreinen, staat mijns inziens dan ook direct met het opgedragen onderwerp in verband. Het landjuweel gaf immers nauwelijks aanleiding tot ‘Lof-, dank- of smeekgebeden na bekering of verkregen troost en wanhoopsklachten’,Ga naar voetnoot(11) volgens Coigneau de meest typische inhoud voor refreinen op het toneel. De bijdrage van Coigneau werkt, samengevat, uitermate stimulerend voor verdergaand onderzoek naar plaats en functie van strofische vormen (het refrein in het bijzonder) in het rederijkerstoneel. Een historisch perspectief daarbij kan, zoals ik hierna wil aantonen, het beeld van hetgeen zich op het zestiende-eeuwse rederijkerstoneel heeft afgespeeld in niet geringe mate verhelderen. Daarbij concentreer ik me in het navolgende op de uiterlijke vorm van het refrein. Over de functie van strofische vormen in het rederijkersdrama zou vanuit een historisch oogpunt evenzeer het nodige kunnen worden opgemerkt, maar binnen de beperkte opzet van een korte reactie kan daarop niet worden ingegaan. Van Elslander trekt in zijn dissertatie bij het jaar 1530 een grens. Hoewel in eerste instantie aangebracht omwille van de overzichtelijkheid, blijkt deze cesuur bij nadere beschouwing ook vanuit formeel oogpunt van belang. Zo constateert de Gentse geleerde een groeiende lengte van de strofe, inclusief de prince, die qua omvang uiteindelijk gelijkgeschakeld wordt met de overige strofen: ‘Hierdoor gaat dan de specifieke betekenis van deze opdrachtstrophe ver- | ||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||
loren, doordat ze niet meer in haar bouw tegenover de andere strophen komt te staan’.Ga naar voetnoot(12) Na 1530 is een lengte van vier strofen de norm, zeker bij refreinfeesten, terwijl coupletten van minder dan twaalf verzen vrijwel niet meer voorkomen. Dit laatste heeft ook betrekking op de omvang van de prince-strofe.Ga naar voetnoot(13) In hoeverre, zo vragen we ons nu af, doen zich gelijkaardige verhoudingen voor ten aanzien van de strofevorm in het rederijkersdrama? De eerder geponeerde stelling dat Matthijs de Castelein invloed heeft uitgeoefend op de vorm van strofische gedichten op het toneel in het algemeen en op die van het refrein in het bijzonder, voert hier automatisch tot het trekken van een grens bij het jaar waarin de Oudenaardse auteur zijn Const publiceerde. De groep van spelen die aantoonbaar vóór 1555 zijn geschreven is betrekkelijk klein. In het totaal omvat zij 64 teksten, het komische toneel en de tafelspelen niet meegerekend.Ga naar voetnoot(14) We bekijken ons materiaal eerst eens van een wat grotere afstand. Slechts in zestien spelen (25%) treffen we zuivere refreinen aan. Soms, zoals in Sint Jans onthoofdinghe (1D3) of in dWerck der apostolen (3A1), geven de auteurs van de strofische gedichten in kwestie zelf al de ondubbelzinnige titel ‘Refereyn’ aan hun produkten mee. In de meerderheid van de stukken uit de hier behandelde periode, oftewel in 42 van de 64 spelen (65,8%), ontbreken refreinen evenwel ten enenmale. Verder bestaat in zes gevallen gerede twijfel over de vraag of we bepaalde strofische gedichten wel refrein mogen noemen. Maar hoe bepalen we dat? Laten we deze laatste categorie maar meteen grondig doorlichten. Opmerkelijk is dat in de groep met probleemgevallen er alleen al drie strofische gedichten moeten worden ondergebracht bij de oudst-dateerbare rederijkersspelen, te weten Caillieu's Die geboorte van Vrou Margriete (circa 1480), De Roovere's Quiconque vult salvus esse (vóór 1482) en Elckerlyc (circa 1500). Alle hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze gedichten bevatten met niet meer dan | ||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||
drie strofen; bovendien, of wellicht juist als gevolg daarvan, ontbreekt steeds een prince-strofe. Ook in twee afschriften van jongere datum - Eneas en Dido (1D12) en Naaman Prinche van Syrien (1D8), beide tussen 1551 en 1553 door Reyer Gheurtsz op schrift gesteld - vinden we driestrofige gedichten zonder prince. Johan Uutenhove's spel van zinne De Evangelische Leeraer (4.09), in 1532 vervaardigd, gespeeld in 1543, doch pas in 1570 gedrukt, bevat een ‘Figuere [met] Christus staende inde duere’. Zijn tekst, bestaande uit vier strofen (aabaab/bcbc), moet het eveneens zonder princestrofe stellen.Ga naar voetnoot(15) Wat is hier bij deze zes gedichten nu aan de hand? Hebben we te maken met onvolkomen specimina van wat later of onder andere omstandigheden als refrein zou zijn gerealiseerd? Zíjn het wellicht refreinen, of behoren deze gedichten tot een ander genre? Mogelijk kan De Castelein hier uitkomst bieden. De Oudenaardse factor van Pax Vobis onderscheidt namelijk tussen ballade en refrein, waarbij de laatste versvorm in een drietal aspecten van de eerste verschilt. Hij beseft wel dat niet iedereen de ballade als een aparte dichtvorm erkent: ‘Men vindttere levende ind tsweerelds schijn // Geleerd ende fijn in dees const princepalic, // Die een balade heeten op desen termijn, // Allerande dichten hoedanich zij zijn’. Niettemin stelt hij een poging in het werk om tussen beide te discrimineren. In de eerste plaats kennen balladen namelijk hooguit strofen van zeven, acht of negen verzen: ‘Ick hauwe balade name specialic // Van zeven, achte, neghene, zoomen audt costumelic’.Ga naar voetnoot(16) Daartegenover staat dat De Castelein, die dit ruiterlijk toegeeft, natuurlijk ook heel wat refreinen met strofen van zeven, acht of negen regels kent. Een minimum van elf acht hij evenwel raadzamer: ‘Lettel refereinen ooc maecktmen van thienen // [...] Want zy ter materien niet wel en dienen // Om te exercerene subtyle ingienen’.Ga naar voetnoot(17) De twee resterende kenmerken waardoor refrein en ballade van elkaar verschillen, formuleert de auteur in ballade 159 aldus (cursiveringen mijnerzijds): Een referein heedt anders te deser spacie
Naer mijn limitatie gheimagineerd:
Want wy hauwen in de vlaemsche natie
Dat vanden clausulen de gheheele aggregatie
| ||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||
Met prinche, treferein es ghedenommeerd,
Uut causen om dat den stock werd gherefereerd,
Ende altoos verhaeld ter laetster linie:
Hoe ghijt ghy lien anders calculeerd
Ick haudt zoo, en dit es mijn opinie.Ga naar voetnoot(18)
Terug nu naar ons zestal als problematisch betitelde strofische gedichten. In de ogen van De Castelein zouden zij in plaats van refrein stellig ballade moeten worden genoemd. Quiconque vult salvus esse en Elckerlyc met zes, respectievelijk negen en tien verzen per strofe beantwoorden al helemaal aan de eisen van deze vorm, zeker als we er rekening mee houden dat het de schrijver van een ballade vrij staat zijn coupletten met een stokregel af te sluiten: ‘In den steert van dees baladen voorscreven // Mueghd ghy anders leven, in dient u zoo smaeckt, // [...] Laedt den steert vulle reghel ancleven, // [...] Referein wijs oft anders, mids dat ghyer naer haeckt’.Ga naar voetnoot(19) De coupletten in het spel van De Roovere op het schema abab/cc staan overigens bekend als een der vormen van de ballade commune, een versvorm die volgens Iansen, ‘door vele rhétoriqueurs gebruikt’ wordt.Ga naar voetnoot(20) Het gedicht in Elckerlyc wijkt wel heel sterk af van wat we doorgaans als refrein betitelen. Het is zelfs samengesteld uit drie afzonderlijke balladen met telkens verschillend rijmschema: abab/bcbc/c abcb/bcdb/cc aacaac/aacc.Ga naar voetnoot(21) De herhaling van een regel aan het eind van elke ballade maakt dit strofisch gedicht natuurlijk nog niet tot een refrein. Qua omvang voldoen de strofische gedichten in de vier overige spelen ruimschoots aan De Casteleins criteria voor refreinen; het ontbreken van prince-strofen moet daarentegen als vrij ernstig worden aangemerkt. Wel valt op dat de tekst in de onmiddellijke nabijheid van de gedichten veelal op bijzondere wijze is gestileerd. Op de ballade in Die geboorte van Vrou Margriete volgen twee rondelen, het eerste zelfs in de vorm van een ‘Oorloff’. Elk van de drie balladestrofen in Naaman wordt voorafgegaan door coupletten van een liedje, gezongen door het keukenmeisje Martha. Eneas en Dido (1D12) opent met een ‘Prologhe’ in balladevorm door Rhetory- | ||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||
ckelyck Gheest. De tekst direct volgend op de drie strofen ervan, vangt aan met de woorden: ‘O wyse princersse’ en heeft, evenals de eerste regels van elk van de voorafgaande balladestrofen, als rijmschema aabaab.Ga naar voetnoot(22) Het vervolg laat echter weer gewoon gepaard rijm zien. Een eerste voordeel van het hanteren van De Casteleins Const van Rhetoriken dient zich hier nu aan. Met zijn poëtica in de hand zijn we blijkbaar goed in staat om twijfel over de vraag of bepaalde strofische vormen al dan niet in aanmerking komen voor de benaming refrein te beargumenteren. Ten aanzien van Elckerlyc en De Roovere's Quiconque vult salvus esse kunnen we zonder meer concluderen dat de erin voorkomende strofische vormen niet als refrein mogen worden betiteld. Bij de vier resterende gedichten liggen de zaken moeilijker, maar er is alle reden om ook deze, in plaats van refrein, ballade te noemen. Gaan we thans over tot de onverdachte refreinen in spelen vóór 1555. Vraag is nu in hoeverre zij de poëticale situatie van buiten het toneel weerspiegelen. De strofen van de 21 ‘echte’ refreinen van vóór 1555 variëren in lengte van zeven tot 26 regels. Gemiddeld schommelt de lengte evenwel rond de twaalf verzen. Opvallend is dat slechts drie van de gevonden schema's ongebruikelijk blijken te zijn; de rest is gemakkelijk terug te vinden in de tabel van strofevormen die lansen in haar proefschrift opnam. Bij refreinen op elf, dertien en vijftien strofen is zelfs een zekere uniformiteit aanwijsbaar. Alle drie de groepen bedienen zich, hoewel er sprake is van geheel verschillende auteurs, namelijk meermaals van hetzelfde stramien. Zo komt het schema abab/bcbc/cdd voor in Everaerts Maria hoedeken (1B2), in het eerste en derde refrein van het Spel van Tienen (3B10) voor de Gentse rederijkerswedstrijd van 1539 en in het anonieme Moortdadich Werck en Manhatige Tanden (1D1). Het type is ondermeer bekend uit De Casteleins Const van Rhetoriken en uit De Roovere's Rhetoricale Wercken.Ga naar voetnoot(23) In strofen met dertien verzen treffen we driemaal het schema aabaab/bcbc/cdd aan: opnieuw in Maria hoedeken, vervolgens ook in Sint Jans onthoofdinghe en in dWerck der apostolen. Hoewel geen zuiver refrein, bedient de auteur van Naaman zich in zijn ballade eveneens van dit patroon. Iansen | ||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||
trof het, naast de Const van Rhetoriken, verder aan in de refreinenbundel van Jan van Doesborch.Ga naar voetnoot(24) Een met een extra kwatrijn uitgebreide variant ervan vinden we in Everaerts Ghewillich Labuer ende Volc van Neerynghe (1B17) en in het tweede refrein van Tienens spel van zinne uit 1539. De meeste van de overige schema's, veelal slechts eenmalig voorkomend, zijn buiten het drama geenszins onbekend. Zo gebruikt Everaert in Groot Labuer ende Sober Wasdom (1B12) het zowel bij Molinet als Chatelain bekende ‘vers septain’. Zoniet nog populairder was het schema dat hij toepaste op het refrein in het spel van De wyngaert (1B33), dat met zijn eenvoudige abab/bcbc overal in Frankrijk en de Nederlanden kon worden aangetroffen.Ga naar voetnoot(25) Een daarvan nauwelijks afwijkende vorm, voorkomend in het refrein van Mariken van Nieumeghen (4.03) is verder blijkbaar alleen bekend in werk van Anthonis de Roovere.Ga naar voetnoot(26) Van de strofische vorm van het refrein in Eneas en Dido, bestaande uit drie kwatrijnen met gekruist rijm, geeft De Castelein maar liefst drie voorbeelden.Ga naar voetnoot(27) De omvangrijkste strofen vinden we in een refrein dat zijn rijmschema bovendien - misschien wel juist daarom - zo eenvoudig mogelijk houdt, namelijk gepaard. Maar zelfs voor dit patroon, aangetroffen in Wie voirmaels waeren de victoriöste (1D15) stond de onbekende auteur een aantal voorbeelden ter beschikking. Door Chatelain gewoon ‘rime plate’ genoemd, maakt De Castelein er een opvallend frequent gebruik van in de toegift bij zijn Const, waar hij deze vorm in de hoofdtekst niet eens noemt.Ga naar voetnoot(28) Afwijkende schema's komen we tegen in Pyramus en Thisbe (4.05),Ga naar voetnoot(29) in Van sMenschen Sin ende Verganckelijcke Schoonheit (1D5) in De spiegel der minnen en in De Ghepredestineerde Blinde (1D6). Aangezien elk van deze gevallen één of meer van de door Iansen in haar tabel opgenomen varianten tamelijk dicht nadert, lijkt het geen | ||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||
al te gewaagde veronderstelling dat zij niet als anomalie hoeven worden aangemerkt. Misschien hebben de desbetreffende dichters wel met opzet nieuwe wendingen willen geven aan reeds langer bekende schema's. Samenvattend: de refreinvorm in spelen vóór 1555 beantwoordt goed aan de verwachtingen die tijdgenoten aan strofische gedichten zouden hebben gesteld. Her en der kon men schema's aan gepubliceerd of in handschrift circulerend voorbeeldmateriaal ontlenen. Gezien de geringe hoeveelheid materiaal waarop we onze beschouwingen voor deze periode moesten baseren, konden we echter geen conclusies trekken die op statistische berekeningen zijn gebaseerd. Er lijkt een voorkeur te bestaan voor refreinen met een gemiddelde omvang van tussen de elf en dertien regels, terwijl Van Elslander ten aanzien van dezelfde tijdsspanne een omvang van vijftien als norm aangeeft. Wel valt ook in ons materiaal, met negen op 21 gevallen, de aanwezigheid van relatief veel korte prince-strofen op. Soms, zoals in sMenschen Sin en dWerck der apostolen, heeft deze relatief korte afronding te maken met zijn bijzondere vorm, te weten die van het rondeel. Ofschoon de twee strofische vormen in kwestie ingrijpend van elkaar verschillen, lijkt in de periode tot 1555 de combinatie van refrein en rondeel iets bijzonder aantrekkelijks te hebben. In het spel van De Ghepredestineerde Blinde maakt de auteur het in dit opzicht wel heel bont door op iedere strofe van het refrein een rondeel te laten volgen dat, voorzien van een toegevoegde stokregel (‘Wiens herte sal dat begrijpen connen’), op zich weer als een soort van refrein fungeert. Pas na 1555 komt een werkelijk grote produktie van spelen op gang. We telden bijna tweehonderd dateerbare teksten waarin refreinen kunnen worden verwacht. Uiteraard was het onmogelijk om deze allemaal bij een oriënterende studie van strofische vormen in het rederijkersdrama te betrekken. Daarom kozen we, gelijkelijk over de periode verdeeld, 24 spelen die refreinen bevatten. Hoewel we, op basis van goed bezette groepen van vijftien en zeventien versregels, verwachtten dat de lengte van de strofe na 1555 veel hoger zou uitvallen dan in de periode daarvóór, werden we daarin uiteindelijk toch teleurgesteld. Van ongeveer twaalf verzen toen, is de gemiddelde omvang van de strofe nu ruim dertien. Daarentegen komen korte prince-strofen inderdaad veel minder vaak voor. Op een totaal van 32 refreinen telden we slechts drie van dergelijke gevallen. Nog steeds is er wel een grote variëteit in de strofevorm. Tussen het aantal verzen per couplet en het gekozen rijmschema is veel minder duidelijk dan in de voorafgaande periode verband aanwijs- | ||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||
baar. Alleen in strofen met twaalf regels treffen we, afgezien van één onregelmatig schema, steeds hetzelfde (‘oversleghen’) stramien aan: abab/bcbc/cdcd. Het aantal niet gecodificeerde, althans niet in lansens tabel voorkomende, rijmschema's is zeker groter dan in de periode vóór 1555! Waar we eerder hooguit met variaties op bekende patronen hadden te maken, zien we nu dat in zes van de 32 onderzochte refreinen ingrijpend wordt afgeweken van enig van de daar beschreven schema's. Averechts gevolg misschien van een ongebreideld enthousiasme bij het toenemend aantal ‘amateurs’ onder de beoefenaren van de retoricale kunst? Opvallend groot is ook de toenemende hoeveelheid anomalieën die we bij het doorbladeren van enkele tientallen spelen noteerden. Is er misschien, ondanks de beschikbaarheid van De Casteleins Const, zelfs sprake van een geleidelijk om zich heen grijpende vervlakking in de kennis ten aanzien van het refrein? Of bespeuren we hier mogelijk een wijziging in heersende opvattingen? Laten we ter illustratie een voorbeeld van zo'n ‘anomalie’ breder uitwerken. In het uit 1561 daterende Spel van Sinne van Zoutleeuw (3C16) bedient De Mensche zich bij zijn eerste optreden van een dichtvorm die gekenmerkt wordt door het ontbreken van stokregels. Wel begint de laatste strofe met het woord ‘Prince’.Ga naar voetnoot(30) Van dit verschijnsel kwamen ons verder in de tweede helft van de zestiende eeuw nog talloze gevallen onder ogen, vooral bij gedichten die als lied worden gepresenteerd. Zo bevat ook Het spul van Joncker Franssen Oorloch (2.11) op de bladzijden 13v-14r een lied dat, hoewel voorzien van een prince-strofe, geen stokregels kent. Van hetzelfde laken een pak in De steeninghe van Sinte Stephen (1T1), waar op de bladzijden 15v-16v een ‘lietken’ van vijf coupletten voorkomt, zonder stok uiteraard, maar waarvan het laatste toch weer vrolijk met ‘Prince’ begint. In Franchois Machets tragedie SodomaGa naar voetnoot(31) komen we op de bladzijden 25r en 40v eveneens liederen tegen die prince-strofen bevatten. Tot slot vinden we ook in Jacob Duyms Benoude belegheringhe der stad Leyden (3K2) op de bladzijden 13r-13v nog een voorbeeld van dit in eerste instantie zo merkwaardig lijkende fenomeen. Waar we vóór 1555 werden geconfronteerd met de situatie waarin wel stokregels voorkwamen maar geen prince-strofe (iets wat na | ||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||
1555 overigens niet geheel verdwijnt), treffen we nu dus het omgekeerde aan. Terwijl sommige onderzoekers (waaronder Coigneau in het hiervóór gepubliceerde artikel) zonder blikken of blozen balladen zonder prince-strofe refrein noemen, komt nu blijkbaar niemand in de verleiding om de vier hierboven aangewezen spelen ook bij dit genre in te lijven. Men ervaart het ontbreken van stokregels bij het identificeren van refreinen dus als een ernstiger gemis dan het achterwege blijven van een prince-strofe. Strikt genomen - zeker wanneer we De Castelein als zegsman volgen - zou dus precies het omgekeerde moeten gelden. De Oudenaardse factor beschouwt aanwezigheid van een stokregel immers niet als discriminatief kenmerk voor het refrein, terwijl afwezigheid van een prince-strofe dat juist wel is. Maar hoe dienen we nu die liederen voorzien van prince-strofen te verklaren? Echte alternatieven voor refreinen zijn het niet, want meer dan eens komen beide strofische vormen naast elkaar voor. Maar misschien is het al wel een voorteken voor het uiteindelijke verdwijnen van het refrein uit het renaissancedrama. Wat overblijft zijn de rei en het lied. De gedichten waarmee we na 1555 steeds vaker worden geconfronteerd, zouden vanuit dat oogpunt bezien dan een voorspelbare overgangsvorm zijn geweest. Dat lied en rei het pleit tenslotte zouden winnen was onvermijdelijk; sommige individuen hebben daar, bewust of onbewust, mogelijk reeds lang voor dato een voorgevoel van gehad. Bij verder onderzoek zal deze kwestie in details moeten worden uitgezocht. Bovenstaande opmerkingen suggereren wellicht het omgekeerde van wat we in dit artikel aanvankelijk wilden betogen, namelijk: dat zich na 1555 wel degelijk invloed van De Castelein doet gevoelen. Ter afsluiting ook enkele bewijzen daarvoor. Een eerste voorbeeld is dan de halfregel, een verschijnsel dat na publikatie van de Const niet of nauwelijks meer voorkomt. De Castelein lijkt deze praktijk zelf alleen nog als toevoegsel bij een ballade te accepteren.Ga naar voetnoot(32) Als vuistregel geeft de schrijver namelijk: ‘Maeckt ooc gheen half reghels duer consts gheweld // In midden van een Clause, dit moedtty eenpaer sommen’.Ga naar voetnoot(33) Jongere dichters hebben de Oudenaardse factor daarin blijkbaar trouw gevolgd. Hetzelfde is stellig het geval bij de door sommige rederijkers gehanteerde terminologie. Al in Job | ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
Gommersz.’ Onser Lijever Vrouwen hemelvaert (1L2) wordt van de twee in elkaar vervlochten refreinen opgemerkt dat zij ‘overhant’ moeten worden voorgedragen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal noemt als oudste vindplaats voor dit woord: De Const van Rhetoriken.Ga naar voetnoot(34) De uitdrukking ‘overhandt [...] segghen’ treffen we in deze betekenis tot in de zeventiende eeuw aan, wanneer Franchois Machet deze wijze van reciteren voorschrijft voor een ‘aen taeffel’ op te zeggen ‘refereyn’, vervaardigd in een ‘snede van xijen’. Maar Machet is dan ook iemand die, zoals uit andere feiten nog duidelijker spreekt, als geen ander in zijn werk laat blijken hoe hoog hij De Castelein moet hebben vereerd.Ga naar voetnoot(35) Als het gaat om het aantonen van invloed van De Castelein op de praktijk van het vervaardigen van refreinen voor rederijkersspelen, mag tot slot misschien opnieuw de lengte van de prince-strofe worden aangevoerd. Van Elslander constateerde na 1530 een gelijkschakeling van de omvang van de opdrachtstrofe met de voorafgaande coupletten. Hij schreef dit vooral op rekening van een toenemende lust tot moralisatie in de refreinen.Ga naar voetnoot(36) Mogelijk is een tweede verklaring van het verschijnsel gelegen in De Casteleins eigen refreinpraktijk. Van de 32 refreinen die in De Const van Rhetoriken worden aangetroffen, hebben er namelijk slechts twee een korte prince-strofe. Waar De Castelein in 1555 beschreef hoe de situatie er op dat moment uitzag (reden waarom Iansen hem in plaats van wetgever liever ‘codificator’ noemtGa naar voetnoot(37)) is hij voor hen die na hem kwamen, zo luidt ter afsluiting mijn voorzichtige conclusie, mogelijk veel meer dan dat geworden. | ||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||
|
|