Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1991-1992
(1994)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||
[Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel]Spel in de verte Ter inleiding B.A.M. RamakersIn zijn bijdrage over ‘Het drama der rederijkers’ in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden waarschuwde de Groningse hoogleraar G.A. van Es voor het gebruik van juist de term ‘drama’ in verband met het rederijkerstoneel: Men hoede zich wel voor een verkeerd begrip van den algemeen gebruikelijken term ‘drama’ ten opzichte van het genre der rederijkers. Ten onrechte heeft men op grond van de oorspronkelijke beteekenis van dien term en van renaissanceopvattingen den rederijkers gebrek aan ‘handeling’ en aan karakteruitbeelding verweten. De rederijkers spreken zelf niet van ‘drama’, maar van ‘spel’ [...]. De wereld op het tooneel is geen realiteit noch gefingeerde realiteit, maar zinnebeeld, ‘spel’ - uitgezonderd in de klucht, die dan ook gewoonlijk niet spel heet. Vanuit dit gezichtspunt heeft men het rederijkers-‘drama’ principieel te beschouwen. Ontbreken van karakterteekening en actie in modernen zin is in volkomen overeenstemming met het grondkarakter van het rederijkersspel.Ga naar voetnoot(1) Op het moment dat Van Es' bijdrage verscheen, in 1944, was een benadering waarbij het pre-renaissancistisch toneel op zijn eigen voorwaarden werd bevraagd bijzonder zeldzaam. De historische literatuurwetenschap was gewend het middeleeuwse en zestiendeeeuwse toneel te beoordelen naar de Aristotelische normen van het klassieke drama, waarop het moderne toneel, het toneel vanaf de zeventiende eeuw, gebaseerd was. Toepassing van dit kritisch instrumentarium op de spelen van de rederijkers leverde lijstjes met hoofdzakelijk feilen op. Hoe kon het ook anders? Ze waren immers niet geschreven met de bedoeling aan Aristoteles' eisen te voldoen. Van Es koos daarom voor een andere benadering, een die rekenschap aflegde van de historische dramaturgie. | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Het had de eerste moderne critici natuurlijk ontbroken aan contemporaine theoretische beschouwingen van de middeleeuwse en zestiende-eeuwse genres, zoals ze die wel hadden kunnen raadplegen voor het toneel van de periode erna. Aan het zélf reconstrueren van een dramaturgie van het rederijkersspel waagde men zich niet. De gedachte eraan kwam zelfs niet op, zozeer domineerde het Aristotelische drama het denken over toneel. Thans lijkt deze erfenis alleen nog in de studie van het twintigste-eeuwse toneel een onevenredig zware rol te spelen.Ga naar voetnoot(2) Onderzoekers van het vroege toneel hebben het oude ‘juk’ allang afgeworpen. Wat het rederijkerstoneel betreft, werd de aanzet van Van Es gevolgd door W.M.H. Hummelen, die in 1947 in Groningen Nederlands ging studeren en er in 1958 zijn dissertatie over De sinnekens in het rederijkersdrama verdedigde, met diezelfde Van Es als promotor.Ga naar voetnoot(3) Met een onderbreking voor een kortdurend docentschap aan de universiteit van Kopenhagen, bleef Hummelen tot 1969 aan de Rijksuniversiteit verbonden. In dat jaar werd hij benoemd tot hoogleraar Oudere Nederlandse Letterkunde aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. In 1993 ging hij daar met emeritaat. In zijn proefschrift over de sinnekens gaf Hummelen niet alleen een doorwrochte analyse van deze voor het rederijkersdrama zo kenmerkende toneeltypen, hij droeg tegelijk de eerste, nog altijd toonaangevende beschrijving van de dramaturgie van dit toneel aan. Zo wezenlijk is het optreden van de sinnekens in het belangrijkste dramatische genre van de rederijkers, het spel van zinne, dat een verklaring van hun functie niet mogelijk is zonder een bezinning op het ‘grondkarakter’, zoals Van Es het noemde, van de spelen waarin ze voorkomen. Hummelen kon zijn inzichten uitsluitend ontlenen aan de spelen zelf; het ontbrak immers zowel aan zestiendeeeuwse als aan eigentijdse theorievorming over het rederijkerstoneel. Evenmin was over het middeleeuwse toneel in het buitenland op dat moment veel bruikbaars geschreven dat op het Nederlandse kon worden toegepast. De literatuuropgave bij Hummelens boek is dan ook kort - de lijst van spelen (hoofdzakelijk in handschrift en met behulp van films geraadpleegd) des te langer. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Wat Hummelen uiteindelijk aan moderne (niet vanuit het klassieke drama gedachte) studies gebruikte, waren de Nijmeegse dissertatie van Van der Kun over Handelings-aspecten in het drama en de Inleiding tot de filmaesthetiek van Peters.Ga naar voetnoot(4) Ze geven al een indicatie dat hij toneelteksten in de eerste plaats als opvoeringsteksten wilde beschouwen en zich bij lezing ervan voortdurend trachtte voor te stellen wat er op het toneel te zien moest zijn geweest. Hij schrok er niet voor terug de eigenheid van het rederijkerstoneel vervolgens in cinematografische termen te beschrijven, bijvoorbeeld door te spreken van wisselende ‘shots’. De zoektocht naar het eigene van het rederijkerstoneel werd er zodoende tegelijk een naar meer algemene principes van het drama. Hummelen is er altijd sterk door geboeid geweest. (Hij was ook de eerste student Nederlands in Groningen die een bijvak algemene literatuurwetenschap volgde.) Vooral de segmentatie van spelen hield hem bezig. In Nijmegen verzorgde hij naast specialistische colleges op het terrein van het historisch toneel ook colleges ‘analyse van het drama’ in het basisprogramma. Hij schreef er een syllabus voor, die hij jaar na jaar verbeterde, en die uiteindelijk onder de titel Van moment tot moment. Toneeltheorie voor lezers (1989) in druk verscheen. De theorie van Van der Kun is erin verwerkt, evenals die van de Amerikaanse theaterwetenschapper Bernard Beckerman, met wie Hummelen veel inzichten over het wezen van het drama deelt. Samen met Beckerman nam Hummelen in 1979 deel aan een congres in Detroit dat gewijd was aan de reconstructie van de ‘third Globe’, het Londense theater waar Shakespeares stukken waren opgevoerd. Hij presenteerde er zijn kennis van de toneelinrichting van de rederijkers, waarvoor in het buitenland grote belangstelling bestond. Meer nog dan in de dramaturgie namelijk was Hummelen geïnteresseerd in de opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel. Die interesse bracht hem, lang voordat dit onder collega-beoefenaars van de historische letterkunde gangbaar werd, op kunsthistorisch terrein. Over geen van de vroege toneelculturen namelijk is zoveel picturale informatie bewaard gebleven als over de Nederlandse. Door zijn studies over de inrichting en het gebruik van het toneel - zowat al zijn vreemdtalige publikaties gaan hierover - staat Hummelen ook buiten de grenzen bekend als kenner van de miseen-scène van het middeleeuwse en zestiende-eeuwse toneel. Mag de | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
belangstelling voor opvoeringsreconstructie in Nederland en België gering zijn, in het buitenland, met name in de Angelsaksische wereld, bestaat een vitale traditie van opvoering van vroege spelen. Daar ziet men er verlangend naar uit om meer rederijkerstoneel in vertaling te lezen en in opvoering te zien. Waar het om de opvoeringspraktijk gaat, heeft Hummelen zich niet beperkt tot het rederijkerstoneel, maar heeft hij ook het zeventiende-eeuwse toneel bestudeerd. (Hij bevorderde zelfs de aanschaf door de Nijmeegse universiteitsbibliotheek van drukken van achttiende-eeuwse toneelspelen. Dit met het oog op hun titelgravures, die licht kunnen werpen op de mise-en-scène van de stukken.Ga naar voetnoot(5)) In Inrichting en gebruik van het toneel in de Amsterdamse Schouwburg van 1637 (1967) en Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie (1982) toont Hummelen zich meer nog dan in zijn artikelen met montages van rederijkersopvoeringen de archeoloog die hij als abituriënt had willen worden. Laag voor laag zijn spelen door hem op ensceneringsgegevens onderzocht, zijn titelgravures en inventarislijsten bestudeerd, en zijn uiteindelijk uit dit alles weer tekeningen en maquettes gereconstrueerd. De reconstructies van rederijkersopvoeringen verrichtte hij vaker in het kader van tekstedities, die hij samen met Groningse en Nijmeegse collega's verzorgde. De uitvoerigheid in beschrijving en stilistische precisie die hij daarbij aan de dag legde, passen in het beeld van de archeoloog als een gewetensvolle graver, die niet rust voordat hij alle scherven gevonden en in hun oorspronkelijke vorm teruggebracht heeft. De belangstelling die in het buitenland voor het rederijkerstoneel bestaat, heeft te maken met de kwaliteit van de spelteksten, maar ook met hun kwantiteit. Tot het naar de maatstaven van de anglistiek onwaarschijnlijk hoge aantal bewaard gebleven rederijkersspelen bood Hummelen met zijn Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620 (1968) de toegang. Aansluitend op zijn genoemde bezoek aan Detroit gaf Hummelen een lezing op het jaarlijks gehouden mediëvistische congres te Kalamazoo. De theaterwetenschapper Robert Potter was erbij en deed er verslag van: W.M.H. Hummelen, the distinguished bibliographer of the Dutch Rederijkers, drew astonishment from an international | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
audience of medievalists in 1979 when he estimated that the Dutch corpus included no less than 586 extant plays, ‘most of which could be called moralities, if we used that term in Dutch literary history’. That the existence of such a vast body of plays should have remained virtually a scholarly secret in the last quarter of the twentieth century is partly the fault of Dutch literary scholarship (preoccupied as it has been with the later Golden Age of Dutch writing) and partly the fault of a world uninterested in dramatic accomplishments, however major, which were enacted in a minor language.Ga naar voetnoot(6) Dat de historische literatuurwetenschap in Nederland de rederijkerij overwegend links heeft laten liggen - rederijkers waren kannekijkers - is voor buitenlandse waarnemers moeilijk te vatten, vooral ook omdat men het toneelrepertoire van de rederijkers van grote dramatische en cultuurhistorische waarde acht. Het is de verdienste van Hummelen geweest met zijn Repertorium dit repertoire bibliografisch toegankelijk te hebben gemaakt. Het samenstellen ervan was naar eigen zeggen ‘monnikenwerk, iets waarvoor ik eigenlijk helemaal niet geschikt ben. Want het vereist een onmetelijke precisie’.Ga naar voetnoot(7) Toch voerde hij de opdracht vanwege de ‘Rijkscommissie van advies inzake opdrachten op het gebied van de literatuurgeschiedenis’ nauwgezet uit. Hij was immers de aangewezen persoon om het werk te doen; voor zijn promotieonderzoek had hij het merendeel van de spelen reeds bijeen gebracht en gelezen. Er zijn zodoende ook weinig collegae die er met Hummelen aanspraak op kunnen maken een zo omvangrijk tekstcorpus zo grondig te kennen en er zo fundamenteel studie naar te hebben gedaan. Met zijn boek over de sinnekens, zijn Repertorium en zijn artikelen over inrichting en gebruik van het toneel heeft hij pionierswerk verricht. Hij heeft het ‘spel’ dat in tijd en beleving zozeer ‘in de verte’ ligt, dichterbij gehaald, en anderen een basis verschaft voor eigen onderzoek. Omdat hij enerzijds pionierswerk verrichtte en anderzijds een specialisme beoefende dat in zijn eigen taalgebied de wind niet meehad, heeft Hummelen in meer dan één opzicht op eenzame hoogte verkeerd. Het colloquium dat op 25 juni 1993 ter gelegenheid van zijn | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
emeritaat in Nijmegen werd gehouden, had de bedoeling te laten zien wat zijn werk voor de rederijkersstudie kan betekenen. Wat hij als bibliograaf en dramaturg, als editeur en ‘archeoloog’ aan de kennis van het rederijkerstoneel heeft toegevoegd, was uitgangspunt dan wel toetssteen van de bijdragen aan die dag. Vijf onderzoekers, vier neerlandici en één kunsthistoricus, was verzocht een kwestie te behandelen die raakte aan de tekst, de structuur of de opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel. Vijf andere onderzoekers, wederom vier neerlandici en één kunsthistoricus, was gevraagd op deze bijdragen te reageren. Onder leiding van de Groningse hoogleraar Hans van Dijk werd over de in totaal tien bijdragen van gedachten gewisseld. Deze tien, de vijf hoofdbijdragen en de respectievelijke reacties, zijn hierachter geordend langs een lijn die loopt van tekstueel - poëticaal en filologisch - naar contextueel - cultuur- en kunsthistorisch - onderzoek. De bundel opent met een bijdrage van Dirk Coigneau over strofische vormen in het rederijkerstoneel. Coigneau laat zien hoe balladen, rondelen en refreinen op dramatisch doordachte momenten in spelen werden ingelast en zodoende het primaire, visuele effect van die momenten versterkten. Hij doet daarbij een beroep op inzichten van Hummelen over de typische dramaturgie van het rederijkerstoneel. In zijn reactie gaat Wim Hüsken vooral in op de historische ontwikkeling van de ballade- en refreinvorm en gaat hij de betekenis na van Matthijs de Casteleins Const van Rhetoriken voor deze ontwikkeling. De tweede hoofdbijdrage, die van Annelies van Gijsen, gaat in op de tussenspelen die voorkomen in de Handels der Amo(u)reusheyt, twee gedrukte verzamelingen van spelen die Hummelen in zijn proefschrift omschrijft als ‘de episch-dramatische spelen met romantisch-klassiek gegeven’. Van enkele van de hoofd- en tussenspelen bezitten we nog de handschriftelijke versies, die opmerkelijke tekstuele verschillen vertonen met hun gedrukte tegenhangers. Er rijzen vragen over het genre en de bronnen van de tussenspelen, over de motieven voor hun bewerking (ook over die van de hoofdspelen), over de identiteit van de bewerker, alsmede over de authenticiteit als opvoeringstekst van de combinatie van een hoofdspelmet-tussenspelen. Terwijl Van Gijsen die authenticiteit mogelijk acht, wordt ze door Werner Waterschoot in zijn reactie betwijfeld. De rol van Jan Baptist Houwaert als bewerker en arrangeur van de Handel van 1621 wordt door hem nog met nieuwe argumenten omkleed én genuanceerd. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
De derde hoofdbijdrage, een artikel van Hubert Meeus, is gewijd aan de verschillen in structuur en dramaturgie tussen het rederijkerstoneel en het vroege renaissancedrama. Hoewel het periodiseren van de literatuurgeschiedenis een hachelijke zaak is, kan men moeilijk aan de indruk ontkomen dat de periode die globaal gesproken met Coornhert begint en bij de ‘vroege’ Vondel eindigt een tijd van overgang is. Meeus verbindt de grote verschillen in formele en dramaturgische eigenschappen die men in deze fase zelfs in het werk van één en dezelfde auteur kan aantreffen met de functie van de spelen, de gelegenheid waarvoor ze bestemd waren, de locatie waar ze werden opgevoerd. In dit laatste verband refereert hij onder meer aan Hummelens studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie. De reactie van Anneke Fleurkens is een pleidooi om de eigenheid van de overgangstijd vooral te zien in de toepassing van argumentatiestrategieën die via het retorica-onderwijs werden uitgedragen en die evenzeer een verklaring kunnen bieden voor veranderingen in inhoud en vorm binnen het vroege renaissancedrama. In mijn eigen stuk, de vierde hoofdbijdrage, wordt de ‘dramatische’ leeswijze die Hummelen in zijn inaugurele rede ook voor andere teksten dan toneelteksten voorstelt, toegepast op een tweetal gedrukte werkjes die een sterk beroep doen op het voorstellingsvermogen van de lezer. Het gaat hierbij om bewerkingen van spelen die bestonden uit een reeks tableaux vivants en die verband hielden met processies. De ‘dramatische’ leeswijze wordt verbonden met noties van de eerder genoemde Bernard Beckerman en met elementen uit het middeleeuwse denken en de devotionele kunst. Aansluitend geeft Herman Pleij in zijn reactie een overzicht van de door drukkers beoogde en de feitelijke receptiewijze van verhalende teksten in druk. Waar ik de nadruk leg op het privé-lezen van teksten (voor devotioneel gebruik), wijst Pleij tevens op de mogelijkheid dat zulke gedrukte teksten - vooral die met een ‘dramatisch’ karakter - werden voorgedragen en uitgebeeld. De vijfde en laatste hoofdbijdrage aan deze bundel is van de hand van kunsthistoricus Reindert Falkenburg. Hij gaat na of er een parallel te trekken valt tussen de randfiguren in het rederijkerstoneel, de sinnekens, die van terzijde commentaar leveren op de hoofdhandeling, en de randfiguren op de schilderijen van Pieter Aertsen en Joachim Beuckelaer, de marktlieden en keukenmeiden, die in beeldtaal ‘commentaar’ leveren bij de hoofdthema's van de voorstellingen - een kwestie die ook Hummelen heeft beziggehouden. Falkenburgs collega Mark Meadow zoekt de samenhang tussen rederijkers- | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
toneel en schilderkunst in de ruimtelijke verhouding tussen voor- en achtergrondscène (in relatie tot de afgebeelde architectuur) op een schilderij van Pieter Aertsen. Hij legt een verband met het uiterlijk van de Antwerpse wedstrijdstellage uit 1561 en met de overeenkomstige retorische opzet van schilderkunst en rederijkersspel in de zestiende eeuw. Alles bijeengenomen geeft deze bundel een goed overzicht van de mogelijkheden voor onderzoek naar het toneel van de rederijkers én van de betekenis die het werk van W.M.H. Hummelen voor dit onderzoek heeft gehad.
Tenslotte wil ik de personen en instanties danken die het colloquium bij het emeritaat van W.M.H. Hummelen en de verschijning van de bijdragen daaraan mede mogelijk hebben gemaakt. Dat zijn de Vakgroep Nederlands en de Faculteit der Letteren van de Katholieke Universiteit Nijmegen, de M.A.O.C. Gravin van Bylandt Stichting, de Stichting Nijmeegs Universiteitsfonds en Brand Bierbrouwerijen, Wijlre. Daarnaast dank ik mijn collega Jan de Roder voor zijn hulp bij de redactie van de artikelen. Dat de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica De Fonteine te Gent bereid was deze bundel als haar Jaarboek uit te geven, heeft mij bijzonder verheugd. Haar komt dan ook de meeste dank toe. | |||||||
Literatuur
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
|
|