Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1987-1988
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |||||||||
De Gentse Toneelacademie, een aanzet?Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
opnieuw geen toeval zijn: de kamer had sinds lang een coördinerende functie op zich genomen i.v.m. het amateurtoneel en zij keurde én keurt de erkenning van de nieuwe kamers van geheel Vlaanderen goed. In de vergadering van de eed telde zij toen ook een paar hoogleraren van de Rijksuniversiteit zoals de ‘dichtmeester’ van de kamer Karel van de Woestijne en de ‘griffier’ dr. Paul de Keyser, bovendien auteurs zoals Julius van Hauwaert of Anton Steeghers, die in studies of kritieken hun belangstelling voor het toneel hadden gedemonstreerd, anderzijds ook rechtstreeks betrokkenen bij het Gentse toneelleven zoals de stadsinspecteur Pol van Wonterghem en Herman van Overbeke zelf. Reeds in maart en april van het jaar 1929 werd naar een uitbreiding van het gezelschap van de Academie gezocht en men mikte hoog: de bekendste Vlaamse namen kwamen toen in aanmerking voor een lidmaatschap van de op te richten instelling: nl. die van o.m. Daan Boens, dr. Constant Godelaine, oud-minister (toen reeds) Camille Huysmans, Aloïs de Maeyer, dr. Theo de Ronde, Valerius D'Hondt, Julius Hoste sr., Hendrik Coopman jr., Paul kenis, Julien Kuypers, Gaston Martens, Jef Mennekens, Lode Monteyne, Willem Putman, Camille Poupeye, Maurits Sabbe, Herman Teirlinck en Cyriel VerschaeveGa naar voetnoot(2). Sommigen van die heren zullen op 't eerste gezicht wat vreemd opgekeken hebben, étonnés de se trouver ensemble. Maar men zag het groot. Aan de griffier van de Fonteine, dr. Paul de Keyser, werd toen de opdracht gegeven een ontwerp van statuten voor te bereiden ten behoeve van de in te stellen academie. En in die opdracht, die ter eerste zitting werd overgemaakt, stond o.m. dat die instelling tot doel diende te hebben ‘de bevordering van de wetenschappelijke studie van het toneel nationaal en internationaal, ook in het heden en het verleden’Ga naar voetnoot(3). Tevens het zoeken naar oplossingen voor de problemen rond het toneel, ‘zowel van stoffelijken als van zedelijken aard’. Zij wenste te zijn ‘een groepering van geleerden en letterkundigen’ en wilde optreden als een soort geweten en drukkingsgroep van het eigen, het Vlaamse toneel, naar de bevolking én de overheid toe. | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
Dat voor de naam ‘Academie’ gekozen werd had natuurlijk veel vandoen met het prestige dat men zocht, wellicht met het gebrek aan bescheidenheid. Want de Vlaamse Academie was duidelijk hét voorbeeld en de statuten van de Academie voor Tooneel werden voor een goed deel opgemaakt naar het model van de toenmalige Vlaamsche Academie voor Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot(4). Op 3 juni van hetzelfde jaar werd aan alle voorgestelden de vraag gericht om effectief lid te worden en werd bekend gemaakt dat Z.K.H. prins Karel, de graaf van Vlaanderen en latere regent, bereid was gevonden ‘prince’ te zijn van de kamer én beschermheer van de AcademieGa naar voetnoot(5). De aanbreng van Teirlinck die aan het hof verbonden was, was hier uiteraard reeds voelbaar. Karels aanstelling zou op 15 juni plaatsvinden, de officiële stichtingsdatum van de Academie voor Tooneel. Het vastleggen van de vaste ledenlijst verliep weliswaar niet zonder enige problemen: voor de toetreding van de priesters Aloïs de Maeyer en Joris Eeckhout diende eerst de toelating van het bisdom Gent verkregen te worden, iets wat naderhand wel in orde kwamGa naar voetnoot(6). De brief met de vraag aan het adres van Karel van de Woestijne kwam nooit toe en werd door de posterijen teruggestuurd met de vermelding ‘Onbekend’Ga naar voetnoot(7). Cyriel Verschaeve weigerde en bleef weigeren om werkend lid te wordenGa naar voetnoot(8). Men had | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
eerst aan Maurits Sabbe gedacht voor het voorzitterschap, maar die weigerde eveneensGa naar voetnoot(9). Uiteindelijk kon de plechtige opening op 't nippertje plaatsvinden, werd ook Van de Woestijne als lid ingeschreven en een voorzitter - Herman Teirlinck - en een bestendig secretaris - Herman van Overbeke - verkozen. Teirlinck was nochtans niet aanwezig tijdens die opening. Joris Eeckhout verving hem toen als ondervoorzitter. In de ledenlijst waren reeds enkele kleine veranderingen aangebracht, maar de tenoren waren wél aanwezig. En het feest kon zijn gang gaanGa naar voetnoot(10). Een afspraak bij die eerste zitting was ook het uitgeven van de ‘Bladen van de Akademie der Fonteyne’, een driemaandelijks tijdschrift dat in het Instituut voor Architektuur en Sierkunsten te Elsene (Ter Kameren) gedrukt zou worden, waar Teirlinck de leiding had van de toneelafdeling en Henry van de Velde algemeen direkteur was, toen de ‘citadel’ van wat in België het puik van de kunst heette te zijn. Maar van dit initiatief is, zoals van vele andere, nooit iets in huis gekomenGa naar voetnoot(11). Hoe is nu die stichting bij de openbare opinie ontvangen? Veelal vindt men in de pers (ook in de Nieuwe Rotterdamsche Courant waarvoor Willem Putman een paar bijdragen maakte) de zakelijke verslaggeving van die eerste zitting, maar enig scepticisme viel her en der wel op te vangenGa naar voetnoot(12). In Jong Dietschland, het orgaan van de | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
katholieke Vlaams-nationalisten, van 12 juli werd geconstateerd dat die ‘Akademie vooralsnog niet boven 't zeer vage uitkomt’Ga naar voetnoot(13), en Maurits Cottinie had in Ons Tooneel Leven, het officiële orgaan van het syndikaat der Vlaamse toneelkunstenaars, eveneens vele vragen omtrent de juiste bestemming van die instelling. Die stem vanuit het beroep verweet de Academie vooral dat zij te veel buiten de praktijk van het theater stond en opperde: ‘Bedoeld (sic) men de oprichting van een Instituut voor Toneelwetenschap zooals er bekendelijk reeds menigen in Duitschland en elders bestaan? Of een streven naar de instelling van een leerstoel(en) aan de Universiteit zooals ook in Duitschland, Amerika, Denemarken en elders nog, over deze bijzondere, verwaarloosde kunstwetenschap? Aan de namen van sommige der stichtende leden, zou men zoo zeggen, kan er van enkelen onder hen wel iets in dien zin verwacht worden; - Althans, de mogelijkheid is niet uitgesloten dat ze daarvoor op theoretisch gebied wellicht van nut konden zijn. Maar wanneer we echter de oprichtingsoorkonde goed hebben gelezen, blijkt daar vooralsnog niets van. Zij gaan zich zoo meteen ook rechtstreeks met ons beroepsgebied aangelegen laten. Zelfs de sociale rol van den beroepstooneelspeler, met al de nooden aan dit verheven en voornaam Vak verbonden, staat op hun programma. | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
ook sterk vertegenwoordigd. Met veel genoegen zouden wij wel de uitnodigingslijst voor deze vertooning hebben willen kennen, om er met een projecteur de namen op te zoeken van de beroepstooneelspelers (we bedoelen natuurlijk de Vlaamsche; de anderen interesseeren ons hier in deze kwestie minder). Maar 't is waar ook, dat is iets dat hoort bij de Hofprotocool. Daar zullen die HH. (sic) wel voor niet tusschen zijn, maar dit kwam ons toch te binnen met over die plotselinge belangstelling te lezen voor den beroepstooneelspeler!’Ga naar voetnoot(14) Tijdens de tweede vergadering van 5 oktober van hetzelfde jaar in de Lakenhalle van het belfort van Gent werd eerst hulde gebracht aan de nagedachtenis van Karel van de Woestijne en die van dr. De GruyterGa naar voetnoot(15). Van de Woestijne was op 23 augustus overleden en had zo zijn opdracht als tekstschrijver van het oratorio van het Lam Godsspel van 1930 niet kunnen afmaken. De Gruyter was reeds op 27 februari heengegaan en zou, indien hij nog geleefd had, zeker een lid van de Academie geweest zijn. Tijdens die ontmoeting werden ook de statuten lichtjes gewijzigd en kreeg Jef Mennekens, zelf een ambtenaar, de taak toegewezen het huishoudelijk reglement van de Academie op te stellen.Ga naar voetnoot(16) Maar er waren vooral vier lezingen aangekondigd: een van Mennekens over Het heringerichte Landjuweel, een van Aloïs de Maeyer over De toestand van het katholiek toneel, Camille Huysmans zou het met Teirlinck over het nationaal toneel hebben (een droom van De Gruyter die Teirlinck opnieuw opnam na het vertrek medio 1929 van Johan de Meester jr. uit Vlaanderen). | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
Alleen het duo Huysmans-Teirlinck kwam aan het woordGa naar voetnoot(17): de eerste stuurde er op aan dat de academie hiervoor konkrete plannen zou ontwerpen, maar wegens tijdsgebrek werd het onderwerp van de noodzaak van een Vlaams Nationaal Toneel verdaagd en voorgesteld als punt 1 van de vergadering van 18 januari van het volgende jaar. In die tweede vergadering was ook afgesproken dat er voortaan vier secties (werkgroepen) in de Academie werkzaam zouden zijn, nl. die van het liefhebberstoneel (terwille van de aansluiting bij de Fonteine en het door haar ingerichte Landjuweel), die van de technische aangelegenheden (een vraag van Teirlinck), een afdeling geschiedenis en een afdeling beroepstoneel.Ga naar voetnoot(18) In de derde vergadering van 18 januari 1930 in de foyer van de Gentse K.N.S. was Teirlinck weliswaar opnieuw afwezig. De heren Mennekens, De Ronde, Poupeye (een bijzonder actief lid) en Julius van Hauwaert brachten verslag uit, resp. over de secties liefhebberstoneel, geschiedenis, toneeltechniek en beroepstoneel en nadien werden de perspectieven voor de toekomst vastgelegd. Die waren:
Opdat die wetenschappelijke opdracht tot een goed | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
einde zou worden gebracht, werden nieuwe erkende leden verkozen, zo E.H. Jan Bernaerts (de hoofdredacteur van het gezaghebbende tijdschrift Tooneelgids), die weigerde op het voorstel in te gaan en in een brief van 13 februari te kennen gaf dat hij het jammer vond dat de Academie niet uitsluitend uit katholieken bestond en de voorkeur gaf aan een Katholieke Tooneel AcademieGa naar voetnoot(20), Cyriel Verschaeve (die steeds zou blijven weigerenGa naar voetnoot(21), Michel van Vlaenderen en prof. René Verdeyen. Briefwisselende leden werden: Gaston Martens, Ernest W. Schmidt, Paul de Mont, Fernand de Smet (de toneel-recensent van Vooruit) en de regisseur en grafisch kunstenaar Karel Maes. Als buitenlandse briefwisselende leden zou men aantrekken: George Bernard Shaw (Martens kende hemGa naar voetnoot(22)) Barrett H. Clark uit New York (een vriend van PoupeyeGa naar voetnoot(23)), pater | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
Molkenboer (de Vondelspecialist en opsteller van de Vondelkroniek), die eerst weigerde, maar nadien instemdeGa naar voetnoot24, Leo Simons (de directeur van de Mij. voor goede en goedkope lectuur en auteur van Het Drama en het Tooneel in hun Ontwikkeling, Amsterdam, 1921-1930) en Max Reinhardt (met wie Van Overbeke kontakt zou opnemenGa naar voetnoot25). Er was ook het voorstel om Henriette Roland Holst naar Gent uit te nodigen voor een lezing over De waarde van het Woord in de Dramatische VoorstellingGa naar voetnoot26. Tijdens de vergadering van 18 januari nog gaf Julien Kuypers een uitvoerig verslag over Jakob Kats' werk, de Brusselse vrijzinnige, Vlaamsgezinde demokratisch-republikein en toneelauteur die van 1804 tot 1886 leefde.Ga naar voetnoot27. De idee om aan de plannen voor een Vlaams nationaal toneeel iets te gaan doen werd niet helemaal opgegeven, want Lode Monteyne had er nog in een brief van 27 december 1929 op aangestuurd dat dit onderwerp zeker niet vergeten zou worden.Ga naar voetnoot28 De verkiezing van de ereleden werd verdaagd tot de zitting van 10 mei | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
1930. Cyriel Buysse, Henry van de Velde en Cyriel Verschaeve (opnieuw!) zou dan die eer te beurt vallen.Ga naar voetnoot29 Op de agenda van 10 mei stond o.m. een inleiding tot de bespreking over Wat kunnen en moeten de openbare besturen doen tot aanmoediging van het Vlaams toneel? De economische crisis en de daaruit volgende schouwburgcrisis hing duidelijk in de lucht en Jef Mennekens wilde een open debat over de taak van de overheid m.b.t. de officiële schouwburgen.Ga naar voetnoot30 Als gevolg van dit debat is op 4 juni 1930 namens de Academie een brief naar de minister vertrokken met het voorstel het beroepstoneel meer te gaan subsidiëren.Ga naar voetnoot31 Die vraag is ook op een ernstige manier bestudeerd en heeft | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
- weliswaar niet alleen door dit feit - gevolgen gehad. Mede dank zij de Academie ontstond reeds kort voordien een commissie van advies die de subsidiepolitiek van het rijk onder de loupe zou nemen en bovendien nagaan in hoeverre een nationaal toneel wenselijk was. Toen reeds had men diverse standpunten w.o. dat van Camille Huysmans, die een nationaal toneel van de drie beroepsgezelschappen (Antwerpen, Gent en Brussel) voorstondGa naar voetnoot32, en dat van Lode Monteyne, die oordeelde dat zo'n nationale opdracht alleen aan de Antwerpse K.N.S. toekwamGa naar voetnoot33. Het zijn standpunten die tot aan de stichting van het Nationaal Toneel in 1945 en nadien bleven voortleven en in een voortdurend konflikt met elkaar zouden komen. Op de ontmoeting van 10 mei was aangekondigd dat er op 20 juli een eerste ontmoeting (met banket) te Gent zou zijnGa naar voetnoot34. Dit conform de statuten. Teirlinck zou daar het woord voeren over De nieuwe belichting in de schouwburgen. Het was de tijd dat hij in Ter Kameren allerlei experimenten met de lichtregie ondernam en daar ook over het modernste lichtorgel dat in België te vinden was beschikte. De opvoeringen van Ave (1927-28), De Boer die sterft (1929) en Elckerlyc (o.m. in 1930) waren proeven van zo'n experimenten met het licht die Vermeylen de reactie ontlokt hadden dat ‘de elektricien hier de belangrijkste kunstenaar was’Ga naar voetnoot35. De aandacht voor de theatertechniek was toen in en Michel van Vlaenderen zou voor de Academie binnen het jaar een studie klaar hebben over de technische inrichting van onze schouwburgenGa naar voetnoot36. Zo werd het op 20 juli in de foyer van de Gentse K.N.S. aangekondigd. | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
Ondertussen waren het uitstekende opstel van Julien Kuypers over Jacob Kats, agitator en van Theo de Ronde het essentiële handboek Het tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen verschenen en werden zij mede als produkten van de Academie gepresenteerdGa naar voetnoot37. Die zitting van 20 juli zal de leden weliswaar in de eerste plaats bijgebleven zijn door het plechtige karakter ervan (in aanwezigheid van de burgemeester van Gent en van talrijke tonelisten, o.w. Arie vanden Heuvel), maar vooral door de lezing van Teirlinck (die niet over het licht sprak, maar over Toneelkunst-VolkskunstGa naar voetnoot38) én door de voorstelling van het Lam Godsspel, een openluchtvoorstelling op het St.-BaafspleinGa naar voetnoot39. Teirlincks standpunt richtte zich in de eerste plaats tegen elke vorm van anekdotiek in het theater. Hij stelde een vorm van monumentaliteit voor die zowel in de regie, in de scenografie als bij de auteur te vinden zou zijn. Een soort omgebogen Craigiaans idee dat een verzoening zocht met de artistieke principes van Ter Kameren. Zijn slotidee was: wij wachten op de dichter- | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
toneelschrijver die een stem zal geven aan deze eeuw. Eigenlijk was dit een soort uitstel voor het antwoord op de door hem gestelde vraag. Teirlinck zag ook in de voorstellingen van 20, 22 en 24 juli van het Lam Godsspel o.l.v. Van Overbeke een van de belangrijkste tekenen van een nieuwe theaterkunst en -cultuur. Die voorstellingen waren indrukwekkend in hun combinatie van de Elckerlyc (de herschreven tekst van Van OverbekeGa naar voetnoot40) met het tableau vivant op 't einde van het Lam Gods, het met levende personages uitgebeelde schilderij van de Van Eycks, een klank- en lichtspel aan de voet van de St.-Baafskathedraal en opgezet rondom de Fonteyn van het water van het eeuwige leven. Elckerlyc werd voor die gelegenheid besloten met muziek en koren als een plechtig oratorio-gedicht door priester Hubert Buyle geschreven en getoonzet door Albert Hansen. Uit de belendende straten kwamen processiegewijs de verschillende groepen die op het schilderij te zien zijn, aan de zijkant van het portaal van de groep stonden de figuren van Adam, Eva en de zingende en musicerende engelen, met God, Maria en Johannes hoog in het verlichte portaal. Het verband met Max Reinhardts Jedermann-opvoeringen in Salzburg was evident, maar ook de wil om aan te sluiten bij de voorstelling in 1458 reeds van het mysteriespel van de Aanbidding van het Lam Gods, tijdens de intrede te Gent van hertog Filips de Goede, een opvoering die toen door de Fonteyne en de rederijkers van Gent bedacht en uitgevoerd was. In 1930 verleenden weliswaar een schare van de beste beroepsacteurs van de Gentse K.N.S. hun medewerking, o.a. Arthur van Thillo als Elckerlyc, Lode Renders als de proloogzegger en Henri Hesselink als de Dood.Ga naar voetnoot41 Van Overbeke ontwierp en coördineerde de hele opvoering in een samenwerking met de rederijkerskamers De Fonteyne en Marien Theeren, a.h.w. een slot- en orgelpunt bij het eerste jaar van de werkzaamheden van de Academie voor Tooneel van Gent. Het zou jammer genoeg ook haar actiefste jaar worden. De nood aan een financiële tussenkomst van overheidswege werd steeds | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
nijpender en vragen in die zin werden niet beantwoord. Het animo nam zienderogen af. Het aantal zittingen beantwoordde niet meer aan wat men in de statuten voorop had gesteld en een reddingsactie leek steeds dringender. Op 29 december 1931 nog (in feite veel te laat!) richtte Van Overbeke zich met een verzoek tot dr. Jef Goossenaerts om de leden van de Tooneelacademie op die manier voortaan jaarlijks in de schoot van de Congressen te laten vergaderen. Voor 1932 stelde hij meteen vier sprekers voor: nl. Aloïs de Maeyer, die het over De opvoedkundige waarde van het Amateurtoneel zou hebben, Michel van Vlaenderen over De technische hervorming in de Schouwburgen van Vlaanderen, een nog te bepalen lezing van dr. Theo de Ronde en een vermoedelijk optreden van prof. dr. E. Blancquaert die het over Het gebruik van Jij en jou in het Beroepstoneel zou hebben. Maar Goossenaerts oordeelde het inrichten van een toneelafdeling in de Wetenschappelijke Congressen niet opportuun en Van Overbekes motivering te zwak. Bovendien wees hij er op dat de Congressen in de eerste plaats voor universitairen bedoeld waren. Hij stelde voor dat Van Overbeke kontakt zou opnemen met het Noorden en dat Hollanders en Vlamingen gezamenlijk in 1934 een eerste Congres i.v.m. de dramatische kunst zouden organiseren. Zijn voorstel bleef echter zonder gevolgen en die laatste poging werd voor de Tooneelacademie ook het allerlaatste teken van leven.Ga naar voetnoot43 Men kan zich na al die jaren afvragen wat die Tooneelacademie gerealiseerd heeft. Een feit blijft dat zij, ondanks en dankzij alle individuele en ideologische verschillen die erin vertegenwoordigd waren, erin geslaagd is als ‘toneelparlement’ op korte termijn een wetenschappelijk gezag en een verzameladres tot stand te brengen. Dat zij de geschiedschrijving van het Vlaamse toneel gestimuleerd heeft, dat zij een vernieuwde belangstelling voor de technische inrichting van onze toneelzalen wakker geroepen heeft en erin geslaagd is het culturele beleid in dit land tot een mildere houding aan te zetten tegenover het schouwburgbedrijf.Ga naar voetnoot44 Zij heeft ook deGa naar voetnoot(42) | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
kontakten met binnenlandse en buitenlandse schrijvers en regisseurs bevorderd (o.m. met Shaw, met Reinhardt, e.a.), alhoewel die op niet veel uitgelopen zijn. Uiteraard heeft het intellectuele en politieke gewicht van sommige van haar leden daar in belangrijke mate toe bijgedragen. Maar men sprak als lid van de Tooneelacademie. Er was een centrum dat met het voldoende gezag naar buiten kon optreden en van waaruit initiatieven van een zeker niveau hun weg konden vinden. Dat ondanks de in 't oog lopende tekorten en het hybriede karakter van de onderneming. In ieder geval was de Academie een soort prefiguratie van wat latere initiatieven zouden overnemen: Het Belgisch Centrum van het Internationaal Theater Instituut, de toneelafdeling van de Conferentie van de Nederlandse Letteren, de Raden van Advies voor het Toneel, het Vlaams Theater Instituut, de in de maak zijnde Raad voor de Kunst, enz. En indien wij anno 1987 hier in Gent een Centrum voor de Studie van Drama en Theater mogen openen met een volledig universitair leerprogramma binnen de infrastructurele veiligheden van de Rijksuniversiteit en met als finaliteit het diploma van Speciaal Licentiaat in Drama en Theater, dan moet dat een eerste vingerwijzing voor ons zijn dat nl. zo'n afdeling ook een echt centrum moet kunnen worden. Niet een ivorentorenbedoening van kamergeleerden alleen, ook geen instelling die men terwille van de naam en enkele oppervlakkige aardigheidjes in stand wenst te houden, maar een instituut dat door zijn kwalitatieve aanbreng een uitstraling naar buiten heeft en dat wat betreft de theorie met de praktijk weet te verzoenen, zonder aan enig niveauverlies te lijden. Alleen op die manier kunnen wij onze opdracht als geslaagd zien na de vele, vele pogingen van anderen, waarbij ik nog even memoreer: de Tooneelacademie van Gent, de werkzaamheden van de commissie toneel van de Interprovinciale Cultuurraad, waar van 1965 tot 1969 een gezelschap van specialisten vele besprekingen wijdde aan de wetenschappelijk-academische opleiding aan de Vlaamse universiteiten en in 't bijzonder een voorstel deed voor de R.U.G. (dat voor een goed deel terugging op een brief van Prof. dr. B. Hunningher | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
van de Gem. Universiteit van AmsterdamGa naar voetnoot45). De voorstellen ook sinds 1966 aan de faculteit Letteren en Wijsbegeerte gericht door dr. Walter Eysselinck, mijn voorganger als directeur van het N.T.G., een ontwerp dat nog in 1975 in de faculteitsraad ter sprake kwam. Ik vermeld het schema voor een instituut voor theaterwetenschap dat ik in het Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel in 1967-68 publiceerdeGa naar voetnoot46. Het plan van Jo van Eetvelde dat in 1970 ter sprake kwam. Het inrichten in 1969 van een cursus Theatergeschiedenis (licenties Letteren en Wijsbegeerte) op naam van Prof. dr. W. Schrickx, én een vrije cursus (nadien keuzevak) met als titel Problematiek van het Theater, (licenties Letteren en Wijsbegeerte en Pers- en Communicatiewetenschappen) op naam van Prof. dr. M. van Spaandonck. Het inrichten sinds 1972 van het Documentatiecentrum voor Dramatische Kunst als v.z.w. en gehuisvest in de R.U.G., het colloquium over theater-wetenschap in de aula van de Rijksuniversiteit op 18 april 1972, het nummer van het tijdschrift Teater, dat in 1972 volledig aan de stand van zaken van de theaterwetenschap in Vlaanderen gewijd was. Het verschijnen in 1983 van het tijdschrift Documenta, dat dank zij collega Jozef de Vos uitgebouwd werd tot een blad van niveau. De vele vragen nog van de Conferentie van de Nederlandse Letteren naar de universiteiten toe voor de uitbouw van een Instituut. De goedkeuring uiteindelijk van de faculteit van het ontwerp tot de oprichting van het Studiecentrum in september jl. Het is een lange weg die hier afgelegd is... Ik haast mij daarbij te vermelden dat de oprichting van vandaag niet mogelijk zou geweest zijn zonder de bijzondere steun van een paar hoogleraren uit andere disciplines die hun beste been voorgezet hebben, opdat deze afdeling er zou komen: ik denk hierbij en dank tegelijk hiermee in de eerste plaats de decaan wiens droom het gedurende meer dan twintig jaar lang geweest is dat een dergelijke afdeling tot stand zou komen. Ik vermeld prof. dr. Decreus, wiens jeugdig dynamisme een voortdurende ruggesteun is geweest bij de geboorte van dit kind, ook prof. dr. Vervliet die steeds zijn organisa- | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
torische talenten ter beschikking heeft gesteld, opdat die geboorte vlot zou verlopen, prof. dr. A.-M. Musschoot, die op een actieve manier haar sympathieën betuigde. Ik dank prof. dr. Vander Motten voor zijn bereidwilligheid en de vele collega's-hoogleraren en leden van het wetenschappelijk personeel die meteen vrijwillig op de bres sprongen om tot de uitbouw van het studiepakket te kunnen komen. Mijn bijzondere dank gaat ook uit naar dr. Jo Reynaert die bereid was de eerste secretaris te zijn van dit Studiecentrum.
Dames en Heren, Vandaag, tijdens deze jour de gloire, staan we aan de drempel van een huis waarvan velen gedroomd hebben en dat velen hebben willen betrekken. Ook hun droom (hun ‘dream of passion’ naar het woord van Lee Strasberg) vraagt thans een concrete realisatie: er moet eerst een ruime bekendmaking van het initiatief komen, een uitbouwen van de infrastructuur laat op zich wachten, de studies dienen in hun geheel ook essentiëler op de dramatische kunsten afgestemd te kunnen worden, er dienen vooral financiële bronnen aangeboord te worden, opdat het Centrum initiatieven naar buiten kan nemen, m.a.w. een echt Centrum kan worden. Uiteraard zal hier veel doorzettingsvermogen en geduld bij te pas komen. Maar ik weet mij omringd en gesteund door het aanwezige wetenschappelijke gezag van deze faculteit en wie weet van andere, ook door de universiteit die - laat mij het toch maar opnieuw zeggen - eindelijk een van haar essentiële opdrachten begrepen heeft. De Tooneelacademie van Gent is thans vooral te zien als een curiosum en een fait divers uit een ver verleden. Het Studiecentrum voor de Studie van Drama en Theater dient een nieuwe realiteit te worden. Ik dank u. |
|