Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1987-1988
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Littera scripta manet. Rederijkers over ‘letterkunst’ en pen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
smenschen verstandt oyt is ghevonden’. Tenslotte werden op 21 juni refreinen op de stokregel ‘Want Godt haet den menschen die booslick leven’ en liederen op hetzelfde thema ten gehore gebrachtGa naar voetnoot(4). Daarna volgden jurering en prijsuitreiking. 20 juni 1581 staat te Delft dus geheel in het teken van de vraag wat het zwaarste - dit is het moeilijkste, het meest inspanning of vernuft vergende - en het beste is dat ooit door mensenverstand is (uit)gevonden. Wie nu zou denken dat het Delftse rederijkersfeest op deze dag is uitgegroeid tot een heerlijke hulde aan de vindingrijkheid, de kracht en de macht van de menselijke geest, heeft buiten de (reformatorische) idee van de menselijke ‘corruptio’ gerekend. De vreugde en de dankbaarheid om wat door de mens aan waardevols is bedacht, worden er inderdaad getemperd doordat de gevonden kunsten en vaardigheden in de meeste refreinen ter sprake komen binnen een ruimer verband waarin mét het menselijk vernuft ook 's mensen natuurlijke neiging tot boosheid en zonde is opgenomenGa naar voetnoot(5). Verschillende dichters besluiten dan ook op synthetische wijze dat het moeilijkste, want het meest ingaand tegen de menselijke natuur, én het beste, burgerlijke wetten zijn of de ‘politijcke magistraet’ waardoor het kwaad wordt beteugeld en boosdoeners worden gestraftGa naar voetnoot(6). Andere refreinen formuleren dezelfde ethische gedachte in andere dan juridische of politieke termen: het beste, maar ook 't moeilijkste is dan ‘Philosophie’ als ‘der deuchden leere’, ‘Betering van leven en berou van sonden’ of ‘Naer de liefde te arbeyden’Ga naar voetnoot(7). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het refrein dat de eerste prijs in de wacht heeft gesleept, valt bij dit alles flink uit de toon. Vrij van enige gedachte aan boosheid en kwaadwillige weerbarstigheid zingt de bijdrage van Den Haag onbezorgd de lof van de ‘letter-kunst’, de kunst van het schrijven, als het zwaarste en 't beste dat ooit is gevondenGa naar voetnoot(8). Ondanks zijn ‘naïef’ optimisme blijkt de anonieme Haagse dichter het meest fundamentele antwoord te hebben gegeven. Was de auteur van de bijdrage die de tweede prijs heeft gewonnen van mening dat het zwaarste en 't beste ‘een Burgherlijcke Wet’ is ‘ghelijck zijnde Gods woort’Ga naar voetnoot(9), dan wist de Haagse dichter dat het fundament van deze twee, van wet én Woord, de letterkunst is: zonder schrift immers geen Schrift en zonder schrift (en Schrift) ook geen (goede) ‘wetten en rechten’. Het refrein van het Haagse ‘Corenbloomken’ is in het vorige Jaarboek van De Fonteine door G.R.W. Dibbets met verklarende aantekeningen en commentaar uitgegevenGa naar voetnoot(10). Terecht wordt in het commentaar betoogd dat de hier geprezen ‘letterconst’ niet als ‘literatuur’ (letterkunde), maar als ‘spraakkunst’ (grammatica) of eerder nog, als ‘schrijfkunst’, ‘de kunst van het (goed) gebruiken van (geschreven) letters’, moet worden begrepenGa naar voetnoot(11). Dit waren trouwens de twee gangbare betekenissen van ‘letterkunst’ in de zestiende/zeventiende eeuwGa naar voetnoot(12). Naast ‘schrijfkunst’, waar hij de voorkeur aan geeft, laat Dibbets voor het Haagse refrein dus ook de interpretatie ‘spraakkunst’ als mogelijkheid bestaan. Dit laatste in feite alleen op grond van de eerste strofe waarin ‘de “Letterconst” in al haar delen lijkt te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden gepresenteerd’ (Dibbets, p. 247); deze delen worden met de begrippen Orthographia, Prosodia, Etymologia en Syntaxis omschreven, termen die de vier klassieke onderdelen van de Latijnse grammatica benoemenGa naar voetnoot(13). Door deze terminologie lijkt het woord ‘letterconst’ in de eerste strofe inderdaad in de zin van ‘grammatica’ te zijn gebruikt.
Over de vraag hoe deze ‘spraakkunst’-interpretatie zich verhoudt tot de drie volgende strofen waarin de betekenis ‘schrijfkunst’ ‘meer voor de hand ligt’ (Dibbets, p. 247), heeft Dibbets zich niet uitgesproken. Toch komt het ons voor dat verdere harmonisering mogelijk is en dat met name de eerste strofe nauwer op de schrijfkunst kan worden betrokken. Aan deze strofe en meer in 't bijzonder aan de ‘grammaticale’ onderdelen ervan, is trouwens een marginale noot verbonden die verwijst naar kapittel 6 van het eerste boek van Polydorus Vergilius' De rerum inventoribus (verschillende edities vanaf 1499). Naar kapittel 6 en niet naar kapittel 7 wordt verwezen: het laatste handelt over de oorsprong van de grammatica, het eerste over de uitvinders der letters en de historiek van het alfabetGa naar voetnoot(14). Zo dringt dus ook deze noot aan op een interpretatie die de eerste strofe dichter bij de kunst van het schrijven brengt. In zijn refrein moest de Haagse dichter bewijzen dat de letterkunst ‘twaerste en tbeste is ter werelt binnen’ (v. 2). In de eerste strofe nu gaat het om het eerste: ‘datse tswaerste is (om wel te beghinnen), So moetse de Jonckheijt allencxkens nemen aen’, leest men in de verzen 6 en 7. En daarna, in de verzen 8 en 9: ‘Deur veel arbeijts en tijts moetmense ondervinnen, In waecken, in soberheijt en langduerich vermaen’Ga naar voetnoot(15). Dat de letterkunst het moeilijkste is, blijkt dus uit het feit dat jonge mensen vele inspanningen moeten doen om deze kunst te leren (kennen). En dan volgen de bewuste verzen 10 tot 15 (geciteerd naar Dibbets zonder de noot met verwijzing naar Polydorus Vergilius): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10[regelnummer]
Deur Orthographium wij de letters eerst verstaen,
Onderscheijdende consonanten uit vocaelen;
zan Prosodiam om totte Syllaben te gaen.
Uit Ethimologiam wij de woorden haelen,
En daernae Syntaxim om niet te dwaelen,
15[regelnummer]
Daer uit alle Sententien voeden abundant.
Als deze verzen, zoals ik meen, beschouwd mogen worden als een illustratie of uitbreiding van de onmiddellijk voorafgaande verzen 6 tot 9, dan heeft de dichter hier niet de ‘letterconst’ ‘in al haar delen’ zélf willen presenteren, maar wél het voorbereidend en voorafgaand leerproces dat toegang tot die kunst verschaft, m.a.w. het onderwijs in de letterkunst. De dubbelzinnigheid van Dibbets' interpretatie zou verdwijnen wanneer het bij dit onderwijs om onderwijs in ‘de kennis der letters’Ga naar voetnoot(16), dit wil zeggen om lees- en schrijfonderricht zou gaan. Dit lijkt inderdaad het geval te zijn. Het in de verzen 10 tot 15 in grammaticale termen beschreven proces stemt immers geheel overeen met de verschillende stadia die in het toenmalige lees- en schrijfonderricht werden doorlopen. Met het schrijven werd maar begonnen nadat men eerst het lezen had geleerdGa naar voetnoot(17). Bij het leren lezen werd, zoals o.m. uit overgeleverde ABC-boekjes blijkt, van een in onze ogen omslachtige spelmethode gebruik gemaakt. In een eerste stadium kwamen het alfabet en het verschil in klinkers en medeklinkers aan de orde. De kinderen moesten daarbij alle letters afzonderlijk leren benoemen: men vergelijke de verzen 10 en 11 van het refrein. Tegen het einde van de zestiende eeuw was het leren spellen trouwens een vrij complexe aangelegenheid omdat verschillende ‘alfabetten’ of lettertypes moesten worden ingeoefend, met name het gotisch, de civilité, de romein en de cursief. In een tweede stadium werd overgegaan tot het spellen van lettercombinaties en het ‘vergaren’ van de letters tot lettergrepen en/of eenlettergrepige woorden: men vergelijke vers 12. In een derde stadium werden het spellen en ‘vergaren’ toegepast op steeds moeilijker en uit steeds meer lettergrepen bestaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden: vergelijk vers 13. In een volgend stadium kwam dan de eigenlijke lectuur die in het begin vooral op gebeden en bijbelteksten (de tien geboden, enz.) was gericht. Daarbij kon tenslotte ook met het schrijfonderricht worden begonnen. Na en naast het leren omgaan met ganzeveer en inkt, het leren schrijven van afzonderlijke letters en het naast of aan elkaar schrijven van die letters, bestond het schrijfonderricht voor het grootste gedeelte uit het nabootsen van schrijfvoorbeelden, dit zijn met vaste en fraaie hand en in verschillende lettertypen vóórgeschreven zinnen of verzen, naar de inhoud meestal sententieus of moraliserend van aard: vergelijk de verzen 14-15. Dat de dichter gebruik heeft gemaakt van de terminologie van de traditionele schoolgrammatica is wellicht niet zo vreemd. Hij beschouwde het beheersen van de letters immers als een ‘kunst’. Voor een ‘wetenschappelijke’ beschrijving van de methodiek van deze kunst lag het aanleunen bij de officiële ‘ars grammatica’ of ‘litteratura’Ga naar voetnoot(18), door naam (gramma, littera: letter) en inhoud (orthografie) ten nauwste met zijn letterkunst verwant, het meest voor de hand. Overziet men het hiervoor beschreven en in de eerste strofe van het refrein geschetste proces in al zijn aspecten en consequenties, dan is het niet moeilijk zich voor te stellen dat het volledig leren beheersen van de schrijfkunst ‘veel arbeijts en tijts’ veronderstelt en dat deze kunst dus ‘zwaar’ is. Of men van hieruit mét de auteur zal concluderen dat zij hét ‘zwaarste’ is (v. 16), is vooral een kwestie van welwillendheid. Verder is het Haagse refrein geheel aan het tweede deel van de vraag gewijd: de drie volgende strofen omvatten dus een demonstratie van de schrijfkunst als ‘het beste’. De dichter bespeelt daarbij de retorische topos van het ‘utile’: de waarde en het nut van de letterkunst worden aangetoond op grond van haar gebruik, gebruikers en effectGa naar voetnoot(19). Het is door het gebruik van de letterkunst - v. 32 specificeert nog ‘deur de arbeijdende hant’ - dat ons alle andere nuttige, noodzakelijke of excellente kunsten worden ‘gheopenbaert’, verklaart de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede strofe. Naast de zeven klassieke ‘artes liberales’ (v. 20-24, waaronder de grammatica, hier met verwijzing naar kapittel 7 van het eerste boek van Pol. Vergilius) worden als door de letterkunst ‘vercreghen’ nog de geneeskunde (‘Chirurgijen’, ‘Medicijnen’ en kruidenleer), Ptolemaius' ‘Cosmographijen’ (naast de Astrologia in v. 25) en Vitrivius' bouwkunst genoemd (v. 26-30). De derde strofe legt ook nadruk op de bewarende functie, de conserverende kracht van de letterkunst: het is door haar gebruik dat oude filosofen als Plato, Pythagoras en Seneca nog ‘leven’ en bij name bekend zijn (v. 35-36); het is met en door haar dat voortgebouwd kan worden op Justinianus' recht (v. 37-38), dat Cato's en Cicero's faam wordt onderhouden (v. 39-40) en dat Livius en Flavius Josephus ons allerlei historische feiten hebben meegedeeld (v. 40-43). De prince-strofe tenslotte belicht het heilzaam effect van de letterkunst: zonder haar zou niemand ‘van tgoddelicke woort’ hebben geweten (v. 60) en meer in 't bijzonder van ‘Toude Testament’ en van ‘T'evangelie’ waar ‘onse salicheijt’ is uit voortgekomen (v. 55-58). Dagelijks biedt deze kunst velerlei hulp: door haar worden notariële akten verleden en gaan ‘vande overheijt en Heeren’ bevelschriften uit waardoor het land ‘in politie’, dit is ‘in goede orde’ (Dibbets), wordt gehouden (v. 63-66). Ook in de derde strofe was trouwens vermeld dat door de letterkunst ‘wetten en rechten’ ‘ter bescherming van de rechtschapenen’ (Dibbets) worden ‘ghevonden’ (tot stand komen of ter beschikking zijn) (v. 44-45). Zoals reeds gesignaleerd, verbinden deze laatste verzen en voorstellingen het Haagse refrein op een eigen wijze met het antwoord van de meeste andere kamers op het Delftse feest. Nu is het door Dibbets gepubliceerde gedicht niet het enige dat als antwoord op de Delftse vraag de kunst van het schrijven heeft gegeven. Naast de twee refreinen waarmee elke kamer respectievelijk op 20 en 21 juni haar kansen kon wagen, was het de ‘Cameristen en Liefhebbers’ ‘wt gunste van cunste’ toegestaan ook andere refreinen op de gegeven vraag of regel voor te dragen, maar dan buiten competitie, ‘niet om eenige prijs te behalen’Ga naar voetnoot(20). Ook deze zgn. ‘Naewercken’, zes in getal, zijn in de bundel met de produkten van het Delftse feest opgenomenGa naar voetnoot(21). Drie ervan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afkomstig van de Schiedamse kamer De roode Roosen (met de spreuk ‘Ansiet de Joncheyt’) waarvan één als antwoord op de vraag ‘de Letter’ geeftGa naar voetnoot(22). Met de eerste strofe die na de schepping van de mens de zondeval beschrijft, sluit het Schiedamse refrein bij de teneur van de meeste andere bijdragen aan (zie Bijlage I, v. 1-11). Na zijn uitdrijving uit het paradijs heeft de mens de aarde moeten ploegen en de landbouw beoefend (v. 9, 12). Daarna heeft hij zich - ‘den een dit dander dat’ - op allerlei ‘practica’ (bezigheden) toegelegd (v. 13-14), waarbij dan de ‘letter’ als 't moeilijkste en 't beste wordt beschouwd ‘dat oyt door smenschen verstant is ghevonden’ (stok). Waarom de ‘letter’ het zwaarste is, wordt nader toegelicht in de tweede strofe. Was de letterkunst volgens het Haagse refrein zwaar om te leren, hier wordt de letter zwaar om te verstaan genoemd (v. 19), ‘want’, zo gaat het Schiedamse gedicht verder, door de letter ‘weet men alle constighe wercken’, ‘Schrifturen policy tis al door de letter ghedaen’ (v. 20-21). Het moeilijke dat in het verstaan van de letter gelegen is, wordt m.a.w. bepaald door datgene wat in en door de letter kan worden gekend, met name alle kunsten (wetenschappen), de Schrift en bestuurlijke verordeningen. Het Schiedamse letter-begrip lijkt dus zowel de betekenis (letter)schrift als geschrift, dat was geschreven is, te omvatten. Dit wordt door de twee volgende verzen bevestigd: ‘Godts barmharticheyt door de letter wy schouwen aen / Maer het is swaer den grondt daer af te jugeren’ (v. 22-23). Weer wordt het zwaar zijn van de letter gekoppeld aan het geschrevene, hier meer in 't bijzonder aan de exegetische problemen die dit geschrevene in verband met Gods barmhartigheid oproept. Door de letter te zien als een middel ter aanschouwing van Gods barmhartigheid, laat de dichter bovendien in zijn letterbegrip schrift en geschrift samenvloeien tot dé Schrift. Het is uiteindelijk in deze laatste toepassing dat de ‘letter’ in het verdere verloop van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het betoog functioneert. Slechts vier verzen, alle in de prince-strofe, schijnen zich aan deze specifieke schriftuur-interpretatie te onttrekken: v. 54 (Door de Letter alle rechten men siet veste), 60 (Door de Letter alle schriften voorcoemt), 61 (Door t' lesen der Letteren wy ons onderwijsen) en 64 (Door de Letter alle leeringhe men siet rijsen). Het is de koppeling van schrift aan Schrift die het in de tweede strofe mogelijk maakt de letter als het zwaarste, dit is het moeilijkste, meest riskante of meest problematische, voor te stellen. Tegelijk met de exegetische problematiek doemt immers weer de idee van 's mensen moedwil en misverstand op, hier nu in de vorm van bijbelse vervloekingen over hen die ‘de Letter’ eigenmachtig of onjuist willen verstaan (v. 24-32). De derde strofe, die aan het ‘beste’ is gewijd, toont dan uitgebreid het nut van de letter aan, met name haar heilzame invloed als betrouwbare en lichtende baken in het morele en geestelijke leven van mens en kerk. De prince tenslotte brengt het beste en 't zwaarste samen in de letter als tweesnijdend zwaard: door de letter is het bekend dat God de goeden zal verheugen maar ook dat de boosheid zal worden uitgeroeid (v. 55-57), of: wie de ‘Letter’ volbrengt, zal gezegend zijn, maar wie haar misbruikt, vervloekt (v. 58-59). De dichter besluit met de bedenking dat de letter en haar niet bij name genoemde uitvinder niet genoeg kunnen worden geprezen (v. 63, 65-66). Anders dan het Haagse refrein maakt het Schiedamse geen gebruik van het ‘moderne’ woord ‘letterkunst’; het past integendeel de enkelvoudsvorm ‘letter’ in een in zijn tijd eerder ongewone en verouderde betekenis (geschrift en Schrift) toeGa naar voetnoot(23). Schiedam heeft er goed aan gedaan dit gedicht als ‘Naewerck’ buiten de wedstrijd te houdenGa naar voetnoot(24). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het voorgaande en Dibbets' bijdrage aansluitend, wil ik hier nog enkele andere rederijkersgedichten onder de aandacht brengen. Zij behandelen alle hetzelfde onderwerp: de schrijfkunst. Anders dan de twee hiervoor besproken refreinen duiden zij de kunst van het gebruik der letters vaak metonymisch met het toenmalige schrijfinstrument bij uitstek, de ‘penne’, aan. Bij het woord ‘pen’ dient de moderne lezer zich een speciaal met het oog op het schrijven versneden ganzeveer voor te stellen. Chronologisch komt als eerste een gedicht van Matthijs de Castelein († 1550) in aanmerking. De tekst die uit negen strofen bestaat en de titel ‘Op de Penne’ draagt, is opgenomen in zijn Const van Rhetoriken die in 1548 voltooid was, in 1555 voor het eerst werd uitgegeven en tussen 1571 en 1616 zes maal werd herdruktGa naar voetnoot(25). ‘Op de Penne’ fungeert er als het derde van vier voorbeeldgedichten die het gebruik van De Casteleins eigen lievelingsstrofe van acht en een halve regel - de zgn. ‘balade(n) van VIII. metten steerte’ - moeten illustrerenGa naar voetnoot(26). In de eerste, derde en laatste strofe richt het gedicht van De Castelein zich expliciet tot ‘jonghers’ (v. 23, 73), tot ‘studiuese gheesten principael jonghe kinders’ (v. 1), tot scholieren dus. Zij worden aangemaand hun tijd niet te verknoeien (v. 2, 73), maar naarstig (v. 78) ‘de const van scrivene’ te leren (v. 24), dit wil zeggen te leren ‘lesen en scrijfuen’ (v. 9 en 75; ook bij De Castelein dus de gebruikelijke volgorde: eerst lezen, dan schrijven). Op deze aanmaning sluiten in de genoemde strofen en in strofe 2 de argumenten van het ‘utile’ en ‘honestum’ aanGa naar voetnoot(27). In kunnen lezen en schrijven is veel eer (v. 8, 76) en ‘profijd’ (v. 4, 81) gelegen. Alleen de geletterde is het gegeven een eerbaar, vrij en befaamd man te zijn (v. 8, 10-13, 19-22). Wie niet lezen of schrijven kan, heeft geen stem in het kapittel, hij moet ‘stupen en nighen’ (v. 19). Wie wél over deze vaardigheden beschikt, verwerft kennis van ‘Bible, alle wetten, diversche historien’ (v. 14). Vertoon van deze kennis maakt je tot ‘man van famen’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(v. 11 en 15) en (ook zelf creatief de pen hanterend?) tot ‘man van namen teeuwigher memorien’ (v. 13). Binnen dit deliberatieve kader wordt dan in de strofen 3 tot en met 8 de eigen waarde van de ‘const van scrivene’ (v. 24) - verder ook met de termen ‘scriftuere’ (v. 3), ‘tghescrifte’ (v. 70), ‘de letteren’ (v. 40, 60) en ‘de penne’ (v. 4, 63, 74) aangeduid - belicht. Daarbij worden de drie traditionele bewijzen die de retorica in verband met de lofwaardigheid van kunsten of vaardigheden kent, te pas gebracht. De waarde van ‘scriftuere’ wordt immers gedemonstreerd aan de hand van haar uitvinders (‘dalder eerste vinders’, v. 3), haar gebruikers (‘den huerbuer vander penne’, v. 4) en haar heilzaam effect (‘tprofijd’, v. 4)Ga naar voetnoot(28). Het laatste is nog enigszins met het ‘deliberatieve kader’ verweven. De Casteleins verheffing (vgl. v. 28) van de schrijfkunst begint en eindigt dan ook met dit argument. Net als in het Haagse refrein wordt gewezen op de kennisbemiddelende, met name kennis-openbarende én -bewarende functie van de schrijfkunst. Zij overtreft alle andere kunsten, want die andere zijn aan haar verplicht (v. 25-27). ‘De penne’ ligt aan de basis van alle geleerdheid (v. 62-63). Zonder ‘tghescrifte’ zouden duizenden dingen die ons nu bekend zijn en in 't bijzonder de zeven vrije kunsten, ‘verholen’ zijn gebleven (v. 68-72). Zonder deze kunst zou er ook geen herinnering aan vroegere tijden zijn (v. 28-29). Dank zij de kunst van het schrijven kunnen wij onze geest voeden met datgene wat door onze voorouders is overgeleverd (v. 28-33): uit ‘aud ghescrifte’ is immers veel wijsheid te halen en door het lezen van ‘schoon materien’ leert men wat goed is en wat kwaad (v. 34-35). In de strofen 5, 6, 7 en 8 wordt dan de lofwaardigheid van de kunst van het schrijven meer in 't bijzonder op grond van haar ouderdom, uitvinders en gebruikers bewezen. ‘Over langhe stonden en menigh honderd iaer’ hebben onze voorouders deze kunst uitgevonden, zo stelt De Castelein (v. 37-38). Voor de bij name genoemde uitvinders en gebruikers heeft hij, zoals S.A.P.J.H. Iansen in haar Verkenningen... liet zien, een beroep op Polydorus Vergilius' De rerum inventoribus gedaanGa naar voetnoot(29). In vers 64 wordt ‘Polidorus’ trouwens als zegsman vermeld. De genoemde gebruikers van de ‘letteren’ ontlenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun betekenis dus aan het feit dat ook zij uitvinders zijn, vinders van een of andere kunst die ze vervolgens ‘metter hand’ en ‘met letteren’ hebben beschreven (v. 59-60). Het gaat hier o.m. om de grondleggers van de grammatica, de dichtkunst, de muziek, de filosofie, de retorica, de geneeskunde en chirurgie, de ‘politie’ (bestuurlijke wetgeving) en de astrologie. Op die manier wordt nogmaals geïllustreerd dat alle kennis en kunde uit de pen is voortgekomen. Voor de dertien namen die in strofe 6 en 7 worden genoemd, heeft De Castelein geput uit verschillende kapittels van het eerste boek en, voor Lycurgus als eerste wetgever (v. 56), uit het eerste kapittel van het tweede boek van Polydorus' werkGa naar voetnoot(30). Voor strofe 5 en 8 kon hij zich beperken tot respectievelijk kapittel 6 van het eerste (‘Quis Primus literas invenerit, aut in Latium attulerit’ - ik citeer bewust naar een andere, vroegere editie dan die van Iansen) en kapittel 7 van het tweede boek (‘Qui primo libros ediderint, & de prima Bibliotheca, & a quo, aut ubi usus imprimendarum literarum primiter inventus’). In verband met strofe 8 heeft Iansen een probleem. Na de vermelding van Anaxagoras als de eerste die een geschreven boek heeft uitgegeven (v. 64-65) - inderdaad naar ‘Polidorus’ - wordt daar ook nog een uitvinder van de boekdrukkunst genoemd, met name in de verzen 66-67: ‘Ind Duutsch land eenen Pieter coraiues en clouc, Vand eerst de Prente ende datrament’. Iansen spreekt hier van een ‘onverklaarbare vergissing van Castelein’. Polydorus heeft immers duidelijk ‘Joan. Cuthenbergus’, aldus de auteur van de Verkenningen. Een ‘vreemde vergissing’, want ‘alléén de eigennaam is fout, de rest van de tekst van Polydorus is vlekkeloos overgekomen’Ga naar voetnoot(31). Toch is er hier niet echt een probleem. Iansen heeft zich alleen onvoldoende rekenschap gegeven van het feit dat er van de ‘wetenschappelijke best-seller’Ga naar voetnoot(32) die Polydorus' De rerum inventoribus was, tientallen verschillende uitgaven zijn verschenen. De editio princeps dateert van 1499 en bevatte drie boeken. Vanaf 1521 telt men er achtGa naar voetnoot(33). Niet alleen werden vijf nieuwe boeken toegevoegd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar ook de drie oorspronkelijke werden in de loop der jaren met nieuwe gegevens uitgebreid of aangepast. Iansen heeft op haar verkenningen gebruik gemaakt van een Bazelse editie van 1536Ga naar voetnoot34. Daar staat inderdaad in kapittel 7 van het tweede boek te lezen dat de eerste boekdrukker en uitvinder van de drukinkt de Duitser ‘Ioan. Cuthenbergus’ isGa naar voetnoot35. In de vroegste uitgaven van Polydorus vindt men echter in plaats van Gutenberg een ‘Germanus nomine Petrus’ vermeldGa naar voetnoot36. Bedoeld is Peter Schoeffer von Gernsheim. Hij en zijn schoonvader Johann Fust waren Gutenbergs oorspronkelijke partners te Mainz. Later voerden de nazaten van Fust en Schoeffer in deze stad een ware campagne om de uitvinding van de boekdrukkunst voor hun voorgeslacht op te eisenGa naar voetnoot37. Deze campagne heeft blijkbaar haar sporen bij Polydorus nagelaten en door hem ook bij De Castelein. Later wist Polydorus beter, maar onze Castelein blijkbaar nietGa naar voetnoot38. Bekijken we ook nog even de vijfde strofe. Bij vergelijking met het zesde kapittel van Polydorus' eerste boek valt het op dat de Oudenaardse dichter nogal vrij en eigenzinnig met de gegevens uit zijn bron is omgesprongen. Expliciet stelt Polydorus dat er over de eerste uitvinders van het schrift zeer weinig eensgezindheid bestaat en dat het historisch gezien eigenlijk onmogelijk is te weten wie zij zijn geweest. Toch laat hij verschillende auteurs met hun meer of minder van elkaar afwijkende meningen aan het woord. Het meest vertrouwen heeft Polydorus in hen die de ware oorsprong van de letters bij de Hebreeën zoeken. De uitvinder van het schrift zou dan Mozes zijn, of, naar de mening van Philo welke door Polydorus als de meest aanvaardbare hypothese wordt voorgesteld, Abraham of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een van de kinderen van SethGa naar voetnoot39. Zo bevestigt Polydorus ook in kapittel 7 van zijn tweede boek de opvatting dat de Hebreeën en niet de Grieken (zoals Anaxagoras bijv.) de eerste boekenschrijvers warenGa naar voetnoot40. Van deze opvattingen en voorkeuren is bij De Castelein niets terug te vinden. Ook van de genuanceerde en hypothetische benaderingswijze van Polydorus is niets overgebleven. Alsof er verder geen discussie of onzekerheid bestaat, combineert De Castelein een aantal uitspraken van auteurs tot een geheel dat los van elke andere mogelijkheid als dé waarheid wordt gepresenteerd. Bovendien is De Castelein in de selectieve verwerking van zijn gegevens niet erg nauwkeurig. ‘Mercurius quintus naer Diodorus vermonden / Vand eerst de letteren in Egypten dats waer’, lezen we in v. 39-40. Bij Polydorus is het echter Lactantius die deze uitspraak over Mercurius quintus doetGa naar voetnoot41. Vervolgens noemt De Castelein Cadmus. Deze introduceerde volgens hem zestien letters in Griekenland, letters ‘die hy zelve fantaseerde’ (v. 42), waarna Melicus er nog vier heeft bij gevonden (v. 43). Ten tijde van de Trojaanse oorlog heeft Palamedes daar nog vier letters aan toegevoegd (v. 44-45). De Castelein wijkt hier op twee punten af van zijn bron. Ten eerste vindt men bij Polydorus nergens de opvatting uitgesproken dat Cadmus de letters die hij uit Phenicië in Griekenland bracht ook zelf heeft uitgevondenGa naar voetnoot42 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ten tweede plaatst en ‘dateert’ Polydorus de bijdrage van Simonides Melicus na die van Palamedes en dus ook na de Trojaanse oorlogGa naar voetnoot43. Anders dan De Castelein noemt de Haagse dichter in 1581 in zijn refrein over de Letterkunst geen uitvinders. Merkwaardig genoeg wordt er wél in de marginale noten naar verschillende kapittels van Polydorus' De rerum inventoribus verwezen. Niet alleen, zoals we al hebben gezien, bij de uiteenzetting van de methodiek van de letterkunst in de eerste strofe, maar ook bij de opsomming van de door de letterkunst ‘geopenbaarde’ artes in de tweede en derde strofeGa naar voetnoot44. Zo wordt de lezer vanuit de noten bij het refrein dus toch op het eerste gebruik van schrift en kunsten geattendeerd. Het is moeilijk zich daarbij niet enige invloed van het gedicht van De Castelein met zijn ‘Polidorus’ (v. 64) en zijn opsomming van schrift- en artesuitvinders voor te stellen. De tekst van De Castelein heeft in ieder geval ‘school’ gemaakt. In 1591 verscheen te Amsterdam van de hand van Dirck Adriaensz Valcooch, schoolmeester te Barsingerhorn (West-Friesland), Een nut / ende profytelijck boecxken / ghenaemt Den Regel der Duytsche Schoolmeesters..., een handleiding op rijm ten behoeve van onderwijzers op dorpsscholen, die ook het ambt van koster vervuldenGa naar voetnoot45. De Regel, die in meer dan één opzicht aan De Casteleins Const van Rhetoriken doet denkenGa naar voetnoot46, werd tussen 1597 en 1628 nog drie maal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herdruktGa naar voetnoot47. Onder de titel ‘Wie de letter / ende t'prenten eerst ghevonden heeft, met de letter const’ vindt men er een 20-regelig gedicht dat het resultaat blijkt te zijn van een bewerking en combinatie van, achtereenvolgens, de verzen 30-33, 37-45, 64-67, 68-72, 13-14 en v. 76 van De Casteleins ‘Op de Penne’Ga naar voetnoot48. Ik geef het hier, ter vergelijking met Bijlage II, uit naar de editie van 1591Ga naar voetnoot49. Men zal opmerken dat alleen voor de verzen 16 en 20 geen aanknopingspunt bij De Castelein te vinden is; bovendien is in vers 19 het motief ‘rijkdom’ toegevoegd: HAdden ons Voorouderen ons niet beschreven /
Grof / bot / beestich / en onbesneden waer ons leven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want zy de lettren en tspelden hebben gevonden
Over menich hondert Jaer / ende langhe stonden.
5[regelnummer]
Mercurius Quintus / so Diodorus seyt claer /
Vandt eerst de letteren in Egypten / dats waer /
Cadmus droegher sestiene daer na in Grieckelandt /
Die hy selfs fantaseerde deur zijn verstant.
Melicus ginck daer noch vier toe ordoneren /
10[regelnummer]
Palamedes noch vier / alsmen Troyen ginck destrueren /
Anaxagoras schreef d'eerste boeck metter handt diligent.
Een Pieter uyt Duytslant vandt eerst de prent
Waer deur ons duysentich dinghen nu openbaren
Die eertijts duyster ende verholen waren /
15[regelnummer]
Principael de seven consten diemen leert inder scholen /
Die altehant yet begeert te leeren mach niet dolen /
T'sy in Byble / Wetten / en andere Historien /
Hy wort een gheacht man tot eeuwigher memorien /
Rijckdom ende heerlickheyt isser me te bejaghen /
20[regelnummer]
Wel hem die consten soeckt / die Godt behaghen.
De Regel van Valcooch is voor schoolmeesters, niet voor scholieren bestemd. Dat laatste is wél het geval voor de lees-leerboekjes van Cornelis Dircksz. van Niervaert en van Barend Hakvoord die beide, respectievelijk vanaf ca. 1602 en 1702, onder de gelijkluidende titel Oprecht Onderwys van de Letter-Konst werden uitgegevenGa naar voetnoot50. Ook in deze boekjes kunnen de verzen van De Castelein in Valcoochs versie worden aangetroffen: ze prijken althans in sommige edities van Van Niervaert op de verso-zijde van het titelblad en dat doen ze ook, tot in de 19de eeuw toe, in alle uitgaven van Hakvoords ‘Letter-Konst’Ga naar voetnoot51. Wel is in beide gevallen in vers 12 ‘Een Pieter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uyt Duytslant’ vervangen, niet door ‘Johannes Gutenberg’, maar door ‘Laurens Coster, t' Haerlem’Ga naar voetnoot52. De Castelein heeft als notaris goed geweten dat het gebruik van de pen ‘profijt’ kan gevenGa naar voetnoot53. Ook de auteur van het volgende te bespreken gedicht, de Bruggeling Eduard de Dene (1505-ca. 1578), leefde als Klerk van de rechtbank (de Vierschaar)Ga naar voetnoot54 van de schrijfkunst. Het bedoelde gedicht, een uitvoerig refrein van zeventien strofen (6 van 29 en prince van 13 verzen, samen 203 verzen), is te vinden op fol. 125r-127v van De Dene's Testament RhetoricaelGa naar voetnoot55. Het is er bij wijze van kwitantie voor zijn nog uitstaande schuld in het gilde van ‘sint Laureyns’ opgedragen aan de ‘Cappelle vanden Clercken inden Burch’ (fol. 125r) en op die manier ook indirect aan zijn ‘medeghezellen der Brugscher penne’ (fol. 127v)Ga naar voetnoot56. De Dene heeft zijn ‘Testament’ samengesteld en neergeschreven tussen woensdag 14 mei en 24 december 1561. Sommige van de erin opgenomen dichtstukken zijn gedateerd: het vroegste jaar is 1524 (fol. 325v). Het ‘Refereyn Lof’ op de uit drie verzen bestaande stokregel ‘Lof edel penne Waer duere wy weten / gheestlicke ende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weerlicke secreten / Dies de Croone draegt’Ga naar voetnoot57, is gedateerd op 22 juni 1561. Het kon in de opdracht dan ook als ‘tnaervolghende Nieu Lof van dedel penne’ worden aangekondigdGa naar voetnoot58. De inhoud van de eerste strofe is evenwel niet ‘nieuw’ voor ons. De Dene geeft er een opsomming van namen van uitvinders van de ‘schriftlicke conste’ (fol. 125r, v. 16) en van andere ‘artes’, waarbij hij gewoon bij De Castelein leentjebuur heeft gespeeld. Ik geef hier de volledige eerste strofe ter vergelijking met, achtereenvolgens, de verzen 39-45, 46, 53, 52, 49, 55, 47, 58, 64-65 en 57 van ‘Op de Penne’ in Bijlage II: Mercurius quintus in egypten eerst vand
de schryflettren / Als der memorien pand
Cadmus broghter zestienne In griecken daer
die hy zelve fantazeerde / naer zyn verstandt
5[regelnummer]
Melicus vandter viere / en noch naer der handt
inde destructie van troyen / viere voorwaer
die Palamedes ordonneerde zeer vruchtbaer
dies der schriftelicke conste / wierd doen een formaet
hermippus die vandt deerste grammarie claer
10[regelnummer]
hesiodus Parabelen Reyn intricaet
Apollo heeft Tsmedechynen practycke ghevaet
Socrates tot philosophie Accordeerde
Chyron stelde Chirugie in deersten staet
Orpheus de poetrie / Eerst ordonneerde
15[regelnummer]
ende Moyses der metren zangh componeerde
met meer inventien in tbeghin tsweerelts gheschiet
maer Anaxagoras weerdich datmen croneirde
deerste bouck / metter handt schreef polidorus bediet
Abraham Inventeur der Astronomie hiet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
20[regelnummer]
Cratinus een Comedieschryver by stonden
waere dit al niet bescreven / wy en wistens niet
Empedocles Const natuerlicke dynghen oorconden
der visschen natuere inder zee diepgronden
wat den mensschen goet zy / oft verboden om eten
25[regelnummer]
ende wat god meshaeght
Duer de Penne / es hier of claerheyt bevonden /
Lof edel penne / Waer duere wy Weten /
gheestlicke ende weerlicke secreten
Dies De Croone Draeght.
Men zal opmerken dat de twee die De Dene in v. 20 en 22 toevoegt - Cratinus als comedieschrijver en Empedocles als natuurfilosoof - niet als ‘uitvinders’ worden voorgesteldGa naar voetnoot59. Bovendien is de functie van de uitvinderslijst bij De Dene niet zonder meer duidelijk: anders dan bij De Castelein wordt deze immers niet met de mededeling besloten dat al de genoemden hun vondsten zelf ‘metter hand’ en ‘met letteren’ ‘om ons behoedsele’ hebben opgeschreven (zie De Cast., v. 59-60). Even lijkt het erop dat Anaxagoras in v. 17-18 aan het voorafgaande een retorische zin zal geven door als eerste boekenschrijver de in v. 9 tot 16 opgesomde vinders te overtreffen: vers 19 waarin Abraham nog als uitvinder van de astronomie wordt opgevoerd, doet deze verwachting echter te niet. Het eigenlijke besluit valt trouwens in v. 21: ‘waere dit al niet bescreven / wy en wistens niet’. Door de plaats van de namen in de voorafgaande verzen lijkt het ‘weten’ van ‘dit al’ strikt genomen alleen op de uitvinders te slaan, maar bedoeld zal wel zijn dat we zonder de pen ook over de genoemde kunsten in het ongewisse zouden zijn gebleven.
‘Had tghescrifte nooit gheweest ons verstand waer blent / Ende dusentigh dijnghen zyn ons nu bevolen / Die waren verholen’ kon men bij De Castelein lezen (v. 70-72). Het refrein van De Dene is niets anders dan een breedvoerige uitbreiding en illustratie van deze gedachte, waarbij de ‘verholen’ dingen dan ‘gheestlicke ende weerlicke secreten’ heten (stokregel). Tegelijk met de kennisopenba- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rende rol van de pen (fol. 125v, v. 6) wordt haar kennisbewarende functie belicht: de ‘schryflettren’ zijn ‘der memorien pand’ (hiervóór, v. 2) waardoor de herinnering aan het menselijk handelen ‘vervarscht’ en ‘gheel sterck gheduerich bewaert’ kan worden (fol. 125v, v. 7-9); het geschrevene is een middel tegen ‘ons crancke memorien’ (fol. 125v, v. 26) en de pen de schatbewaarster (‘tresorierighe’) ‘van allen historien’ (fol. 125v, v. 29). Na vers 23 van de eerste strofe valt de volle nadruk op de ‘gheestlicke’ zaken die de pen doet kennen. ‘Weerlicke secreten’ komen alleen nog in de vierde en vijfde strofe ter sprake: daar wordt de pen geprezen als ‘tmemoriaelbouck’ (fol. 126v, r. 3) van rechten, wetten en oude ‘costumen’ en alles wat het onderhouden van de goede ‘politie’ dient (fol. 126r, r. 28-36 en fol. 126v, r. 1-3); verder worden weer enkele ‘consten’ opgesomd, waarbij de astronomie, filosofie en ‘poetrie’, reeds in de eerste strofe genoemd, worden herhaaldGa naar voetnoot60; de strofe besluit met twee namen van ‘poëten’, nml. Homerus (vgl. De Cast., v. 54) en ‘Centona de maeght’, waar ik verder op terugkom. In het begin van de vijfde strofe wordt de grote bibliotheek van Philadelphus Ptolomeus, koning van Egypte, in herinnering gebracht. Volgens De Dene bevatte die 50.000 boeken (fol. 126v, v. 18), een bescheiden raming als men weet dat Aristeas en Flavius Josephus, twee gezaghebbende bronnen op dit gebied, van vijfhonderdduizend boeken sprekenGa naar voetnoot61. Vervolgens wordt de rol van Philadelphus in het ontstaan van de Septuagint gememoreerd (fol. 126v, v. 19-22), waarmee we weer bij ‘gheestlicke secreten’ zijn beland. Na ‘Philadelphus’ volgen nog Vincentius die ‘den speghel historiale’ schreef (fol. 126v, v. 23), een werk waarvan de inhoud ook niet alleen tot het ‘weerlicke’ kan worden gerekend, en ‘veel philosophen’ die hun wonderlijke natuurbeschouwingen al ‘scryfuende’ hebben bekend gemaakt (fol. 126v, v. 27-28 en vgl. reeds Empedocles in de eerste strofe). Voor de rest demonstreert De Dene de lofwaardigheid van de pen geheel aan de hand van haar onmisbare rol in de openbaring, be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waring en verspreiding van de kennis aangaande Gods wil, werken en woord door ‘schriftuere’ (fol. 126r, v. 4 en 19)Ga naar voetnoot62. Naast de bijbel worden als belangrijke vroeg-christelijke bronnen nog de apostolische geloofsbelijdenis (fol. 126 r, v. 11-12), de martelaarsakten (‘het Martirilogium’, fol. 126v, v. 33) en het (schrijfwerk van (voornamelijk Latijnse) kerkvaders vermeld. De derde strofe noemt achtereenvolgens Tertullianus, Cyprianus, Dionisius Areopagita, ‘Firmianus’ (waarsch. Firmicus Maternus), Lactantius en Clemens (waarsch. Clemens van Rome, niet Clemens van Alexandrië) (fol. 125v, v. 32-35). In de vijfde strofe wordt Augustinus vanwege zijn ‘penne const’ apart als ‘hooghst scryfuer in materien Theologale’ en ‘dexcellentste docteur inder heligher kercken’ geprezen (fol. 126v, v. 24-26). Het valt op dat de ‘kercke scryfuer’ (fol. 125v, v. 35) die we hier het meest van al zouden verwachten, namelijk de filoloog en grote boekenminnaar Hieronymus, niet wordt genoemdGa naar voetnoot63. Als opstapje naar de volgende tekst komen we nog even op de laatste verzen van de vierde strofe terug, waar we lezen (fol. 126v, v. 9-12): Homerus styl Eloquent / Boven veel poeten
oock van Centona de maeght
wy vindent al byder Penne practycke
Lof edel penne etca.
Wie is de onbekende dichteres Centona die zo probleemloos naast Homeros wordt geplaatst? Naar alle waarschijnlijkheid gaat het hier om een vergissing waarbij de naam van de auteur met de titel van haar werk is omgeruild. Niet ‘Centona’ maar (Faltonia) ‘Proba’ is dan bedoeld, een Romeinse christelijke dichteres uit de vierde eeuw, bekend om haar Centona (omstr. 360) waarin ze aan de hand van 694 aan Vergilius ontleende verzen de geschiedenis van schepping tot zondvloed en van Christus' leven verteltGa naar voetnoot64. Als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijs dat ze evenzeer in de Griekse als de Latijnse letteren thuis was, schrijft G. Boccaccio haar in zijn De claris mulieribus - geschreven en bewerkt tussen 1358 en 1374 - ook ‘Centona’ toe die aan het werk van Homeros zijn ontleendGa naar voetnoot65. Deze en andere gegevens over Proba zijn door Christine de Pisan van Boccaccio overgenomen in haar Le Livre de la Cité des Dames - geschreven tussen 1404 en 1407Ga naar voetnoot66-. Dezelfde bronnen komen in aanmerking voor de volgende tekst die onze aandacht vraagt (zie Bijlage III). Het gaat hier om vier strofen uit het achtste van de zestien boeken die samen Pegasides Pleyn, Ende den lust-hofder maeghden vormen, een uitvoerig leerdicht voor en over vrouwen door de Brusselse dichter Jan-Baptist Houwaert (1533-1599), een werk dat in 1582-83 voor het eerst verscheen en tussen 1608 en 1623 nog vier maal werd herdruktGa naar voetnoot67. Ook in de vier hier geïsoleerde strofen - samen 44 verzen uit een geheel van ca. 58.000 regels - wordt dus de lof van de ‘letteren’ gezongen. Boek VIII is getiteld ‘D' excellentie van de edele maeghden’ en wil aan de hand van vele voorbeelden aantonen dat de vrouw de man in esthetisch, moreel en geestelijk opzicht overtreft. Houwaerts lof der letters functioneert dus binnen een lof van de vrouw. Centraal staat daarbij de figuur van Nicostrata (v. 29) die hier als uitvindster van het Latijnse alfabet naar voren wordt geschoven (v. 29-33). Door te stellen dat geen door mannen uitgevonden kunst met deze uitvinding te vergelijken is (v. 18-19), wordt tegelijk de superioriteit van het vrouwelijk vernuft geponeerd. Zonder Nicostrata zouden allen die zich door hun ‘gheleerde wercken’ en studie hebben onderscheiden, ongeleerd zijn gebleven (v. 23-28). Weer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt de lofwaardigheid van de letters aangetoond op basis van hun onvervangbare rol in het openbaren én bewaren van zowel oude als nieuwe ‘consten’, ‘scientien’ en ‘inventien’ (vierde strofe). Voor de betekenis van Nicostrata (ook Carmenta geheten) en de waarde van letters kon Houwaert zowel bij Boccaccio als bij De Pisan terechtGa naar voetnoot68. De meer feministisch toegespitste opvattingen echter volgens welke Nicostrata's kunst alle ‘mannelijke’ uitvindingen overtreft en alle ‘clercken’ - versta: geleerde mannen - hun geleerdheid aan Nicostrata te danken hebben, heeft Houwaert alleen bij Christine de Pisan kunnen vindenGa naar voetnoot69. De volgende tekst (zie Bijlage IV, b) brengt ons weer bij de schoolmeester uit Barsingerhorn, Dirck Adriaensz Valcooch. Achteraan in zijn in 1591 verschenen Een nut / ende profytelijck boecxken / ghenaernt Den Regel der Duytsche Schoolmeesters is namelijk ‘Een Refereyn van de Penne’ opgenomenGa naar voetnoot70. Het telt drie strofen van 21 regels en een prince van vier; de stokregel luidt ‘Ten dede die penne / wy en wistens niet’. Naast de Regel, een naar zijn eigen zeggenGa naar voetnoot71 ‘in slecht rijm ende duytsch’ gecomponeerde handleiding voor onderwijzers, zijn van Valcooch, die de zinspreuk ‘Tghemeen leeft deur een’ voerde, nog andere dichtproeven bekend, zoals: een geuzenlied op het beleg van Alkmaar (1573)Ga naar voetnoot72, een Chronijcke van Leeuwenhorn... (Hoorn, 1599), die twee berijmde kronieken, een lied, een ‘tsamensprekinghe van twee Schager Boeren’ en twee refreinen bevatGa naar voetnoot73, en een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
158 alexandrijnen tellend gedicht op het huwelijk van Cornelis Dieryckz en Magdalena Ruts (Amsterdam, 1618)Ga naar voetnoot74. Zijn er dus voldoende aanwijzingen dat Valcooch zélf als dichter actief is geweest, het ‘Refereyn van de Penne’ menen we toch niet als werk van zijn hand te mogen beschouwen. Zo wijzen bijv. het vagevuur in v. 36 (‘purgatorien’), ‘den dienst der Heyligher Kercken’ in v. 39 en eventueel ook ‘de deughden van Sancten bedreven’ in v. 28 op een moeilijk met de calvinist ValcoochGa naar voetnoot75 te associëren katholieke achtergrond. Bovendien is het refrein ook elders overgeleverd en wel in een redactie die op een aantal plaatsen een concretere, preciezere of ‘gewonere’ lezing dan Valcoochs versie bevat. Het gedicht is namelijk ook te vinden op fol. 135v tot 136v van het zgn. handschrift Michiels (zie Bijlage IV, a), een omstreeks 1600 door de Brusselse ‘liefhebber’ Jan Michiels ‘vuyt diversche schrifften’ bijeengebrachte verzameling refreinen en andere stukkenGa naar voetnoot76. Het draagt er de titel ‘Een ander (bedoeld is: een volgend refrein, D.C.) in loff vander penne’, heeft een andere, langere prince-strofe (9 verzen) en maakt over het algemeen een ‘archaïscher’ indruk. Dit laatste niet alleen vanwege ‘en dade’ (v. 34, 42, 54 en 63) tegenover ‘ten dede’ bij Valcooch (v. 19, 21, 34, 42, 54, 63 en 67; in v. 21 en 72 ook ‘en dede’ bij Michiels) of vanwege bepaalde flexievormen in datief- of genitiefconstructies (vgl. v. 20 ‘van al des’ tegenover ‘al dat’, v. 35 ‘vander eeuwiger glorien’ t.o. ‘van de eeuwighe glorien’, v. 36 ‘vander hellen ofte vander purgatorien’ t.o. ‘van Helle of van purgatorien’, v. 41 ‘vander pennen’ t.o. ‘vande penne’, v. 50 ‘Der pennen...’ t.o. ‘De penne...’), maar ook vanwege ‘De gulden Legende’ (de ‘Legenda aurea’) en ‘Maria’ tegenover | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
resp. ‘Der vromer daden’ en ‘Sancten’ in de verzen 25 en 28, waardoor ‘Michiels’ een nog nadrukkelijker of ongegeneerder katholiek karakter dan ‘Valcooch’ vertoont. In enkele gevallen wijst het hiervoor genoemde gebruik van bepaalde flexievormen bij Michiels op een juister en preciezer tekstbegrip: zo blijft bij Valcooch de functie van ‘d'Evangelisten’ in v. 14, los en geïsoleerd in hun context, formeel onbestemd, in tegenstelling tot de geheel zinvolle inschakeling van ‘der evangelisten’ als bepaling bij het ‘werck’ in het voorafgaande vers 13 bij Michiels. Hetzelfde geldt in minder strikte zin voor de geïsoleerde positie van ‘Decreten’ in Valcooch, vers 15 (‘T' werck der Apostelen /Doctoren / Decreten’) tegenover ‘Der philosophen leere ende decreten’ bij Michiels. Tegenover Michiels, vers 35 (‘Men en wiste nyet vander eeuwigher glorien’) met ‘der eeuwigher glorien’ als enkelvoudig begrip, geeft de meervoudsvorm ‘de eeuwighe glorien’ in Valcoochs ‘Men wiste niet van de eeuwighe glorien’, een eerder ongewone en secundaire indruk. In vers 17 is dan weer de nevenschikking ‘De seven arten / dicht / spel / oft sanck’ bij Michiels eenvoudiger en logischer dan de door een genitiefconstructie bepaalde onderschikking ‘Der seven vrije Consten dicht ende sanck’ van Valcooch. Duidelijk fout is Valcoochs vers 57 (‘Ick en vinde niet hoement meet of ijcke’) dat boudweg iets wil gaan beweren maar verder nergens naartoe leidt en in het ijle zweeft. Daartegenover vindt de eenvoudige mededeling van Michiels ‘De penne regneert in alle rycken’ een zeer geschikte aansluiting bij de volgende verzen en meer in 't bijzonder bij de ruimtelijke bepaling ‘waer de penne moet slaen swycke / Daer...’ (v. 58-59). Minder correct is hier bij Valcooch zeer waarschijnlijk ook de onduidelijke, althans onbekende uitdrukking ‘wijcke (laten) staen’Ga naar voetnoot77 tegenover het gewone en bekende ‘swycke slaen’ (in gebreke blijven) van Michiels. Ik wijs verder op een aantal verzen die vanwege hun eenvoudiger verwoording en tegelijkertijd rijkere inhoud bij Michiels een oorspronkelijker indruk maken: men zie v. 3 (Mich. ‘int beghinnen...’: Valc. ‘en het beginnen der...’), 6 (‘der menschen vuyt goddelycker minnen’: ‘der Menschelickheyt uyt minnen’), 17 (‘dicht / spel /oft sanck’: ‘Der... dicht ende sanck’), 44 (‘Landen steden dorpen’: ‘Landen / Provincien...’), 52 (‘houden vrij van versycke’: duidelijker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan ‘houden van versijcke’) en 56 (‘Sij scryfft die soeticheyt vander musycken’: ‘En oock die genoechlicke Musijcke’). Tenslotte geeft ook de langere prince-strofe van Michiels met haar rijmschema dat goed bij het ongewone patroon van de andere strofen aansluit en met haar kunstige herhaling van het woord ‘princelyck’ in de vijf eerste en van ‘penne’ in de vier laatste verzen, blijk van een grotere creativiteit dan de vier eenvoudige regeltjes van ‘Valcooch’. In deze regels spreekt ‘Valcooch’ ‘Jonghers’ toe (v. 65 - vgl. De Castelein), een aanspreking die een ander publiek lijkt op te roepen dan strofe 3 die zich tot ‘eerweerdighe’ richt (v. 60 - bij Michiels ‘eerweerdighe heeren’!). De ‘Jonghers’ passen wél binnen het kader van Valcoochs Regel der Duytsche Schoolmeesters waarin het refrein immers als schrijfvoorbeeld is opgenomen. Men kan zich voorstellen dat een maniëristische prince-strofe als die van ‘Michiels’ voor dit doel minder geschikt werd gevonden. Een vergelijking van beide versies geeft dus voldoende aan dat we hier niet met eigen werk van Valcooch te maken hebben. Het voorgaande sluit niet uit dat Valcooch op zijn beurt hier en daar een betere lezing biedt. Naast de juiste plaats van vers 17 wijs ik op v. 10 (bij Valcooch ‘heeft’: Michiels ‘hadde’), 15 (‘Apostelen’: na de patriarchen, profeten en evangelisten misschien beter dan ‘philosophen’?), 53 (‘Tcomt’: ‘Compt’) en vooral op de verzen 30 tot 32 waarin ‘Abrahams wercken / Aarons Ciborien’ zoveel meer zeggen dan ‘Diversche ander dinghen van synen consistorien’ en waarbij zowel ‘Aarons Ciborien’ als ‘Salomons constighe allegorien’ (Valcooch) zinvollere combinaties vormen dan ‘Salomons syborien’ (Michiels). Uit de stokregel blijkt dat ook dit refrein het nut van de schrijfkunst op haar exclusieve rol in het bewaren en bemiddelen van kennis baseert. In de twee eerste strofen wordt deze kennis voornamelijk op geestelijke zaken, met name op bijbel en heilshistorie - mét Legenda aurea en ‘spieghel Historiael’: v. 23, 25 - betrokken; in de derde strofe en de prince (versie Michiels) op wereldlijke aangelegenheden, in casu ‘statuijten privilegien’ (v. 51), ‘goet recht’ (v. 59) en ‘wijsheid’ in 't bestuur (v. 68-69). De dichter kan dan ook stellen dat zonder de pen Gods werken onbekend zouden zijn (v. 1-2, 20), dat ‘de dienst vander heijliger kercken’ moeilijk zou kunnen (v. 40-41) en dat het land zou vergaan (v. 54)Ga naar voetnoot78. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast de demonstratie van de geestelijke en maatschappelijke belangen die door de pen worden gediend, wordt in 't voorbijgaan ook even aan de ‘kunsten’ gedacht: de ‘seven arten’ worden vermeld (v. 17), waarvan de filosofie (v. 15), de astronomie (v. 16), de retorica en de muziek (v. 56) nog eens apart worden genoemd; en verder nigermantie en poëzie, ‘dicht / spel oft sanck’ (v. 16-17). In ‘Op de Penne’ wees De Castelein erop dat met de schrijfkunst roem en eer te behalen is; Valcooch voegde daar in zijn bewerking ‘rijkdom’ aan toe. Ook de dichter van het refrein weet dat de pen eer doet verwerven (v. 43-44 en 67) en ‘metten hooghen verkeeren’ (v. 48) én materieel profijt kan geven. Volgens de verzen 46 en 49 maakt zij immers ‘den armen rycke’ - een uitspraak die me in haar simpele absoluutheid origineler lijkt dan Valcoochs voorzichter ‘De penne maeckt menighen Mensche rijcke’ - en doet zij ‘draghen costelycke cleeren’. In zijn prince-strofe wekt Valcooch, net als De Castelein, ‘Jonghers’ op om de pen te ‘beminnen’ (v. 65-66). Tot dezelfde schoolsfeer als De Casteleins ‘Op de Penne’ en Valcoochs prince behoren twaalf van de 44 korte didactische gedichten die onlangs door W.L. Braekman naar handschrift nr. 905 van de Gentse Universiteitsbibliotheek in het tijdschrift Volkskunde zijn uitgegevenGa naar voetnoot79. Het handschrift is in hoofdzaak tussen 1631 en 1634 samengesteld, volgens Braekman door een zich ‘P.D.C.’ noemende scribent, een school- of schrijfmeester uit het WaaslandGa naar voetnoot80. Dat de scribent schoolmeester was is heel wel mogelijk. De korte gedichten, alfabetisch op de beginletter van het aanvangswoord gegroepeerd, lijken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
me bedoeld te zijn om, net als de ruim 500 gedichtjes ‘in orden ghestelt’ in Valcoochs RegelGa naar voetnoot81, als schrijfvoorbeelden te worden gebruikt. Ten onrechte spreekt Braekman echter van ‘zeventiendeeeuwse’ gedichten en beschouwt hij ‘P.D.C.’ ook zonder meer als de auteur ervanGa naar voetnoot82. Bij nader toezien blijken verschillende van deze gedichten immers uit de 16de eeuw te daterenGa naar voetnoot83. Van de verzen die meer in 't bijzonder over pen en schrijfkunst gaan, ken ik de eigenlijke oorsprong niet, maar als teksten klinken zij niet minder 16de-eeuws. Eén ervan, Braekmans nr. 32, is getekend met ‘Respice finem’, een spreuk die in de 16de eeuw door twee rederijkers werd gevoerd: door de factor van het Leuvense Kersouken, Jan de Costere alias Stroosnyder, en door een zekere Boel, lid van het Brusselse Maria Cransken; beiden werkten mee aan de Antwerpse Loterijbundeltjes van 1574Ga naar voetnoot84. Van Braekmans nr. 17, een achtregelig gedichtje, luiden de twee laatste verzen ‘Want wat ter werelt oijnt is gheschiet, / Ten dede die edele penne / wij en wistent niet’: ze zijn dus te vergelijken met de verzen 62-63 van Valcooch/Michiels. Verder herinneren deze gedichten vooral aan De Casteleins ‘Op de Penne’, met name in hun opwekking tot jongeren (de ‘Jonckheit’, nr. 1) om in hun jonge dagen (nr. 17), terwijl ze ‘noch jonck en lustich’ zijn (nr. 30), hun tijd niet te verkwisten (nrs. 1, 28, 30), maar naarstig (nrs. 1, 30) te leren lezen en schrijven (nrs. 1, 2, 4, 29, 30) zodat ze zich in hun ‘auderdom’ mogen verblijden (nr. 1) (vgl. De Cast., v. 2, 5, 73, 76, 78). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook hier wordt gewezen op de eer en het groot profijt die de ‘edele conste der pennen’ geeft (nrs. 1, 2, 17, 28, 29, 30). Door de pen verkrijgt men ‘gheleertheijt’ (nr. 28) en menigeen wordt erdoor ‘tot state verheven’ (nr. 2). ‘Dwel schriven’ ‘gaet te boven alle consten ter werelt wijt’ (nr. 1, vgl. De Cast. v. 25), want ‘sonder die penne waren alle consten min dan niet’ (nr. 18). Geprezen moeten worden ‘die de letteren eerst vonden’ (nr. 9) en beklagenswaardig is de man die niet lezen of schrijven kan (nr. 29, vgl. De Cast. v. 19-22). Alleen ‘Respice finem’ (nr. 32) voegt aan al het voorgaande een nieuw element toe, namelijk het praktisch belang van de pen als communicatiemiddel waardoor menigeen ‘breet en wijt’ van zich kan laten horen en meer bepaald ‘in vreemde landen’, ‘daer zelver niet zijnde, bij noch oock ontrent’, handel (‘coopmanschap’) kan drijven.
* * *
Voorgaande ideeën en argumenten werden niet alleen in de hier behandelde gedichten verwoordGa naar voetnoot85. Ook elders, meer in 't bijzonder in orthografische en kalligrafische werken vond men gelegenheid om het belang van letters, pen of schrijfkunst in het licht te stellen. In het eerste kapittel van een omstreeks 1530 door de Vlaamse meester in de vrije kunsten Christiaan van Varenbraken geschreven en/of gekopieerd proza-traktaat over de Nederlandse spellingGa naar voetnoot86, wordt gewezen op het nut van ‘die scriftuere’ als een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
remedie tegen mogelijk bedrog in verband met ‘scult’ en ‘betalinghe’ en als het meest geschikte middel om geheimen tussen vorsten of vrienden uit te wisselen. In het derde kapittel wordt de kunst van het spellen als ‘tbeginsel ende tfondament van alle leeringhe’, als de belangrijkste en nuttigste wetenschap, ja als ‘die bloeme, de fluer, de roose van alle consten’ aangeprezen. Het belangrijkste argument luidt er echter: ‘Ende haddemen tscriftuere niet ghevonden, men en soude geen misse moghen doen noch God gheen sacrificie’ (vgl. Michiels, v. 40-41)Ga naar voetnoot87. Ook Pontus de Heuiter weidt in het begin van zijn Nederduitse Orthographie (Antwerpen, 1581) in fraaie, welsprekende bewoordingen over ‘der letteren waerdicheyt’ uitGa naar voetnoot88. Terecht, zo stelt hij, mogen de letters ‘onsterflicke bewaerders’ worden genoemd van alles wat overal van in 't begin van de wereld ‘waert om weten geschiet is / dagelix geschiet / ende noh geschien zal’. De letters heten er ook ‘leraers van goods wille’ en ‘open betoonsters van d'onbegripelicke rijckdom / gestort in verscheiden menschen zielen’. Zij zijn een remedie tegen de plompheid der zinnen, de gebrekkigheid van het geheugen, de onstandvastigheid van het oordeel, de blindheid van de fantazie en de zelfgenoegzaamheid van algemene kritiek. Zij maken het mogelijk met hen die duizenden jaren geleden gestorven zijn en met onze levende vrienden die honderden mijlen van ons verwijderd zijn van gedachten te wisselen. Zij bewaren en maken de geheimen der wijzen bekend; ‘zij bewaren landen en steden vrijheden’ (privileges), ‘des koopmans rijcdom’, ‘twe gelieven harte’, enz... Kortom: geen land dat niet ‘als wilde dieren’ in onbeschaafdheid wil leven kan zonder letters bestaan. Uitvoerig komen de waarde van ‘plume’ of ‘penne’ ook ter sprake in twee werken van de vermaarde schrijfmeester Jan vanden VeldeGa naar voetnoot89: in zijn Lettre defensive, pour l'Art de bien escrire (Rotter- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dam, 1599)Ga naar voetnoot90 en zijn Spieghel Der Schrijfkonste (Rotterdam, 1605)Ga naar voetnoot91. In het eerste verdedigt Vanden Velde meer bepaald de schoonschrijfkunst tegenover de rekenmeester Martin Wentsel die, uit Aken afkomstig, maar toen in Middelburg werkzaam, de kalligrafie als een overbodige luxe had afgedaan. Vanden Velde schraagt zijn betoog door te wijzen op een hele reeks van schrijfmeesters die door hun kalligrafische vaardigheden promotie maakten en aanzien en eer verwiervenGa naar voetnoot92. Daaraanvoorafgaand worden, meer in het algemeen, de ‘effects admirables des lettres’ gedemonstreerdGa naar voetnoot93. De letters worden beschouwd als een wonderlijk middel waardoor de één de ander, hoe ver ook van hem verwijderd, over allerlei zaken, ‘soit de sa bonne santé, de son estat, de sa fortune, de ses nouvelles, comme de guerres, de paix, du cours des marchandises, & autres telles choses...’, kan berichten. Alleen de letters bewaren, openbaren en houden in leven ‘tous les arts & sciences, les propos & dits des Sages, les faits & gestes des Roys & Princes, & toutes autres choses memorables’. Als noodzakelijke remedie tegen de beperktheid van ons geheugen en de onbetrouwbaarheid van mensen fungeren ‘Contracts, Cedulles, Obligations, & autres Instruments’. De belangrijkste schat ons door de letters gegeven, zijn echter ‘les saintes Escritures’. Een grote morele en pedagogische waarde hebben daarnaast ook de geschriften van de ‘anciens Philosophes, & autres tressçavants personnages Payens’. Tenslotte roept Vanden Velde de kinderen die eer en ‘grandeur’ ambiëren op om vlijtig tijdens hun jeugd ‘la Science d'escrire’, ‘de tous arts la maistresse’, te leren. In zijn kalligrafisch modelboek, de Spieghel Der Schrijfkonste, worden in de opdracht en een inleidend ‘Lof der pennen’-hoofdstukGa naar voetnoot94 de meeste van voorgaande argumenten herhaald. De ‘Literature’, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Schrijf-konste’ of ‘Letter-konst’ wordt er tevens ‘Behoudersse aller konsten’ genoemd en de pen ‘een vande voornaemste instrumenten... om in staet van officie ghestelt, oft om tot de koopmanschap opghetrocken ende gheavanceert te worden’. Men zal in het voorgaande vele overeenkomsten met onze retoricale lofdichten hebben opgemerktGa naar voetnoot(95). Er is echter ook een merkwaardig verschil, namelijk de volwaardige en vanzelfsprekende aanwezigheid bij Van Varenbraken, De Heuiter en Vanden Velde van een motief dat in onze rederijkersteksten nagenoeg niet voorkomt. Bedoeld is de aandacht voor het praktisch nut van pen of letters als communicatiemiddel in persoonlijke of commerciële aangelegenheden. Zoals vermeld, hebben we dit gegeven alleen in het korte gedichtje van ‘Respice finem’ aangetroffen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten opzichte van de genoemde spel- en schrijfmeesters geven onze rederijkers dus blijk van een exclusievere concentratie op de ‘hogere’, cultuurscheppende functies van de pen. Voor een lofdicht zijn deze religieuze, wetenschappelijke, artistieke en politieke functies natuurlijk het meest interessant. Dit neemt echter niet weg dat de pen als ‘gewoon’ correspondentiemiddel ook een belangrijk nuttigheidsargument had kunnen leveren. Het ontbreken van het zuiver praktische aspect heeft wellicht te maken met de begrijpelijke afwezigheid van een ander motief, namelijk het mogelijk misbruik van pen of schrijfkunst. Van het algemenere of hogere belang losgekoppeld, kunnen pen of schrijfkunst immers ook ten kwade worden gebruikt. In onze lofdichten en de defensieve teksten van Vanden Velde wordt over deze mogelijkheid met geen woord gerept. Wél weten Van Varenbraken en De Heuiter ervan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens Van Varenbraken is ‘scriftuere’ ‘in huer selven niet quaet’ ‘maer duechdelijc’ en bedoeld om de mens tot voordeel te strekken. Geen erger kwaad dan ook dan ‘scriftuere’ oneigenlijk, ‘om quaetdoen’, ten nadele van anderen, te gebruiken. Onheil en verdoemenis staan hen te wachten die anderen hun rechtmatig deel met ‘valsche brieven’ ‘ontmaken’ (‘ontscriven’ of ‘ontrekenen’) of die ‘in onreinnicheit’ door het schrijven van ‘onnutte liedekins oft referainen ende ander saken’ ‘quaet exempel’ gevenGa naar voetnoot(96). Ondanks zijn uitvoerige lofzang op ‘der letteren waerdicheyt’ is De Heuiter in principe minder positief. Voor hem zijn de letters, zoals alles in de wereld, goed of kwaad, al naargelang ze ten goede of ten kwade worden gebruiktGa naar voetnoot(97). Dit is nu ook het uitgangspunt van de anonieme dichter van een merkwaardig refrein dat in het handschrift Michiels op fol. 136v-137v onmiddellijk na het refrein ‘in loff vander penne’ te vinden isGa naar voetnoot(98). Het fungeert er onder de titel ‘Alius a Contrario’ als een retorisch tegenwicht ten opzichte van het hiervoor behandelde lofgedicht (zie Bijlage V). Volgens het ‘a contrario’-refrein heeft de pen uit zichzelf ‘leven noch cracht’. Het effect ervan wordt geheel door de ‘meester’ die haar gebruikt, bepaald (v. 18-19). Aangezien de pessimistische dichter nu meent dat door de hanteerders van de pen ‘goet maer meest quaet’ wordt ‘volbracht’ (v. 20), kan de stokregel besluiten: ‘De penne doet goet maer quaet aldermeest’. Het is dit kwade effect dat het refrein demonstreert tegenover hen die de pen zonder meer willen loven (v. 1-4, 49-53). Dat de pen de bron van veel ellende is (v. 5), wordt in de eerste strofe geïllustreerd met al te voortvarende ‘minnebrieffkens’ die ‘menich schoon maeght’ bedriegen (v. 7-8) of later vaak de oorzaak zijn van onenigheid of gekijf (v. 13). Men zal opmerken dat de pen hier wél als eenvoudig communicatiemiddel fungeert. Volgens de tweede strofe laat de pen zich door ‘schryver oft notaris’ in financiële aangelegenheden tot corruptie en omkoperij gebruiken (v. 21-28). Bovendien jaagt zij door middel van maanbrieven menigeen vrees aan of berokkent zij de onschuldige leed (v. 30-31). De derde strofe betrekt de openbarings- en bewaringsrol van de pen die in onze lofdichten met zo veel nuttige en heilzame kennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in verband werd gebracht, heel negatief op ‘nyeuwe inventien en de loose vonden’ (v. 36), op waardeloze, onbetrouwbare nieuwigheden dus. Zorgde de pen elders door middel van rechten en wetten voor rechtszekerheid, hier is zij de oorsprong van valse beschuldigingen en getuigenissen (v. 37-40), van ‘quaey vonnissen’ en ‘quay appellatien’ (v. 43). Op artistiek gebied tenslotte geeft de pen ‘in sanck in spel’, ‘in musycke oft rhethorycke’ alleen maar aanleiding tot ‘hoverdicheyt’ (v. 45-47). Was de pen in Michiels' lofrefrein de stut en steun van kerk en staat, dan is zij in de prince van dit gedicht ‘altyt’ de eerste om ongeloof, ‘lutherie’ en verraad te stichten, tot spijt van ‘paus keyser coninghen’ (v. 58-61). De twee Michiels-refreinen passen formeel niet op elkaar: het lofgedicht bestaat uit drie strofen van 21 verzen op het schema aaabaaabbbbcbbbbcccdd en een prince van 9 met het rijmpatroon aaaaaaabb; het contra-refrein heeft vier gelijke strofen van 16 regels op het schema ababbcbccdcddede. Het contra-refrein kan ook niet als een letterlijk antwoord op het lofgedicht worden beschouwd. Toch zijn er enkele gemeenschappelijke elementen. Zo wijzen ‘de gulden legende’ in het ene (v. 25) en de ‘lutherie’ in het andere refrein (v. 59) allebei op een eerder-vroeg-dan-laat-16de-eeuwse katholieke achtergrondGa naar voetnoot(99). Verder is er het drievoudige ‘en dede’ in de derde strofe van het contra-refrein (v. 33, 35, 37), te vergelijken met de stokregel en de verzen 34 en 54 van het lofgedicht. Voorts is daar: de aparte vermelding van ‘musike’ en ‘retorike’ (Lof, v. 55-56 en Contra, v. 47), het gebruik van de woorden ‘sanck’ en ‘spel’ (Lof, v. 13 en Contra, v. 46), het contrast tussen ‘vreugde’ (Lof, v. 47) en ‘leed’ (Contra, v. 31) en de tegenstelling tussen de pen die de arme rijk (Lof, v. 46) en de pen die (door ‘quaey vonnissen’) menige rijke arm maakt (Contra, v. 43-44). Het voorgaande kan het vermoeden wettigen dat beide gedichten in een zelfde sfeer zijn ontstaan. Ondanks het vormverschil hoeft zelfs de mogelijkheid niet te worden uitgesloten dat beide Michiels-refreinen voor een zelfde gelegenheid werden vervaardigd, waarbij dan in de retori- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche traditie van de schooldeclamatio het pro en contra van een gegeven onderwerp, in casu ‘de pen’, moest worden bepleitGa naar voetnoot(100).
* * *
Op het ‘a contrario’-refrein volgt in het handschrift Michiels nog een 22 regels tellend gedicht waarmee ons overzicht ‘synthetisch’ kan worden afgerond (zie Bijlage VI). De woorden ‘letter(s)’, ‘letterkunst’ of ‘pen’ komen in de tekst niet voor: het gaat hier immers om een raadsel dat de ‘pen’ als oplossing heeftGa naar voetnoot(101). Dit laatste is af te leiden uit de titel ‘Een geraetsele van tselve in Rethorycke’ waarin de bepaling ‘van tselve’ naar het onderwerp van de (twee) voorafgaande tekst(en) verwijst. Het blijkt tevens uit de mededeling ‘dyt es een penne om scryven, raet vel’ in het handschrift van de Brugse ‘schipper’ Willem Weydts waar hetzelfde raadsel op fol. 93r te vinden isGa naar voetnoot(102). Zoals de korte Latijnse ‘penna’-raadsels van Bonifatius en AldhelmGa naar voetnoot(103) dat reeds deden, beschrijft ook het rederijkersgedicht fysische en praktische aspecten van de pen als schrijfinstrument. Meer in 't bijzonder gaat de aandacht hier naar de herkomst van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de pen als ganzeveer en haar daarmee samenhangende paradoxale natuur (van vlees gekomen, maar zelf geen vlees: v. 1-4); vervolgens wordt op haar versnijding (‘onthoofding’, v. 7) en haar lafenis ‘met vochticheyt’ (v. 8-9) gealludeerd. Daarnaast wordt in het Nederlandse raadsel echter ook de maatschappelijke functie van de pen in het licht gesteld. In tegenstelling tot de verzen in het Raedtselboeck van de Hoornse schoolmeester Jacob van der MerschGa naar voetnoot(104) gebeurt dat niet enkel in positieve zin. Juist de ‘evenwichtige’ beschrijving van zowel het goede als het kwade dat de pen bewerkt, bevestigt en versterkt het enigmatische karakter van de tekst. Alleen de minnaars blijken er aan de minder prettige effecten te ontsnappen: het raadsel meldt immers alleen dat de pen de dienaars van Venus verblijdt en hun kwellingen ‘verzoet’ (v. 15-16). Verder doet zij echter ‘goet’ én ‘quaet’ (v. 5): sommigen is zij gunstig, anderen ongunstig gezind (v. 6); zij toont gramschap of blijdschap (v. 10), brengt koningen en prinsen tot overeenstemming én tot conflict (v. 11-12), zij veroorzaakt oorlog én vrede (v. 15-16), zij is nuttig en voordelig en is, hoewel op zichzelf zonder valsheid of bedrog, de oorzaak van ‘veel quaets’ (v. 17-20). Opmerking verdient dat dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raadsel op het eind niet alleen tot het vinden van de solutie maant, maar ook tot het overwegen van het ‘goede’ ervan (v. 21-22)Ga naar voetnoot(105).
* * *
Voorgaande teksten hebben ons in een sfeer gebracht waarin de grenslijn tussen rederijkers en rederijkerende schoolmeesters niet scherp te trekken isGa naar voetnoot(106). Met de tijd lijkt het accent van de eersten (De Castelein, De Dene, handschrift Michiels) naar de laatsten (Valcooch, ‘P.D.C.’, Van der Mersch) te verschuiven, waarna schoolboekjes (Van Niervaert, Hakvoord) de traditie voortzetten tot in de negentiende eeuw. Een bewijs van de inertie van schoolen onderwijssystemen? Laten we, om te besluiten, terugkeren naar de levende werkelijkheid, ik bedoel, naar het refreinfeest te Delft in 1581. Fris en monter klinkt daar als antwoord op de vraag wat het moeilijkste en 't beste is dat ooit door mensenverstand is uitgevonden, het woord ‘Letterconst’, waarmee Den Haag de eerste prijs behaalt. ‘Niet zo verwonderlijk’, menen Van Boheemen en Van der Heijden: dit antwoord staat immers dichter bij de ‘literaire’ op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vatting van de organiserende ‘factor’ dan de antwoorden van de andere deelnemende kamersGa naar voetnoot(107). We weten nu - door Dibbets - dat de Haagse dichter met ‘letterkunst’ niet ‘literatuur’ maar ‘schrijfkunst’ heeft bedoeld. Daarmee verliest de suggestie van Van Boheemen en Van der Heijden echter haar waarde niet. Van alle antwoorden komt het Haagse immers het meest aan het positieve zelfbewustzijn van de rederijkers tegemoet en aan de taak waartoe ze zich graag geroepen voelden, met name door middel van pen en ‘letter’-kunst bevorderaars te zijn van ‘den voortgang der menschenrede en des menschengeestes... terwijl de barbaarscheid nog een deel van Europa met nevelen overdekte’Ga naar voetnoot(108), of, met een recenter beeld, strijders te zijn in de voorhoede van een ‘beschavingsoffensief’Ga naar voetnoot(109). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen- i/j en u/v zijn volgens het huidige gebruik genormaliseerd; in Bijlage II is de spelling ‘fu’ voor /v/ behouden - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IRefereynen Ghepronunchieert opte Intreden binnen der Stede van Delft byde thien naervolghende Cameren van Rhetorijcke in Hollandt ghedaen: den xxen. Junij, Anno xvc.lxxxi... Delft, 1581, fol. M 3v-M 4r: Schiedam. Refereyn op de Vraghe.
1[regelnummer]
GOdt Almachtich Schepper seer hooch ghepresen
Die inden mensch blies een adem so men weetGa naar voetnoot2
En hem schaepten in heylicheyt nae twezenGa naar voetnoot3Ga naar voetnoot3-4
Sijns persoons Genesis gheeft ons claer bescheetGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Maer den mensch siende ghenade wtghespreetGa naar voetnoot5-6
Op hem int Paradijs cost hem daer nae niet voeghen
Maer door wangelooff hy inden appel beetGa naar voetnoot7-8
En door Duyvels liste worde hy bedroghen
So dat hen Godt beval d'aerde te ploeghenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
En wt t'paradijs worden hy ghedreven
Vanden Enghel doen ghinck den mensch hem poeghenGa naar voetnoot11Ga naar voetnoot11-12
De aerde te bouwen en dat al zijn leven
Doen heeft den mensch hem tot practica beghevenGa naar voetnoot13
Den een dit dander dat ick segt tallen stondenGa naar voetnoot14
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
15[regelnummer]
Dat de Letter t'swaerste en t'beste is verheven
Dat mach wesen oft gheweest heeft in swerelts rondenGa naar voetnoot16
Dat oyt door smenschen verstant is ghevonden.
Die Letter het swaerste tis goet wilt mercken
Want het is swaer om die selfde te verstaenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Want door die weet men alle constighe werckenGa naar voetnoot20
Schrifturen policy tis al door de letter ghedaenGa naar voetnoot21
Godts barmherticheyt door de letter wy schouwen aen
Maer het is swaer den grondt daer af te jugerenGa naar voetnoot23
Schriftuer doet ons daer af een goet vermaenGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Van die Letter en t'sal niet proffiterenGa naar voetnoot25Ga naar voetnoot25-26
D'onverstandighen wtleggher maer ruynerenGa naar voetnoot26
Den selfde want dickwils staet slaet gadeGa naar voetnoot27Ga naar voetnoot27-28
Dat het een teghen dander schijnt t'arguerenGa naar voetnoot28-29
En dat daer ghewandelt worden verscheyde padeGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Maer de letter als tswaerste bidt Godt om Rade
Die wel te verstaen off ghy wordt verslonden
Diese niet te recht verstaet sal Godt versmadeGa naar voetnoot32
De letter t'swaerste is ick segt als den ghesondenGa naar voetnoot33
Dat oyt door smenschen verstandt is ghevonden.
35[regelnummer]
Die Letter het beste wilt hier op letten
Dat daer op eenighe tijt is ghevonden gheweest
Doer de Letter wy op Godt betrouwen settenGa naar voetnoot37
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En door de letter ist so men perfectelick leestGa naar voetnoot38Ga naar voetnoot38-39
Dat den mensch op Godt denckt en hem van herten vreest
40[regelnummer]
Door de Letter is den Moriaen bekeertGa naar voetnoot40
En door den selfde crijchtmen een verstandighen gheestGa naar voetnoot41
Door de Letter wert Godts Kerck gheregeert
Door de Letter alle afgodery cesseertGa naar voetnoot43
En door den selfden wy op Godt betrouwen
45[regelnummer]
Door de Letter ist dat Godts ghemeynte vermeertGa naar voetnoot45
Door de Letter wy zijn barmherticheyt aenschouwen
En ons salicheyt sien is dat wy op Godt bouwenGa naar voetnoot47
Door de Letter sietmen dat wy zijn verbonden
Aen onse schepper ist dat wy zijn woort houwen
50[regelnummer]
De Letter t'best is so ick v gae verconden
Dat oyt door smenschen verstant is ghevonden.
Prince
Prince dat de Letter tswaerste is en tbeste /
Machmen nu claerlick tallen tijden wel sien
Door de Letter alle rechten men siet vesteGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Door de Letter sietmen dat Godt sal verblienGa naar voetnoot55-59
Den goeden / en dat hy boosheyt sal wt wien
En haer bederven so daer claerlicken staet
Die de Letter voldoet sal ghebenedienGa naar voetnoot58
Die de Letter misbruyckt is van Godt ghehaet
60[regelnummer]
Door de Letter alle schriften voorcoemt dit aenvaetGa naar voetnoot60Ga naar voetnoot60-62
Door t'lesen der Letteren wy ons onderwijsen
Door de Letter sietmen de Propheten haer raet
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie mach den vinder van dien al te seer prijsenGa naar voetnoot63
Door de Letter alle leeringhe men siet rijsenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
De Deuchde van de Letter machmen met monden
Niet wt spreecken / het herte doet verjolijsenGa naar voetnoot66
De Letter is t'swaerst en t'best wilt wel doorgrondenGa naar voetnoot67
Dat oyt door smenschen verstant is ghevonden.
Ansiet De Jonckheyt.Ga naar voetnoot+
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIMatthijs de Castelein, De Const van Rhetoriken, allen ancommers ende Beminders der zelver, een zonderlijngh Exemplaer ende leerende Voorbeeld... Gent, 1555, p. 106-109: - naar het voorbeeld van alle latere edities (Gent 1571, Gent 1573, Rotterdam 1612, Rotterdam 1616) is in v. 54 en 66 resp. ‘homerus’ en ‘duutsch’ met hoofdletter geschreven; in v. 71 is, zoals in ed. Gent 1573, de punt na ‘bevolen’ weggelaten (Gent 1571 en Rotterdam 1612 hebben hier een dubbele punt, Rotterdam 1616 heeft een komma) -
Andere ghelike, Op de Penne.Ga naar voetnoot+
j.
1[regelnummer]
Studiuese gheesten principael jonghe kinders,Ga naar voetnoot1
Der letteren beminders en quist gheenen tijd:
Hoord van scriftueren dalder eerste vinders,Ga naar voetnoot3
Den huerbuer vander penne ende ooc tprofijd.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Te wylen ghy jongh ende lustigh zijd,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wild dinen aerbeid alzoo verstijfuenGa naar voetnoot6
Dat ghijs in dyn audde en crijcht gheen verwijd,Ga naar voetnoot7
Wild ghy onder heeren met eeren blyfuen
Leerd lesen en scrijfuen.
ij.
10[regelnummer]
Wie lesen en scrijfuen can bee te samen,
Werdt man van famen tzynder grooter glorien
Vuer niemend ter weereld en darf hy hem schamen,Ga naar voetnoot12
Maer werd man van namen teeuwigher memorien.
Bible, alle wetten, diveersche historien,Ga naar voetnoot14-15
15[regelnummer]
Mach hy verhalen als de gheprésene,
Tes al vast binnen zynder herten ciborien:Ga naar voetnoot16
Ende dit vercreegh hy als de gheréseneGa naar voetnoot17
Met schrijfuene met lésene.
iij.
Die dit niet en can moet stupen en nighen,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Duucken en zwighen daer andere spreken,Ga naar voetnoot20
De vuersprake en magh hy niet ghecrighen,Ga naar voetnoot21
Elckerlijck zal hem metten voeten steken:Ga naar voetnoot22
Dus jonghers lost u uut dees ghebreken,Ga naar voetnoot23
Leerd de const van scrivene met diese eerst begonsten:Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Alle consten hebben ooit dees const besweken.Ga naar voetnoot25
Dees conste die wy prisen met reinder jonstenGa naar voetnoot26
Passeerd alle consten.Ga naar voetnoot27
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
iiij.
Zonder dees conste van ons hier verhevenGa naar voetnoot28
Ware gheen ghedijncken bleven des auds tijds tempeestich:Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Hadden onslien ons vuerders niet bescrevenGa naar voetnoot30
Sobre ware ons leven ende ooc niet gheestich.Ga naar voetnoot31
Als zyn wy meinschen ons leven ware beestichGa naar voetnoot32
Bot onbesneden ruud en zonder raet:Ga naar voetnoot33
Aud ghescrifte maeckt ons goeds raeds vulleestichGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Met lesene schoon materien delicaet,Ga naar voetnoot35
Leert elck goed en quaet.
v.
Ons auwers hebben dees cuenste vondenGa naar voetnoot37
Over langhe stonden en menigh honderd jaer:Ga naar voetnoot38
Mercurius quintus naer Diodorus vermondenGa naar voetnoot39-40
40[regelnummer]
Vand eerst de letteren in Egipten dats waer.
Cadmus drouchere sesthiene daer naerGa naar voetnoot41-42
In Griecken, die hy zelve fantaseerde.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Melicus vanter viere toe alzoodt bleec al claer:Ga naar voetnoot43
Ende daer toe Palamedes als men Trooyen destrueerdeGa naar voetnoot44-45
45[regelnummer]
Noch viere ordineerde.
vj.
Hermippus vand eerst de grammarie:Ga naar voetnoot46
Dedel Poëtrie en slough Orpheus gheen swijcke:Ga naar voetnoot47
Tubal vand eerstwaerfuen de harmonie:Ga naar voetnoot48
Philosophie hief Socrates uten slijcke:Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Mercurius vand eerst de Rethorike:Ga naar voetnoot50
Musike vand Amphion niet om verhabelen:Ga naar voetnoot51
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Apollo vand der medicinen practike:Ga naar voetnoot52
Hesiodus vand de intricate parabelen:Ga naar voetnoot53
En Homerus de fabelen.Ga naar voetnoot54
vij.
55[regelnummer]
Chyron vand eerst de chryrurgie van verren:Ga naar voetnoot55
Lycurgus zonder merren de politie vand:Ga naar voetnoot56
Abraham vand tkijcken in de sterren:Ga naar voetnoot57
Moyses sangh eerst der métren verstand:Ga naar voetnoot58
Alle dese schreven ditte metter hand,
60[regelnummer]
Met letteren ghefingierd om ons behoedseleGa naar voetnoot60
By diveerschen quam diveerschelic dees const int land:Ga naar voetnoot61
Wies nu gheleerd es, al Adams broedsele,Ga naar voetnoot62-63
De penne gaf tvoedsele.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viij.
Anaxagoras zoo Polidorus doet besouck,Ga naar voetnoot64-65
65[regelnummer]
Schreef den eersten bouck metter hand diligent:
Ind Duutsch land eenen Pieter coraiues en clouc,Ga naar voetnoot66-67
Vand eerst de Prente ende datrament:
Duer al dit zyn ons veel zaken bekent
Principael de seven consten die men leerd in scholen:Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Had tghescrifte nooit gheweest ons verstand waer blentGa naar voetnoot70
Ende dusentigh dijnghen zyn ons nu bevolenGa naar voetnoot71
Die waren verholen.Ga naar voetnoot72
ix.
Dus Jonghers en quist uwen tijd niet te zeere
Doet de penne eere zonder eenigh traghen:Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Leerd lesen en schryven volghd dese leere,
Ghy zulter groote eere met bejaghen.Ga naar voetnoot76
Men seid de conste es goed om draghen,Ga naar voetnoot77
Vind u met alder neersticheit bestoven,Ga naar voetnoot78
Diligenteerd, zo zuldy op curte daghenGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Zoo leeren mids hulpen van God hier boven,
Ghy zulles u beloven.Ga naar voetnoot81
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIJan Baptist Houwaert, Pegasides pleyn, Ende den lust-hof der maeghden: D'excellentie van d'edele maeghden. Het achtste boeck..., Antwerpen 1582, p. 608-609: - in v. 21 is ‘nootsalijck’ naar analogie met het rijm in v. 22 gecorrigeerd tot ‘nootsakelijck’; het vers blijft daarmee binnen het maximum aantal lettergrepen in deze tekst, nml. 13 (de verslengte varieert van 10 tot 13 syllaben) - 1[regelnummer]
MArcus Varro seyt datter op der eirdenGa naar voetnoot1
In tbeghinsel vijff zaken ghevonden waren /Ga naar voetnoot2
Die oydt zedert sijn ghehouwen in grooter weirden /Ga naar voetnoot3
D'ierste was het by een woonen en vergarenGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Der menschen / het tweede (naer sijn verclaren)
Waren die letteren / het derde die wetten /
Tvierde de barbiers / die sy derfden veel jaren /Ga naar voetnoot7-8
Eer de mans wisten van scheiren oft netten /
Tvijfde d'uerwerken diemen naer tzonne moet setten /Ga naar voetnoot9-10
10[regelnummer]
Die Anaximenes Milesius heeft vonden /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met meer ander dinghen in voorleden stonden.
ALle die gheleerde in Philosophijen /
Alle die doctooren vanden lande /
Met al die wetghevers moeten kennen en lijen /Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Midtsgaders oock alle lieden van verstande /
Dat van dese voorseyde vijfderhande
Consten / de letteren sijn de beste practijcken /Ga naar voetnoot17
Ja daer en sijn egheen consten vonden vande
Mans / die daer by eenichsins sijn te ghelijcken /
20[regelnummer]
Alle ander consten die moeten wijcken
Voor dees conste / die soo rijck // en nootsakelijck // is /
En die soo stichtelijck // en vermakelijck // is.
GHy verstandighe // gheleerde // clercken /Ga naar voetnoot23
Ghy Grammatisten en constighe Poëten /
25[regelnummer]
Die in valiandighe // gheleerde // wercken /Ga naar voetnoot25
U zoo meesterlijcken hebt ghequeten /
Ghy die in hooghe scholen langhe hebt gheseten /
Hadt altsamen ongheleert moghen blijven:
Sonder Nicostrata (zoo ghy meught weten)Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En sout ghy gheleerde niet veel bedrijven /
Hoe sout ghy lesen hoe sout ghy schrijven?
En waren de letters van desen vroomen // wijve
Niet ghevonden / uytghenomen // vijve.Ga naar voetnoot33
ALle oude consten en alle scientien /
35[regelnummer]
Alle vremde en wonderlijcke zaken /
Alle practijcken en constighe inventien /
Connen ons die letters openbaer maken /
Alle de consten daer wy noch om waken /Ga naar voetnoot38
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En die wy vonden hebben met stout onderwinden /Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Daer en souwen nemmermeer aen gheraken
Ons nacomelinghen / oft ons vrinden /
Sonder die letteren / maer den tijt sou verslinden /
Al onse inventien en aerbeyt groot /
En t'smenschen leven waer een openbaer doot.Ga naar voetnoot44
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVa) Diversche schoone geestelijcke en stichtige Refereijnen ende ander stucken in dichte vuyt verscheyden boecken ende schriften by een vergadert door J. Michiels. 's Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, hs. nr. 71 E 57, fol. 123v-124v: - op grond van het rijmschema in de andere strofen is het vers ‘De seven arten / dicht / spel / oft sanck’ dat in het hs. onmiddellijk op v. 12 volgt, verplaatst en in overeenstemming met variant IV b, vers 17 geworden -
Een ander in loff vander penneGa naar voetnoot+
1[regelnummer]
Hoe souden die menschelycke sinnenGa naar voetnoot1
Die goddelycke wercken cunnen bekinnenGa naar voetnoot2
Tscheppen der hemelen int beghinnenGa naar voetnoot3
Der elementen lochten ende planetenGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Tscheppen der engelen ender seraphinnenGa naar voetnoot5
Tscheppen der menschen vuyt goddelycker minnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tscheppen der creatueren der werelt binnenGa naar voetnoot7
Sonne mane sterren ende cometen
Hoe soude ons simpel verstant geweten
10[regelnummer]
Dat Adam hadde inden appel gebetenGa naar voetnoot10
Dat Cayin Abel heeft doot gesmetenGa naar voetnoot11
Ende dat doer de diluvie de werelt verdranck /Ga naar voetnoot12
Dwerck der patriarchen ender prophetenGa naar voetnoot13
Der evangelisten alder hoochste gesetenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Der philosophen leere ende decreten /
Astronomye nygromancien dwerck der poeten /Ga naar voetnoot16
De seven arten / dicht / spel / oft sanckGa naar voetnoot17
Hoe soudemen weten van als den toeganckGa naar voetnoot18
Dan byder pennen minnelyck ontfanckGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Oft van al des Godt oyt opde werelt lietGa naar voetnoot20
En dede de penne wy en wistens nijet /Ga naar voetnoot21
Oft den bybel nyet en waer gescreven
Oft speculum historiael waer achter blevenGa naar voetnoot23
Douwe ende dnijeuwe testament verheven
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
25[regelnummer]
De gulden legende geestelycke historienGa naar voetnoot25
De geboden opden berch Sijnaij gegevenGa naar voetnoot26
Christus doot syn verryssenisse syn leven
Ende alle die deughden by Maria bedreven
Waeren gehiel vuyt onser memorien /
30[regelnummer]
Josues stryden / Gedeons victorienGa naar voetnoot30
Davidts wercken Salomons syborienGa naar voetnoot31
Diversche ander dinghen van synen consistorienGa naar voetnoot32
Doet de penne verstaen hooren ende mercken
En dade de penne reyn als ijvorien
35[regelnummer]
Men en wiste nyet vander eeuwiger glorienGa naar voetnoot35
Noch vander hellen oft vander purgatorienGa naar voetnoot36
Noch vanden oirdeele vol mortorienGa naar voetnoot37
Sonder de penne warent al verloren wercken
Wat ware de conste van alle clerckenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Wat ware den dienst vander heijliger kercken
Hadden wy vander pennen gheen claer bedyetGa naar voetnoot41
En dade de penne wy en wistens nyet /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De penne doet coninghen princen en heeren
Landen steden dorpen staen in eeren
45[regelnummer]
De penne doet alle dinghen leeren
De penne maect den armen rycke
De penne doet veel vreughts vermeeren
De penne doet metten hooghen verkeeren
De penne doet draghen costelycke cleeren
50[regelnummer]
Der pennen en vintmen gheens gelycke
Statuijten privilegien alsoot claer blycke
Die alle de werelt houden vrij van versyckeGa naar voetnoot52
Compt doer der pennen constighe practyckeGa naar voetnoot53
En dade de penne dlant soude vergaenGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
De penne doet hanteeren rethorycke
Sij scryfft die soeticheyt vander musycken
De penne regneert in alle rycken /
En waer de penne moet slaen swyckeGa naar voetnoot58
Daer en wordt gheen goet recht gedaen
60[regelnummer]
Dus eerweerdighe heeren die onder de penne staenGa naar voetnoot60
Der pennen edelheyt wilt gade slaenGa naar voetnoot61
Want wat inder werelt oyt is geschiet
En dade de penne wy en wystens nyet /
Prince
Elck edel princelyck gelaetGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Blyfft princelyck in synen princelycken staet
Doer der pennen princelycke daetGa naar voetnoot66
Die princelyck in grooter eeren houdt den graetGa naar voetnoot67
Die hoocheyt vand eender princelycken raedtGa naar voetnoot68-69Ga naar voetnoot68
Byder pennen wysheyt ontfaet
70[regelnummer]
Tes noot datmen der pennen gade slaetGa naar voetnoot70
En alle die vander pennen weten yet
Dus en dede die penne wy en wistens nyet /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b) Afwijkende lezingen ten opzichte van IV a, in Een nut ende profytelijck boecxken ghenaemt Den Regel der Duytsche Schoolmeesters die Prochie Kercken bedienen. Nu eerst uytghegheven ende ghepractiseert door Dirck Adriaensz Valcooch Schoolmeester tot Barsigherhorn, Amsterdam 1591, p. 174-175:
titel: Een Refereyn van de Penne.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Handschrift J. Michiels, fol. 124v-125v:
Alius a ContrarioGa naar voetnoot+
1[regelnummer]
Die sulck pryst de penne met allen sterckelyckGa naar voetnoot1
En my dunct dies hem wou onderwindenGa naar voetnoot2
En alle saecken waer overmerckelyckGa naar voetnoot3
Men sou de contrarie wel vindenGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
De penne is tfondament van veel allindenGa naar voetnoot5
Soe sy wel thoonen die hebben geploghenGa naar voetnoot6
Al en dedese nyet meer dan minnebrieffkens sinden
Daer menich schoon maeght by wordt bedroghen
Twaere den sulcken ongereet ingesoghenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Om vuytspreken tgene dat hy doet scrijven
In schoonen dichte constich doertoghenGa naar voetnoot11
Welcke woordekens dickwils beclijvenGa naar voetnoot12
En doen naemaels schelden vechten en kijven
Dan vloectmen penne hant lichaem ende gheest /
15[regelnummer]
Diet oyt schreeff / dies segh ick midts sulcken bedrijveGa naar voetnoot15
De penne doet goet maer quaet aldermeest /
De penne en is nyet die wel bevroytGa naar voetnoot17
Want sy en heeft in haer leven noch cracht
Maer die meester die hem daer met moeytGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Van hem wordt goet maer meest quaet volbracht
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al en eyscht een rentier nu maer syn renten oft pachtGa naar voetnoot21-26Ga naar voetnoot21
Van rentuiren clerck oft pencionarisGa naar voetnoot22
Men seeght daer en is noch nyet op gedacht
En biedt hij der pennen nyet haren salarisGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Dan compt menich goet bloet hoe wel dat hem swaer isGa naar voetnoot25
En loent de penne om hebben syn rentenGa naar voetnoot26
Dits al gemeyn voer scryver oft notarisGa naar voetnoot27
Maer ten heeten gheen sonden tsyn accidentenGa naar voetnoot28
Die penne is van veele regimentenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Sy ontseeght / sy daight / sy maect menigen bevreest /Ga naar voetnoot30
Sy maect van brieven / wee / den innocenten /Ga naar voetnoot31
Die penne doet goet maer quaet aldermeest /
En dede de penne hoe soumen wetenGa naar voetnoot33
Eenige practijcke subtyl om grondenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
En dede die penne twaer al vergheten
Nyeuwe inventien ende loose vondenGa naar voetnoot36
En dede de penne hoe soumen vermondenGa naar voetnoot37
Verkeerde aenspraecke met schoone allegatien
De penne is oirspronck van meest den sonden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
40[regelnummer]
Van quaet getuygenisse doer haere informatienGa naar voetnoot40
Sij maect quaeij reprochen en quaeij salvatienGa naar voetnoot41
Sy maect quaeij replycke en quaij duplyckeGa naar voetnoot42
Jae quaey vonnissen even quay appellatienGa naar voetnoot43
Die menighen nae arm maect die voer was ryckeGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
De penne maect hoverdicheyt desgelijckeGa naar voetnoot45
In sanck in spel / dus hoetmen pluckt oft teestGa naar voetnoot46
Tsy in musycke oft rhethorycke
Die penne doet goet maer quaet aldermeest /
Prince
Soe wanneer ghy de penne wilt loven
50[regelnummer]
Loeft Godt ierst die u gheeft sin en verstandt
Dat gaet verre de penne te boven
Oft loeft de vingheren aen u handt
Oft loeft Cadmus die ierst sesthien letteren vantGa naar voetnoot53
En fondeerde die totter orthographieGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Waerdore vele sonden geschien int lant
Van menich openbaer velonyeGa naar voetnoot56
Tsy met penne met colen met crijeGa naar voetnoot57
Maer altyt gheeft de penne i.e bedietGa naar voetnoot58
In ongeloove / lutherie / tooverije /Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
En verraderye soemen dickwils siet
Daer paus keyser coninghen doer lyden verdrietGa naar voetnoot61
Dit quaet wordt dagelycx doer de penne voleestGa naar voetnoot62
Dus mach ick wel seggen mij en twyffelt nyet
Die penne doet goet maer quaet aldermeest /
Finis
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI Handschrift J. Michiels, fol. 125v-126r:
Een geraetsele van tselve in RethoryckeGa naar voetnoot+
1[regelnummer]
Ick ben van vleesch ende van vleesch gecomenGa naar voetnoot1Ga naar voetnoot1-2
Van vleesch gevoet ende van vleesch genomen
Ick en hebbe gheen vleesch gedaente wilt hier op passen
Ick ben seer teerkens als ick ierst beghin te wassenGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ick doen goet en quaet / van my selven ben ick weynichGa naar voetnoot5
De sommighe ben ick jonstich andere vileynichGa naar voetnoot6
Met een scherp snydende mes worde ick onthoofftGa naar voetnoot7
Terstont het drincken en is my nyet beroofftGa naar voetnoot8
Myn edel becxken met vochticheyt gelaeft
10[regelnummer]
Thoont oft met gramschap oft blyschap is begaeft
Coninghen en Princen brenge ick tot accoordt
En dickwils tot twist sonder spreken een woordt
Ick verbly de bedructe Venus pagien fierGa naar voetnoot13
En versoete den minnaer syn quellagien hier
15[regelnummer]
Ick maeck oirloghen en twist met cleyn verblydinghe
Ick maeck oyck vrede en openbaer nyeuw tydingheGa naar voetnoot16
Ick ben profytelyck over alle de werelt wytGa naar voetnoot17
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Valsscheyt noch bedroch en is in my dit seker syt
Subject een iegelijck en my onderdaen maeckeGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
En nochtans van veel quaets ben ick de oirsaecke
Nu raedt die dit lesen met ryp beken vroetGa naar voetnoot21
Wat van mij is / en oft ick oyck yet ben goet /
Finis
|
|