Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1987-1988
(1990)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
Een Brugse bruiloft met Everaert?
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
nu ook die van de Brugse rederijker Cornelis Everaert toe te kunnen voegen. In dit artikel zet ik de argumentatie voor mijn stelling uiteen en geef ik in bijlage tevens de geannoteerde tekst van het spel. | ||||||||||||||||||||||
1. Het Brugse tafelspelOp de folio's H 2r - H 6r van Dboeck staat de tekst van Een seer schoon Tafelspeelken van drye Personagien (Hummelen 3E2 en Pikhaus nr. 75)Ga naar voetnoot(4), een tafelspel dat blijkbaar van Brugse origine is, aangezien de auteur de namen van de Brugse kamers ‘De Heilige Geest’ en ‘De Drie Santinnen’ in de slotregels noemt:
Ongherustich Sin. Dit is tuwer eeren ghefantaseert,
Ende nieu doen stellen by een v vrient.
Gheueynst Herte. Edele, wyse, reyn gheingient,
Wilt danckelyck nemen ons deuchdelyck meenen,
Redene. Tenis niet gedaen tot yemants vercleenen,
Dat kenne den heylighen gheest die v bevrede,
Midts der heyligher drye santinnen bede.
Een auteursnaam of kenspreuk ontbreekt, maar op basis van de koppeling van deze twee namen, kan men wellicht wel stellen dat de schrijver van het stuk ook lid van beide kamers geweest zal zijn. Een dergelijk dubbel lidmaatschap was toentertijd niet uitzonderlijkGa naar voetnoot(5), maar toch wordt het aantal kandidaten voor het auteurschap er al in enige mate door beperkt. Wanneer men nu ter identificering van die auteur vanuit het gegeven van dit dubbele lidmaatschap vertrekt, dan dringt zich al snel de naam van Cornelis Everaert op: Everaert was inderdaad lid van de twee gezelschappen, en bovendien lijken verschillende elementen in het spel duidelijk in zijn richting te wijzen. Vooreerst herinneren de hierboven geciteerde verzen onmiskenbaar aan de slotpassages in zijn werk. Bij 30 van de 35 spelen die Everaert in zijn verzamelhandschrift optekende, vinden we dezelfde verbinding van heylighen gheest en drye santinnen in de laatste regels | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
verwerktGa naar voetnoot(6), vaak in bewoordingen die goed met de hier gebruikte overeenstemmen: het rijmwoordenpaar (be)vrede - bede komt viermaal voor (in de nrs. 13, 31, 32 en 33); de slotregel midts der (heyligher) drye santinnen bede zevenmaal (in de nrs. 2, 3, 11, 13, 30, 32 en 33); de mededeling dat een stuk pas nieu (d.i.: onlangs, kortgeleden) ghesteldt is, trof ik tot nu toe alleen nog maar bij Everaert aan (m.n. in de slotregels van 10 en 34) en de trits edele, wyse ... gheingient gebruikt hij ook in nr. 5 (vs. 429). Het vermoeden dat Everaert dus wel eens verantwoordelijk zou kunnen zijn voor dit spel was zo wel gewekt, maar meer dan een vermoeden mocht het nog niet genoemd worden. De hier opgegeven overeenkomsten in rijm, formulering en woordenschat konden ook slechts toeval zijn, of misschien dienden ze verklaard te worden vanuit het gemeenschappelijke literaire milieu van Everaert en de anonieme auteur uit Dboeck. Het is namelijk niet uit te sluiten dat het bij de Brugse rederijkers (eventueel ook zelfs bij hen die slechts van één der beide kamers lid waren) standaard was om de namen van de twee gezelschappen in de slotregels van toneelwerk in te passen. Er bestond tussen het gezelschap van de Heilige Geest en dat der Drie Santinnen een innige, statutair vastgelegde samenwerking op verschillende vlakkenGa naar voetnoot(7), en deze nauwe band zou een dergelijke gewoonte best in het leven geroepen kunnen hebben. Deze veronderstelling valt echter niet aan de realiteit te toetsen (net zo min als de hypothese dat het vermelden van de twee kamernamen het handelsmerk van Cornelis Everaert zou zijn), aangezien Everaerts toneelrepertoire zowat het enige is wat ons aan Brugs rederijkersdrama bereikt heeft. Er kan dus niet met werk van zijn kunstbroeders vergeleken wordenGa naar voetnoot(8). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
2. Ondersteuning van een vermoedenNaast de eindverzen bevat het tafelspel nog een paar passages waardoor men - vaak nog meer dan door het slot - voor de auteursidentificatie van dit spel bij Everaert terechtkomt. 1) Redene, een vrouwe. Wats hier te doene?
Schaemt v beeden met uwe voere,
Ghy maeckt die Bruyloft al in roere,
Verstorberende de sinnen van mannen ende wyuen.
Wat heeftmen te doene hier met v kyuen?
Ghy doet v seluen schande vele, vrient.
Gheueynst Herte. Wie zijt ghy?
Redene. Redene die tallen spele dient.
(vs. 125-132)
Vanuit dit stukje lopen er duidelijk enkele lijnen naar het werk van de Brugse rederijker. De verzen 126-128 komen zo goed als letterlijk bij Everaert voor in Tspel van Maria ghecompareirt byde claerheyt (nr. 24), vs. 24-26:
Soetzinneghe Eloquencie. Au vrient au, stilt hu ghebaer,
Wilt doch wat zwyghen met uwer voere.
Ymagineirlic Gheest. Waeromme?
Exsperientich Bethooch. Ghy maecket tvolc hier al jn roere,
Verstorberende de zinnen van vrauwen ende mans.
Ook bij Everaert komt het personage Redene voor. Hij voert deze figuur tweemaal in zijn toneelstukken op (in nr. 25, Een tafelspeilken van een hoedeken van Marye en in nr. 30, Tspel van Joncheyt en Redene), en hij laat ze daar bij haar eerste opkomen steeds dezelfde, ook hier (nl. in vs. 132) bij het eerste optreden van Redene gebruikte woorden uitspreken: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
Zinnelicheyt. Eist dan niet hu scult? berecht dat my,
Ten es gheen noot dat ment hele, vrient.
Redene, jncommende als een houde matroone:
Redene tot allen spele dient,
Dats een woort van houden tyden.
Dus wilt van uwer kyfuynghe myden:
Wat heift den conync te doene met uwer twiste?
(nr. 25, vs, 56 e.v.)
Reden. Doet hu habyt wedere an,
Vpdat et hu niet en vervele vrient.
Joncheyt. Wyen zyt ghy?
Reden. Reden tallen spele dient.
(nr. 30, vs. 188 e.v.)
Men zou tegen het feit dat Redene in de drie hierboven gegeven citaten steeds op een identieke manier verschijnt echter op kunnen werpen dat dit geen aanwijzing hoeft te vormen voor een identiek auteurschap van die drie teksten. We zouden hier net zo goed te maken kunnen hebben met een topistische werkwijze van rederijkersauteurs ten aanzien van de allegorische figuur Redene: misschien was het juist canoniek om Redene bij haar intrede steeds diezelfde wijsheid te laten debiteren. In dat geval is het echter wel vreemd dat deze figuur in geen van de 21 andere rederijkersspelen waarin ze optreedt, met dezelfde uitspraak ten tonele verschijntGa naar voetnoot(9). Deze tweede passage uit het tafelspel bevat ook nog enkele andere gelijkenissen met de Redene-stukjes bij Everaert. In zijn nr. 25 treedt Redene net zoals hier op om het kyuen van andere personages te stoppen; daarbij stelt ze tevens telkens een gelijkaardige vraag: Wat heeftmen te doene met v kyuen? en Wat heift den conync te doene met uwer twiste?; in nr. 30 is de zin Reden tallen spele dient net zoals hier het antwoord op de vraag Wie zyt ghy?. Men zou bijgevolg bijna geneigd zijn om er van uit te gaan dat de opkomstscène van Redene in dit tafelspel ontstaan is uit een samenvoeging van de twee Redene-intredes bij Everaert. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
2) Redene. Salich zijnse alle die Gode vreesen
Ende in zijn weghen wandelen, seet de psalmiste.
Ongherustich Sin. Tlabuer uwer handen en sal niet gaen te quiste,
V eten sal salich zijn ende v sal wel ghescieden.
Redene. Ende v huysvrouwe noch bouen dien,
Sal, als den wyngaertdruyue, liefmoedich
Met vruchten tuwaerts zijn oueruloedich.
...
Geueynst Herte. Ende alle v kinderen...
Die v den Heere toe sal zijn voeghen,
Worden v tot uwer Tafelen ghenoeghen.
Ghelyck als een nieu plante der olyuen
Sullen sy opwassen ende oock beclyuen,
Van deuchden in deuchden, tot allen tijt.
(vs. 257-272)
Dit stukje, gebaseerd op Ps. 128, 1-4Ga naar voetnoot(10), lijkt voor een deel een echo te zijn van de vs. 567-580 uit Tspel van Groot Labuer en Sober Wasdom (nr. 16), waar Everaert eveneens deze psalmverzen verwerkt:
Beleedt van Wijsheden. Dauidt de prophete...
Seght ten trooste van elcken ouer al
Salich zynse hier jnt eerdsche dal
Die Godt vreessen ende jn zyn weghen sterck
Wandelen, winnende by huerlieden handtghewerck
Rechtuaerdelic waer by dat zy mueghen leuen.
Hemlieden es salicheyt toe ghescreuen...
Noch seght hy voort
Indien ghy cunt tot Gods vreese dwynghen
Hu wyf, dats hu siele, zou zal voort brynghen
Veil kynders, twelc zyn duechden bloeyende
Die menichfuldich zullen worden groeyende
In duechden vruchtbaer, als de olyue.
Nu is gelijkenis uiteraard wel te verwachten tussen twee bewerkingen van eenzelfde grondtekst (i.c. Ps. 128), maar het gaat hier ook nog om overeenkomst in tekst die niet in de psalmverzen voor- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
komtGa naar voetnoot(11): in beide stukken wordt aan het bijbelse beeld van de opgroeiende olijfboom als symbool voor de opgroeiende kinderen, de ontwikkeling ‘van deugden in deugden’ nog als derde element toegevoegd. De band met Everaert wordt hier trouwens nog sterker gevoeld, wanneer men constateert dat de aansluitende rijmwoordenparen al - eerdsche dal en sterck - (handt)ghewerck (16, 568-571) in het tafelspel enige regels voor het hier geciteerde fragment eveneens in elkaars onmiddellijke gezelschap voorkomen (nl. vs. 240-243). Los van de vergelijking tussen deze twee fragmenten, kan voor de verzen van het tafelspel nog gewezen worden op de Everaertindicatie die verscholen zit in het rijmwoordenpaar psalmiste - te quiste (vs. 258-259): men zie hiervoor verder tabel II op p. 20 en de annotatie bij vs. 258. 3) Tenslotte zou ik voor wat tekstovereenkomst tussen tafelspel en Everaert betreft, nog willen wijzen op twee kleine passages, respectievelijk uit het Esbatement vander vigilie (nr. 4) en tSpel van donghelycke munte (nr. 15). In Vigilie verschijnt er op een gegeven moment een vrouw die haar mooiste kleren aangetrokken heeft om mesdach te vieren; wanneer haar man haar ziet roept hij verwonderd uit: Ontbeyt, wat mach bedieden ditte
Dat ghy dus moy, wyf, zyt ghecleet?
(vs. 236-237)
Situatie, woordkeus en het rijmwoord ditte roepen hier het openingstafereel van het tafelspel op:
Ongherustich Sin. Beyt, sietme doch ditte!
Gheueynst Herte. Jae waeromme?
Ongherustich Sin. Dus moy ghecleet!
(vs. 1-2)
In Onghelycke munte komt in de vs. 219-227 een discussie voor waarin, zo lijkt het, het geruzie tussen Ongherustich Sin en Gheueynst | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
Herte in het tafelspel (m.n. in de verzen 85 e.v.) te herkennen valt. Net als in het tafelspel krijgen we in Onghelycke munte een snel over- en weergaand vraag- en antwoordspel (vs. 221-223: zes wisselingen) en richten de wederzijdse beschuldigingen zich specifiek op datgene wat elk personage allegorisch verbeeldt. Vs. 225-227 gaat als volgt:
Scaemelen Aerbeyder. Hu vp ende neir ghaen hout neerrynghe verachtert
Ende den pennync ghesloten zo Menichte van Volcke claecht.
Onghelycke Munte. By wat condicien? My dat ghewaecht.
Ook hier doen situatie, woordkeus en rijmwoorden enigszins denken aan de tekst van het tafelspel:
Ongherustich Sin. (...) met v gheveynstheyt veradelyck
Sijt ghy den menighen zeer schadelyck /,
Dwelck de sulcke naemaels beclaghen.
Gheueynst Herte. By wat condicien?
Ongherustich Sin. Dat sal ick v ghewaghen.
(vs. 96-99)
We hebben in dit korte spel, de slotregels meegerekend, in totaal dus al zes herhalingen van of reminiscenties aan plaatsen uit Everaerts repertoire. Deze herhalingen en reminiscenties doen nog wat meer aan Everaert denken, wanneer men zich voor ogen houdt dat hij ‘tekstrecycling’ blijkbaar een bruikbaar procédé vond bij het samenstellen van zijn stukken. Bij het doornemen van de editie Muller kwam ik tot dertien passages, die twee of meer keer in het oeuvre van Everaert voorkomenGa naar voetnoot(12). (Voor mijn standpunt tegenover de stelling dat we in het tafelspel ook te maken kunnen hebben met imitatio of plagiaat van Everaert door een derde, zie men bij 3. Enkele kanttekeningen... hieronder). De tot nu toe besproken parallellen tussen Everaerts werk en dit tafelspel maken volgens mij het auteurschap van de Bruggeling al vrij aanvaardbaar. Er kunnen echter, op basis van een onderzoek van de rijmwoordenparen en de woordenschat die hier in het stuk | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
gebruikt zijn, nog bijkomende argumenten aangevoerd wordenGa naar voetnoot(13). Ik baseerde me voor dat onderzoek op de constatering dat men zich bij het systematisch doornemen van rederijkersteksten niet van de indruk kan ontdoen, dat heel wat rederijkers naast het vele conventionele in hun werk, ook vaak een eigen en redelijk herkenbaar literair idiolect hebben. Anders gezegd: ze beschikken dikwijls o.a. over een eigen set woorden en rijmwoordenparen, een lexicale voorraad, die de auteur in kwestie frequenter aan lijkt te spreken dan zijn collega'sGa naar voetnoot(14). Ik besef dat ik me hiermee op glad ijs bevind, omdat het gevaar bestaat dat men op basis van lexicale parallellen al te snel conclusies trekt i.v.m. eventuele verwantschap. Inzonderheid voor de woordenschat geldt dat een gelijk ontstaansmilieu (eenzelfde stad, eenzelfde rederijkerskamer) verantwoordelijk kan zijn voor overeenkomsten in verschillende teksten. Toch dringen zich opvallende vaststellingen op wanneer men b.v. de rijmwoordentandems van dit spel vergelijkt met die bij Cornelis Everaert. Van de ca. 140 paren uit het stuk, kan men er in Everaerts werk een 60-tal terugvinden, verspreid over een 220 plaatsen. Op zich zegt dit nog niet zoveel: mogelijk was het gebruik van die rijmwoordenparen een onderdeel van de literaire bagage bij Brugse rederijkers, of bij rederijkers in het algemeen. Het is ook niet denkbeeldig dat bepaalde paren tot het vaste ‘register’ van een bepaald genre (i.c. het toneel) behoorden. Daarom heb ik de rijmwoordenparen van dit tafelspel ook nog nagezocht in het werk van andere rederijkers van wie we over een aanzienlijke hoeveelheid | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
tekstmateriaal beschikken, m.n. in dat van De Roovere en De Dene (stads-, resp. kamergenoot van Everaert) en dat van Anna Bijns en Matthijs De Castelein; ook de Gentse Spelen van 1539 werden op overeenkomsten in rijmwoordenparen nagekekenGa naar voetnoot(15). De uitkomsten van dit onderzoek moeten uiteraard met enige omzichtigheid geïnterpreteerd worden. Om het gebruik van rijmwoordenparen bij rederijkers grondig te kunnen vergelijken en om vervolgens gefundeerde uitspraken te kunnen doen over het ‘persoonsgebondene’ van bepaalde paren, zouden rederijkersteksten eerst massaal in de computer ingevoerd moeten worden. Maar ook zonder een dergelijk ruim opgezet onderzoek heb ik de stellige indruk dat het door mij uitgevoerde vergelijkingswerk voor dit tafelspel toch al duidelijk in een bepaalde richting wijst. Het lijkt me nl. geen toeval te zijn dat het juist bij Everaert is, bij wie we zowel één der hoogste aantallen rijmwoordenparen uit het tafelspel terugvinden, als het grootste aantal vindplaatsen van dergelijke tandems (zie tabel I). Tabel I: de rijmwoordenparen uit het tafelspel, vergeleken met die in andere teksten.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
Hierbij moet wel met het volgende rekening gehouden worden: - in tegenstelling met het werk van Cornelis Everaert (en met het tafelspel) hebben we in het werk van De Roovere, De Dene, Bijns en De Castelein (de nrs. 2 - 5) meestal niet te maken met gepaard rijm, maar vrijwel steeds met rijmreeksen van drie tot zes rijmwoorden; dit verhoogt uiteraard de kansen op het vinden in die reeksen van twee rijmwoorden die als paar in het tafelspel voorkomen; desondanks blijft Everaert toch het hoogst scoren; - bij de nrs. 2, 4, 5 en 6 moest er een omrekening gemaakt worden, omdat de hoeveelheid tekst daar kleiner was dan die bij Everaert. Een dergelijke omrekening geeft echter geen correct beeld, aangezien de toename van het aantal overeenkomstige rijmwoordenparen niet lineair verloopt: die toename gaat nl. trager, alnaargelang men verder komt in een bepaalde tekstmassa; wanneer men bij een auteur, met een teksthoeveelheid van 10000 vs., na het doornemen van de eerste 5000 regels, twintig verschillende rijmwoordenparen uit het tafelspel zou verzamelen, dan betekent dit niet dat ook de tweede 5000 verzen hun twintig paren op zouden leveren: het aantal zal in dat geval eerder slechts een tiental paren bedragen. De resultaten waartoe ik na omrekening kwam, liggen dus in feite te hoog en vertekenen zo de vergelijking met de aantallen van Everaert enigszins in zijn nadeel. Maar ook zonder dat de uitkomsten van die omrekening op één of andere manier gecorrigeerd worden, blijkt Everaert zo goed als altijd de hoogste aantallen te halenGa naar voetnoot(16). Bij bepaalde rijmwoordenparen wordt in de annotaties bij de teksteditie zonodig aangegeven hoeveel maal ze bij Everaert en hoevaak ze bij De Roovere enz. voorkomen; in tabel II bracht ik de meest in het oog springende paren samen (zie p. 20). In vergelijking met Everaert komen de anderen er in de kolommen van tabel II wat bekaaid van af. Het is hierbij trouwens niet zonder belang om te vermelden dat het niet mogelijk bleek om eenzelfde lijstje rijmwoordentandems samen te stellen, waarbij de verhouding Everaert - (één der) vijf anderen net andersom ligt: bij De Roovere enz. komen vrij weinig paren uit het tafelspel voor die niet bij Everaert te vinden zijn (zie tabel III); evenmin is het zo dat er rijmwoordenparen zouden zijn die wel talrijk vertegenwoordigd zijn bij De Roovere enz., maar niet frequent bij Everaert aangetroffen worden. (zie eveneens tabel III) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
Tabel II: frequentie van bepaalde rijmwoordenparen in het onderzochte rederijkersmateriaal.
Tabel III: rijmwoordenparen uit het tafelspel, die wel bij De Roovere enz. voorkomen, maar niet bij Everaert.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
Ook wanneer men de woordenschat van het tafelspel onderzoekt in relatie tot die welke Cornelis Everaert in zijn spelen gebruikt, vindt men heel wat plaatsen die het vermoeden van verwantschap ondersteunen en versterken. De meeste parallellen vermeld ik bij het desbetreffende woord of vers in de annotaties bij de tekst; net zoals bij de rijmwoordenparen beperk ik me hier tot enkele opvallend ‘Everaertiaanse’ woorden of verbindingen. 1) Gheueynst Herte. De menighe weet luttel wat thouwelyck in heeft,
Oft wat lasten datter in zijn verborghen.
Ongherustich Sin. Teerste datter comt,
Gheueynst Herte. Dats tlyf vol sorghen...
Ongherustich Sin. Tenden vanden iaere worden sy verwachtere
Ten minsten één kindt, oft somtyts twee.
Gheueynst Herte. Dan siense soo simpele,
Ongherustich Sin. Dan wordense ghedwee!
(vs. 25-31)
Het gebruik van simpel in de betekenis ‘bedrukt, bedroefd’, én in verbinding met sien, is in het werk van Everaert te vinden in het Esbatement van Stout ende Onbescaemt (nr. 10), vs. 23:
Den Coster. Wel vrauwe, hoe staet? Ghy ziet zo simpele.
Men zoude druc jn hu ghesichte verweruen!
en in Tspel vander Nichte (nr. 34), vs. 74:
Nichte. (...) uwen claeren juecht
Dynct me verdeluwen ghelyc een wimpel slyt.
Hoe comt dat ghy dus simpel zytGa naar voetnoot(17)?
Mescomt hu yet?
Volgens het WNT (Dl. XIV, 1364) zijn dit de enige vindplaatsen van deze betekenis en van deze verbinding; dit pleit voor Everaert, maar de relatief beperkte hoeveelheid 16de-eeuws materiaal die toentertijd (1926) bij het redigeren van WNT-artikelen gebruikt werd, noopt er echter toe de waarde van deze mededeling niet te overschatten. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
2) Gheueynst Herte. (Jalosie) is een fenynighe spille,
Daer ghy, Ongherustich Sin, mede spint.
Den floerschen draet eer in v beghint
Danse somtijts doet in man oft wyf.
(vs. 82-84)
Het spinnen van floers (fluweel), als beeld voor het jaloers-zijn, komt bij Everaert voor in het Esbatement vanden coopman die vyf pondt grooten vercuste (nr. 6), vs. 154:
Weert. Naer dat hu lust, jc en spinne gheen floers.
Jc consenteret vp dit termyn.
Present de lieden die hier zyn (een herbergier staat een koopman toe de waardin te kussen).
Naast dit Everaert-citaat bevat het WNT ter illustratie van de verbinding floers spinnen geen enkel andere 16de-eeuwse aanhaling (voor de waarde van het WNT hierin, zie men echter nogmaals de nuancering die hierboven aangebracht werd). 3) Redene. Ofse elck anderen bedrieghen, wien salse claghen
Wanneer sy commen in hinderlyck beschaet?
Sy moeten hebben van datter by staet,
Tsy aermoede oft weelde, soet oft suere.
(vs. 143-146)
Deze regels vormen in het WNT het enige citaat van beschaad (‘nadeel, onfortuinlijke situatie’), afleiding van beschaden (‘schade, nadeel berokkenen’); in het MNW komt het woord niet voor en ik trof het evenmin aan in de teksten die ik doornam bij mijn onderzoek rond de rijmwoordenparen van het tafelspel (cf. supra); in Maks Rhetoricaal Glossarium werd het woord echter met acht vindplaatsen opgenomen: met het hier gegeven citaat uit het tafelspel, en met zeven aanhalingen uit Everaert. 4) Ongherustich Sin. Hoe vant Tobias Sara?
Redene. Byden Enghel Raphael,
Die leede hem tot der schoonder rooden mont.
(vs. 168-170)
Deze metonymische benaming voor een mooie vrouw komt bij Everaert op twee plaatsen terug: in het Esbatement van Scamel Ghemeente ende Trybulacie (nr. 8), vs. 128: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
Scamel Ghemeente. Och, een man met een lustich vrauken ghepaert,
Tes wonder wat dat zy tsamen coken.
Alssic myn tweester een beddekin hadde ghebroken,
Doen ghyng jc soken byder rooder mondt,
Jn die aermkins wit, vp die borstkins rondt.
en in het Esbatement van Stout ende Onbescaemt (nr. 10), vs. 221:
Wyf. Laet ons eerst, liefueken, maecken een chierkin,
Want hier es spyse, ende dranck plentheyt.
Coster. Varyncx, scoon roodemont, een lettelkin beyt.
Deze pars pro toto is mij voor de 16de eeuw verder alleen nog van één vindplaats bij De Castelein bekend: in zijn Diversche Liedekins (ed. K. Goossens, Brussel 1943) wordt in het nr. 17 (p. 38) de geliefde eveneens met dit epitheton aangesproken. 5) Redene. Thobias despenseerde der nachten viere
Eer dathy verkeerde by Sara natuerlyck (...)
Sghelycx sal den Bruydegom.
Ongherustich Sin. By gheere, hy en sal!
Men souts hem schandelyck wesen een blamere,
Souhy met zyn Bruyt wesen in een camere
Ende heur dan niet zijn een verghere!
(vs. 199-206)
De niet zo gebruikelijke en wat onduidelijke krachtterm by gheereGa naar voetnoot(18) is bij Everaert te vinden in Tspel van Marie Hoedeken (nr. 1), vs. 687: By Gheerre, daer hooric een ruter spreken.
en in het Esbatement vander vigilie (nr. 4), vs. 80: By Gheere, jc wils gaen doen besouck
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
6) Redene. Den Enghel hem (Tobias) riet
Den visch dien hy hadde (...)
Dat hy daer af die leuere barnen soude,
Dwelc den vyandt niet en mochte gheluchten,
Gheheeten Aesmodeus.
(vs. 235-239)
Het gecursiveerde herinnert aan een passage uit Everaerts Tspel van Sinte Pieter ghecompareirt byder duue (nr. 21), vs. 190:
Fyguerlic Bewys. Dit mach men present scryuen
Ter ghelyckenesse van Pieter (...)
Die jn hem ontdaen heift de grepe der sonden quaet,
Mids den crude van jnwendich leedscip (...)
Dies wy, zyn jonghen, by leedscip verhueghen fyn
En svyants grepe vry ende los mueghen zyn,
Want leedscip der sonden en mach hy gheluchten niet.
| ||||||||||||||||||||||
3. Enkele kanttekeningen en een mogelijke dateringOp zoek naar een auteur voor het Brugse tafelspel in Dboeck der Amoreusheyt kan men er niet omheen dat de tekst een toch wel opvallende hoeveelheid overeenkomsten met Everaerts oeuvre vertoont. Vooral het feit dat enkele passages uit het stuk (zogoed als) letterlijk in de spelen van de Brugse rederijker terug te vinden zijn, lijkt me m.b.t. de auteurskwestie van belang. Deze Everaert-passages maken het tevens heel wat minder gewaagd om ook de vele andere gelijkenissen tussen Everaerts werk en dit tafelspel toe te schrijven aan een gemeenschappelijke pen, en niet aan b.v. een gemeenschappelijk milieu van twee auteurs. Maar ook bij het aanvaarden van de band tussen Everaert en dit stuk zou men nog steeds staande kunnen houden dat het tafelspel geen werkstuk van Everaert zelf is, maar wel van een leerling of navolger van hem. Het veronderstellen van leerlingen of navolgers is in zijn geval niet onrealistisch. Everaert ‘heeft menich aerdich artiste vpghequeect’ zo schrijft Eduard De Dene in het gedicht dat hij in 1556 bij het overlijden van zijn collega opsteldeGa naar voetnoot(19), en uit het feit dat Everaerts verzamelhandschrift, misschien reeds vanaf zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
ontstaan, in het archief van (één van) de Brugse rederijkerskamers bewaard werdGa naar voetnoot(20), zou men af kunnen leiden dat het daar dan ook door anderen te raadplegen was. Toch denk ik dat imitatio of plagiaat hier niet zo waarschijnlijk is. Uit de tekst blijkt duidelijk dat de auteur iemand geweest moet zijn, die het gehele werk van Everaert (dat zich op zijn minst over een drie decennia uitstrekte) zo grondig kende, dat hij er bij het samenstellen van dit tafelspel naar believen passages, situaties, uitdrukkingen, woorden en rijmwoordenparen uit kon plukken, om zo een nieuw geheel te creëren. De hoge mate van ‘Everaert-vastheid’ die uit dit tafelspel blijkt, kan ik me moeilijk bij iemand anders dan Everaert zélf voorstellen; het lijkt me bovendien sterk, dat een leerling of navolger, hoe vlijtig die ook weze, zich voor een dergelijk kort gelegenheidswerkje al de moeite getroost die er nodig is om alle hier gesignaleerde Everaert-indicaties bijeen te brengen. Voor wie het auteurschap van Everaert voor dit tafelspel nu uiteindelijk aanneemt, blijft er toch nog een probleem: als Everaert dit spel schreef, waarom nam hij het dan niet in zijn verzamelhandschrift op? Men kan zich deze vraag stellen, maar het ontbreken van het spel in de codex mag geen reden zijn om Everaerts auteurschap af te wijzen. Everaert beweert nergens dat hij in zijn handschrift alles verzamelde dat hij ooit schreefGa naar voetnoot(21). Voor de afwezigheid van het stuk kan men trouwens de eenvoudige verklaring geven dat het tafelspel mogelijk na 1538 geschreven is. In dat jaarGa naar voetnoot(22), achttien jaar voor zijn dood, sloot Everaert zijn verzamelhandschrift af, maar dat hoefde daarom uiteraard nog niet het einde van zijn literaire activiteit te betekenen. Er is bovendien, weliswaar op grond van een nogal speculatieve redenering, voor een datering na 1538 ondersteuning te vinden in de compositie van de passage uit het tafelspel, waarin Redene voor het eerst verschijnt (zie hierboven, 2.). Het is opvallend dat daar, aansluitend op elkaar, verzen te vinden zijn uit spelen van Everaert die respectievelijk uit 1511 en 1530 dateren, en dus in de tijd door 20 jaar van elkaar gescheiden worden. Het feit echter dat deze twee passages in Everaerts verzamelhandschrift ook vrij dicht | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
bijeen staan - ze maken daar nl. deel uit van de nrs. 24 en 25 - zou kunnen betekenen dat hij bij het schrijven van dit tafelspel deze codex gebruikte. De ontstaansdatum van dit handschrift zou dan als terminus post quem voor dit spel gebruikt kunnen worden. (Een omgekeerde redenering, nl. dat het spel de bron is voor de genoemde passages uit nr. 24 en 25, impliceert dat het ten laatste uit 1511 dateert, én dat het in dat jaar en in 1530 voor ‘tekstrecycling’ door Everaert gebruikt werd. Deze gang van zaken houdt dan wel in dat hij in de periode waarin hij zijn verzamelhandschrift samenstelde (1527-1538), dit vroege spel wel bij de hand had, maar dat hij het toch niet samen met zijn andere stukken in die codex opnam. Voor dit probleem hoeft men echter geen uitleg te zoeken wanneer men er, zoals in de eerste hypothese, vanuit gaat dat het tafelspel na 1538 geschreven is). Er is trouwens nog een tweede argument om dit tafelspel na 1538 te dateren. De verzen 267-272, waarin Ps. 128,3 weergegeven wordt (zie hierboven, bij 2.), lijken me nl. beïnvloeding door de Souterliedekens (SL) te vertonen (cursivering in de hiervolgende SL-citaten duidt op eenzelfde of een gelijkaardige formulering in het tafelspel - men vergelijke de tekst bij 2.)Ga naar voetnoot(23): U kinderen, die God v is toeuoeghende
Daer in ghi moecht v wesen wel benoeghende
Als planten van olyuen beclyuen
Aen uwen disch.
(SL, 127, 4)
Terugblikkend naar de verzen 261-266 (Ps. 128,3) ontdekt men dan bovendien ook daar woorden die mogelijk ten gevolge van lectuur in, of consultering van, de Souterliedekenstekst door de auteur neergeschreven zijn: U wijf, als een wijngaert vol van druyuen soet
Die oueruloedich brengt haar vruchten metter spoet
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
Is si, ghi moghet weten, gheseten
Aen uwen wandt seer vast gheplandt.
(SL, 127,3)Ga naar voetnoot(24)
De gecursiveerde woorden behoren nu vaak tot dat gedeelte van de berijming dat niet in de eigenlijke psalmtekst te vinden is, maar dat er door de auteur omwille van rijm of metrum aan toegevoegd werd. De overeenkomsten tussen tafelspel en SL 127 kunnen hier dus niet uitsluitend aan de gemeenschappelijke grondtekst toegeschreven worden, zodat men ter verklaring alleen het toeval of invloed van SL op deze regels in het tafelspel kan inroepen. Mocht mijn indruk terecht zijn dat het hier om sporen of invloed van de SL-tekst gaat, dan kan het tafelspel uiteraard niet geschreven zijn vóór 1540, verschijningsjaar van de eerste editie der Souterliedekens. | ||||||||||||||||||||||
4. Excurs: Brugge 1539Het probleem dat in deze bijdrage aan de orde is (en de aanpak ervan), roept indirect de kwestie op van Everaerts mogelijke literaire vaderschap van het Brugse spel op het Gentse rederijkersfeest in 1539, temeer ook omdat de verschillende onderzoekers in deze zaak vaak met een bewijsvoering kwamen die gelijkaardig is aan die, welke in dit artikel gebruikt is. Erné, die in de recentste editie van de Gentse Spelen (1982) als laatste het auteurschap voor Everaert opeiste, baseerde zich daarvoor op vier elementen: overeenkomsten in woordgebruik, het vermeende voorkomen van Everaerts spreuk in de slotregels, gelijkenissen in de structuur van Brugge 1539 en Everaerts Spel vanden nyeuwen priestere (nr. 26), en tenslotte een geval van wat hiervoor al ‘tekstrecycling’ werd genoemd. Voor de eerste twee elementen uit deze reeks greep hij in hoofdzaak terug op het artikel Cornelis Everaert op het Landjuweel te Gent (1539), dat W. van Eeghem in 1938 in de Toneelgids XXV (p. 1-7) publiceerde. Het argument dat tegen Everaert pleit, nl. dat het reformatorische Brugge | ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
1539 inhoudelijk fundamenteel afwijkt van wat men in de 35 spelen van de orthodox-katholieke Everaert vindt, weegt volgens Erné niet op tegen zijn vier genoemde pro-argumenten. Naar mijn mening blijken die vier echter een stuk minder sterk te zijn dan de aanhangers van de Everaert-hypothese zouden willen. De woordenschatovereenkomsten waarop Van Eeghem wijst, zijn nogal zwak te noemen. Het voorkomen van eenzelfde woord of van een vergelijkbare (dus niet eens: identieke) verbinding in Everaerts werk en Brugge 1539 wordt voldoende bevonden om de thesis van Everaerts auteurschap te schragen. Van Eeghem gaat er daarbij al te gemakkelijk aan voorbij dat ook hetzelfde literaire milieu van Everaert en de schrijver van Brugge 1539 verantwoordelijk geacht kan worden voor lexicale gelijkenissen; ook met het feit dat men de door hem gesignaleerde woorden en verbindingen tevens bij anderen aan kan treffen, wordt te weinig rekening gehoudenGa naar voetnoot(25). Wat Everaerts spreuk in de slotregels betreftGa naar voetnoot(26): zijn spreuk bestaat in zijn spelen altijd uit een vorm van comen in de eerste (zelden ook: derde) persoon, in de tegenwoordige tijd, gevolgd door een afhankelijke bijzin, steeds ingeleid door omGa naar voetnoot(27). De mededeling Dat ghy... my dus caemt leeren lijtk me dan ook eerder een toevallige verbinding te zijn van elementen uit het devies van Everaert. Zo het toch om een variant van zijn motto mocht gaan, dan kan men die net zo goed beschouwen als een bedekte verwijzing naar Everaert, die de auteur om wat voor reden dan ook (een leerling - leermeesterverhouding?) in zijn slot wou verwerken: het hoeft niet noodzakelijk een auteurskenmerk te zijn. De gelijkenissen in de structuur van Brugge 1539 en die van Nyeuwen priestere tenslotte worden, blijkens de reacties van o.m. Waterschoot en Dibbets/Hummelen in hun | ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
besprekingen van Ernés editieGa naar voetnoot(28), niet door iedereen als echt overtuigend getaxeerd. De enige opvallende parallel tussen Everaerts werk en Brugge 1539 lijkt me dan ook het geval van tekstrecycling te zijn, waar Erné als eerste de aandacht op vestigde:
Schriftuerlic troost. Daer omme commic, Schriftuerlic Troost, tot hier
Om met Redelic Ghevoel ten daghe van heden
U, Twijffelic Zin, te stellen in vreden.
(Brugge 1539, vs. 43-45)
Twijffelic Zin. Marote bidt: seght, zonder vermyden,
Om de Twyffelicken Zin te stellen jn vreden,
Wat feeste eist?
Jnwendeghe Redene. Vp den dach van heden
Heift een Gods rudder...
Gode ghedaen een nyeuwe sacreficie
(Nyeuwen priestere, vs. 26-30)
In tegenstelling met de vergelijkbare gevallen uit het hier besproken tafelspel, dient echter gezegd te worden dat het vers annex rijmverbinding uit Brugge 1539 een danig geïsoleerde Everaert-indicatie is. Zoals hierboven vastgesteld werd, vindt men er mijns inziens in het taalgebruik of in de geest van het stuk geen ondersteuning voor en er zijn geen enigszins opvallende rijmwoordenparen aan te duiden die ook door Everaert gebruikt worden (men vergelijke hierbij tabel II hierboven, waar een aantal van dergelijke tandems uit het tafelspel samengezet zijn). Het lijkt me dan ook wat ver te gaan om alleen op grond van die overeenkomst Cornelis Everaert als de auteur te beschouwenGa naar voetnoot(29). In de kwestie van Everaerts eventuele schrijverschap van Brugge 1539 zou ik ter aanvulling van het dossier tégen hem bovendien nog willen wijzen op twee punten. Ten eerste: bij geen van Everaerts 35 stukken vinden we aan het einde de zinspreuk van (één der) beide kamers; hij verwijst wel 30 maal naar de twee Brugse gezelschappen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
door hun namen in de slotregels te verwerken (zie 1.); in Brugge 1539 vinden we wel een kamerdevies (Mijn waerck es hemelick) en de vermelding van slechts één kamer (den helyghen gheeste), hoewel beide gezelschappen voor het Gentse feest samengewerkt moeten hebbenGa naar voetnoot(30). De slotverzen van het Brugse spel zijn m.a.w. ongewoon voor Everaert. Ten tweede: in zijn Testament Rhetoricael heeft Eduard De Dene verschillende gedichten opgenomen die hij n.a.v. het overlijden van kamergenoten componeerdeGa naar voetnoot(31). In dat voor Donaas Van Wambeke vermeldt hij expliciet dat deze in 1539 zijn medewerking verleende aan de Brugse bijdrage voor het rederijkersfeest te Gent. Indien Everaert nu de auteur van die Brugse bijdrage geweest zou zijn, dan lijkt het me wat vreemd dat De Dene deze belangrijke rhetoricale prestatie in diens epitaaf onvermeld zou laten. Wat mij betreft dus geen Gentse Feesten, maar alleen (in of na 1540) een Brugse bruiloft voor Everaert: op basis van alles wat hier aan de orde gekomen is, lijkt me die conclusie de meest voor de handliggende te zijn. | ||||||||||||||||||||||
Bijlage: tekstuitgaveHet tafelspel van Ongherustich Sin en Gheueynst Herte wordt hier in bijlage uitgegeven naar de tekst van Dboeck der Amoreusheyt (1580), fol. H 2r - H 6r. Sinds de zoektochten van H. Pleij en R. Resoort in buitenlandse bibliotheken, beschikken we over twee versies van de tekst: in 1975 ontdekten beide onderzoekers in de Bibliothèque Nationale te Parijs onder signatuur Yi 2698 nl. het Cruyt-hofken vol... Bruyloftspelen ende Tafelspelen, een te Delft in 1600 gedrukte bundelGa naar voetnoot(32); onder het daarin opgenomen rederijkerstoneel bevindt zich ook het hier besproken tafelspel. De tekst in deze editie 1600 bevat echter zeer weinig varianten, en waar het Cruyt-hofken wel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||
een andere lezing levert, is die meestal ook foutief (b.v. vs. 4 banden i.p.v. baden, vs. 24 Veele i.p.v. Beele, vs. 168 naer edel beuel i.p.v. naer reden beuel, vs. 294 bevrijde i.p.v. bevrede); er was dus geen enkele reden om bij de tekstuitgave de voorkeur te geven aan deze ed. 1600. De versnummering werd door mij aangebracht; de enkele toevoegingen in de tekst zijn tussen < > geplaatst; de interpunctie is door mij genormaliseerd naar modern gebruik: dit vergde slechts een vrij beperkte aanpassing, aangezien de leestekens (voor het overgrote deel punten en schuin-verticale strepen) al overvloedig en meestal ook naar onze begrippen functioneel in de tekst aangebracht werden (tenminste, wanneer men de schuine strepen op het einde van een regel niet alleen als rijmaanduiders, maar vaak terzelfdertijd ook als leestekens mag beschouwen). Druktechnische gegevens, varianten uit Cruyt-hofken en eventuele Everaert-indicaties heb ik tussen de annotaties opgenomen. De inhoud van het stuk: het sinneken Ongherustich Sin ontmoet Gheueynst Herte, die in zijn beste kleren op weg is naar een bruiloftsfeest. Dit geeft aanleiding tot een dialoog tussen de twee, waarin ze een weinig verheffend beeld ophangen van het leven dat man en vrouw na het wederzijdse ja-woord wacht. Het gesprek loopt uit op een felle ruzie, en ze beginnen elkaar gloedvol de fouten te verwijten die ze elk als sinneken symboliseren. Op dat ogenblik verschijnt Redene, die hun met aandrang vraagt het getwist te stoppen, om mogelijke trouwlustigen niet af te schrikken. Toch moet ook zij toegeven dat er zich vaak problemen voordoen, maar die zijn aan twee zaken toe te schrijven: 1) men gaat al te dikwijls het huwelijk aan zonder dat men familie of vrienden om raad vraagt, en vooral 2) men trouwt niet inde vreese Godts. Men doet er daarom goed aan bij het trouwen het voorbeeld van de jonge Tobias te volgen. Vervolgens wordt, in een samenspel tussen de drie personages, het bijbelverhaal van Tobias en Sara (Tob. 6) verteld en voorzien van allegorische uitleg. Hierna richt men zich tot het publiek (de bruid en bruidegom in het bijzonder), met de aanmaning uit het Tobiasverhaal de nodige lessen te trekken. Na het overhandigen van enkele (allegorische) geschenken, nemen de spelers afscheid van de toeschouwers. Bij een wat grondiger tekstonderzoek stelt men vrij snel vast, dat het bij dit tafelspel inhoudelijk en technisch gezien niet om beginnerswerk gaat. Het stuk heeft een hechte, duidelijk te onderscheiden struktuurGa naar voetnoot(33), en er komen - vooral waar de sinnekens de hande- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||
voor; het openingsrondeel heeft een complexer rijmschema dan normaal, aangezien elke halfregel als rijmregel in het rondeel functioneert; het bijbelverhaal wordt op een aanvaardbare manier in het stuk ingepast en geallegoriseerd; het publiek (m.n. het bruidspaar) wordt regelmatig direct en indirect bij het spel betrokkenGa naar voetnoot(34); één van de levenslessen uit het stuk luidt, dat men nooit uitsluitend op eigen wijsheid mag vertrouwen, maar dat men steeds ook naar andermans adviezen moet luisteren; de manier waarop dit duidelijk, maar niet opdringerig, bijna als een rode draad door het spel verweven zitGa naar voetnoot(35), lijkt me eveneens te getuigen van de vaardigheid bij de auteur in het opstellen van literair-didactische tekst. Hij kende blijkbaar de eisen en de mogelijkheden van toneel in het algemeen en van het tafelspel in het bijzonder. Ook dit pleit er onrechtstreeks voor om de ervaren rederijker Cornelis Everaert te beschouwen als de geestelijke vader van Ongherustich Sin en Gheueynst Herte. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
BijlageGa naar margenoot+Een seer schoon Tafelspeelken van drye personagien, seer ghenuechelijck om lesen.Ga naar voetnoot+
Ongherustich sin.
Beyt, sietme doch ditte!Ga naar voetnoot1-8Ga naar voetnoot1
Gheueyenst herte.
Jae waeromme?Ga naar voetnoot2
Ongherust.
Dus moy ghecleet!Ga naar voetnoot3-4
Gheueynst.
Sulcx is dexploot.Ga naar voetnoot4
Ongherust.
Men siet aen v niet een smette!
Gheueynst.
Dus ick hier naer come.
Ongherust.
Beyt, sietme doch ditte!
Gheueynst.
Jae waeromme?
Ongherust.
5[regelnummer]
Doet v Venus baden binnen heuren pitteGa naar voetnoot5
Gheueynst.
Oft ick daer swomme!Ga naar voetnoot6
Ongherust.
Ghy maeket soo breet.
Gheueynst.
Dat blijckelyck bloot.
Ongherust.
Beyt, sietme doch ditte!
Gheueynst.
Jae waeromme?
Ongherust.
Dus moy ghecleet!
Gheueynst.
Sulck is texploot.
Onger.
Ghy zijt ter bruyloft oft kermisse ghenoot /,
10[regelnummer]
Dat sie ick wel aen v ghewaden.
Gheueynst.
Ten eersten sult ghy die waerheyt raden /,
Alsoo ick aen v woorden can hooren.
Ongherust.
Gaet ghy ter kermisse?Ga naar voetnoot13
Gheueynst.
Tis ter Bruyloft, sonder stooren /,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
Daer wil ick doen bystandichede.Ga naar voetnoot14
Onger.
15[regelnummer]
Ick waer my lieuer ter kermisse ghebeden /
Seuenwarfs, dan ter Bruyloft eens.
Gheueynst.
Men moet vrienden bystant doen, ick meens /,Ga naar voetnoot17
Soomen ons ghedaen heeft tanderen tijden.Ga naar voetnoot18Ga naar voetnoot18-19
Ongher.
Tvolck loopt te gaere in allen syden /,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Als oftmen thouwen sou verbieden!Ga naar voetnoot20
Gheueynst.
Alsoo wel arme als rijcke lieden /,
Oudt ende ionck, verre ende naer.Ga naar voetnoot22
Ga naar margenoot+Ongherust.
Eer sulck gehouwet wert een half iaer /,Ga naar voetnoot23
Beele worter: tverstant my den sin gheeft.Ga naar voetnoot24
Geuey.
25[regelnummer]
De menighe weet luttel wat thouwelyc in heeftGa naar voetnoot25
Oft wat lasten datter in zijn verborghen.
Ongherust.
Teerste datter comt,
Gheueynst.
Dats tlyf vol sorghen /,
Volghen ende vlien dat comter achtere.Ga naar voetnoot28Ga naar voetnoot28-29
Ongher.
Tenden vanden iaere worden sy verwachtere
30[regelnummer]
Ten minsten één kindt, oft somtyts twee.
Gheueynst.
Dan siense soo simpele,Ga naar voetnoot31
Ongherust.
Dan wordense ghedwee,Ga naar voetnoot32
Die van te voren waren wulps ende prat.
Gheueynst.
Dan ghebreeckter dit,
Ongherust.
Dan ghebreeckter dat /.
Thuys houden heeft meer aen dan sy weten.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
Gheueynst.
35[regelnummer]
Al voren moeter zijn drincken ende eten /,Ga naar voetnoot35
Cousens ende schoen, lynen ende wullen,
Ongherust.
Salmen een huys stofferen te vullen /.Ga naar voetnoot37
Daer ghebreeckt coetse, bedde ende ander iuweelkens.Ga naar voetnoot38
Gheueynst.
Potten, pannen, testkens ende teelkens /,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Cuypen, cesters om schueren, om wasschen.Ga naar voetnoot40
Ongher.
Als dwijf moet sitten met de kinders in dassen:Ga naar voetnoot41
Adieu heur winninghe, dan wortse cleene!Ga naar voetnoot42
Gheueynst.
Dan moet den man besorghen alleene /
Dat ten huyse behoort, tsy cort oft lanck.Ga naar voetnoot44
Ongherust.
45[regelnummer]
Daer hy voor houwen een kanneken dranck,Ga naar voetnoot45
Hier ende daer, met goede ghesellen,
Gheueynst.
Daer af moet hy hem spennen ende boomen tellen /,Ga naar voetnoot47
Hier ende elders buyten der steden.Ga naar voetnoot48
Ongherust.
Compter benauten,
Gheueynst.
Dan ryster onvrede.
50[regelnummer]
Wanneerse pouer onversiens comt byten,Ga naar voetnoot50
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
Ongherust.
Dan gaen sy elck anderen wyten /Ga naar voetnoot51
Met vloecken, met rampen,
Gheueynst.
Met vechten, iae met campen /,
Gheuende met vuysten den hals vol slaghen,
Ongher.
55[regelnummer]
Vloeckende dat sy elck anderen oyt saghen /
Om henlieden te bindene in shouwelycx knoop.
Gheueynst.
Dan crisschen die kinderen ouer hoop /,Ga naar voetnoot57
Ga naar margenoot+sy souden wel eten waerder broot.
Ongherust.
Dan wenschen sy dicwils om de doot /,
60[regelnummer]
Als sy hen in sulcke tribulatie vinden.Ga naar voetnoot60
Gheueynst.
Mochten sy hen weder ontbinden /,Ga naar voetnoot61
Sy gauen den Priester wel dobbel faut.Ga naar voetnoot62
Ongherust.
Tis haest ghetrout,Ga naar voetnoot63
Gheueynst.
Dat langhe rout /.
Daert ionghe volck zeer luttel op let.
Ongherust.
65[regelnummer]
Dus varen sy eer syt weten, altemet /.Ga naar voetnoot65Ga naar voetnoot64-65
Tdunckt henlieden al botere totten bome.Ga naar voetnoot66
Gheueynst.
Dan loopense sint Jacobs,Ga naar voetnoot67
Ongherust.
Dan gaense te Roomen /
Om te schouwen der armoeden bedryf.Ga naar voetnoot69
Gheueynst.
Dan blyft verhanghen het arme wyf /
70[regelnummer]
Met de kinderen, sonder eenich confoort.
Ongherust.
Sy en weet niet wat raden,
Gheueynst.
Dan te stekene voort /Ga naar voetnoot72
De handt, om te hebben secours.Ga naar voetnoot73
Ongerust.
Gebeurt dat man oft wijf worden ialours /
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||
Van eclk anderen tot eenighen termyne,Ga naar voetnoot74-75
75[regelnummer]
Dats dan pyne bouen pyne /,
Want sy en gheloouen belofte noch trouwe.
Geueynst.
Spreeckt den man ergens eenige vrouwe /,
Oft de vrouwe erghens eenighen man,
Sy moeter mede te doene hebben nochtan /,Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Al en hebbense dies ghepeyns noch wille.Ga naar voetnoot80Ga naar voetnoot80-81
Ongherust.
Jalosie is een quade beeste.
Gheueynst.
Tis een fenynighe spille,
Daer ghy ongherustich sin mede spint.Ga naar voetnoot83
Den floerschen draet eer in <v> beghint /,
Danse somtijts doet in man oft wyf.
Ongherust.
85[regelnummer]
In my?
Gheueynst.
Jae.
Ongherust.
By wat bedryf /?
Toocht my daer af de ghebreken.
Geueynst.
Al en saecht ghy maer een ionck man spreken /
Teghens een dochtere, in deuchden, in eeren,
Jalousie doet v in quaet bemoeden keeren /Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Oft sy met elck anderen hadden te doene.
Ga naar margenoot+Oock zijt ghy van v seluen wel soo coene /Ga naar voetnoot91
Dat ghyt sout segghen openbaer.Ga naar voetnoot92
Ongherust.
Icke?Ga naar voetnoot93
Gheueynst.
Ongherust.
Wat een goed iaer /!
Sulck gheueynst herte van desen van dien!
95[regelnummer]
Ghy moecht wel op v seluen sien /,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||
Want met v gheveynstheyt veradelyckGa naar voetnoot96
Sijt ghy den menighen zeer schadelyck /,
Dwelck de sulcke naemaels beclaghen.Ga naar voetnoot98- 99
Gheueynst.
By wat condicien?
Ongherust.
Dat sal ick v ghewaghen /.
100[regelnummer]
Elckerlyck mach v gheveynstheyt vreesen /Ga naar voetnoot100-110
Daer ghy de handelinghe hebt vande weduwen, weesen.Ga naar voetnoot101
Willen sy van uwen regioene spreken,Ga naar voetnoot102
Dat cont ghy gheveynsdelyck omme steken /Ga naar voetnoot103
Om niet te scheedene van goede.Ga naar voetnoot104
Gheueynst.
105[regelnummer]
Ick soude last hebben.Ga naar voetnoot105
Ongherust.
Mocht ick soo ghevroede /Ga naar voetnoot106
Sulck gheveynst herte, hoetmen keert oft went,Ga naar voetnoot107
Die in huysen van ambachten cryghen regement /.
Hoorense van yet dat hen soude schaden,
Sy sullent omme steken ende ontraden /
110[regelnummer]
Om haer eyghen bate te ghebruyckene.Ga naar voetnoot110
Gheueynst.
Tis quat profyt wt den huyse te luyckene /.Ga naar voetnoot111
Lieuer soudicxse gheueynst behinderen,Ga naar voetnoot112
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||
Dan ick liete mijn profyt verminderen /,
Al soudense heurlieden droeue lesen.Ga naar voetnoot114
Ongherust.
115[regelnummer]
Soo moet ghy een geueynst boeue wesen /
Ende een bedriegher, daer seg ick v tslot.
Gheueynst.
Ende ghy syt een ongherust sot /,
Want wat ghy siet oft hoort, tis als quaet ghedaen,
Al zijnt van saken die v niet aen en gaen /.
120[regelnummer]
Selden dat v yemants auys greyt:Ga naar voetnoot120
Tschynt dat ghy hadt tlyff vol wysheyt /,
Maer thooft v vol dwaesheden draeyt,
Makende v selfs sin ontpaeyt /.Ga naar voetnoot123
Dat segghe ick v met woorden coene.Ga naar voetnoot124
Ongherust.
125[regelnummer]
Ghy messeghier aen.Ga naar voetnoot125
Ga naar margenoot+Redene, een vrouwe.
Wats hier te doene /?Ga naar voetnoot126-131Ga naar voetnoot126
Schaemt v beeden met uwe voere!Ga naar voetnoot127
Ghy maeckt die Bruyloft al in roere /,Ga naar voetnoot128
Verstorberende de sinnen van mannen ende
wyuen!
Wat heeftmen te doene hier met v kyuen /?
130[regelnummer]
Ghy doet v seluen schande vele, vrient!Ga naar voetnoot130
Gheueynst.
Wie zijt ghy?
Redene.
Redene die tallen spelen dient /.
My docht, ick hoorde v onredelyck spreken,
Blamerende thouwelyck deur die ghebreken /Ga naar voetnoot134
By v vermont, int hooren om grouwen.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||
135[regelnummer]
De menighe souder om laten te houwen /,
Wt vreesen te comene in sulcken plaghe!
Ongherust.
Men siet tghebeurt noch alle daghe /:Ga naar voetnoot137
Van oudt ende ionck duncket houwen <mi>Ga naar voetnoot138Ga naar voetnoot138-139
Meer dan van een oft twee.
Redene.
Dat comt by dy /,
140[regelnummer]
Dat sy houwen sonder eenich bewysGa naar voetnoot140
Ende henlieden betrouwen op eyghen aduys /,
Sonder te nemen raet aen vrienden, aen maghen.
Ofse elck anderen bedrieghen, wien salse claghen /Ga naar voetnoot143
Wanneer sy commen in hinderlyck beschaet?Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Sy moeten hebben van datter by staet /,
Tsy aermoede oft weelde, soet oft suere.
Geueynst.
Den meestendeel comen in slydens getruere,Ga naar voetnoot147
Die buyten vrienden raedt om houwen keeren.Ga naar voetnoot148
Redene.
Waer datse huweden inde vreese ons Heeren /,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Ghelyck den ionghen Tobias dede,Ga naar voetnoot150
Die by Raphaels rade - dat is waerhede / -
Sara ghecreech, Ragaels dochter schoone.
Ongerust.
Die hadde seuen mans voor haren persoone /,Ga naar voetnoot153
De welcke mans door tsvyants bestoken
155[regelnummer]
Deen voor, dander naer, den hals wert ghebroken /.Ga naar voetnoot155
Dies bleef Sara suyuer, van henlieden onbekent.
Geueynst.
Soude den Bruydegom soo werden geschent /?Ga naar voetnoot157
Lieuer dan te comen in sulcken bestaene,Ga naar voetnoot158
Ick soude hem raden niet te bedde te gaene /!
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||
160[regelnummer]
Soude hy in vreesen zijn van sulcken dangiere?Ga naar voetnoot160
Redene.
De wrake des Heeren is menighertiere /
Ga naar margenoot+Ende zijn ghewercken zijn ongrondich.Ga naar voetnoot162
Ongher.
Wat was cause der plaghen?
Redene.
Haerlieder begheerte sondlch /,
Want sy Sara naer den simpelycke heesscheGa naar voetnoot164Ga naar voetnoot164-165
165[regelnummer]
Begheerden, wt ghenuchten van vleessche /
Meer dan wt liefden oft ter Godts eeren.
Gheue.
Bruydegom, ghy moet v wt liefden keeren /Ga naar voetnoot167
Tot uwer Bruyt, naer reden beuel.
Ongher.
Hoe vant Tobias Sara?
Redene.
Byden Enghel Raphael,
170[regelnummer]
Die leede hem tot der schoonder rooden mont.Ga naar voetnoot170
Gheueynst.
Volchde hem niemant?
Redene.
Jaet.Ga naar voetnoot172
Ongherust.
Wie?
Redene.
Sijnen hondt /.
Dwelcke is trouwe gheduerich te verstane.
Aldus behoort elck eerlyck ten houwelyck te gaene /
Inde vreese des Heeren, tis zijn ghebot.
Gheueynst.
175[regelnummer]
Wat verstaet hem Raphael?
Redene.
Den Medecyn Godts /:Ga naar voetnoot176Ga naar voetnoot176-177
Dese die leyde Tobias ouer den wech,Ga naar voetnoot177
Die by den rade van sEnghels ghesech /
De schoone ghecreech, alsoo hy hem riet,
Tot eender huysvrouwe.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||
Ongherust.
Doet ons bediet /,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Hoe dorste Tobias tot eenen wyue /
Sara nemen, de schoone van lyue /,
Daer sy ghehadt hadde der mannen seuene,
Die alle gherooft waren vanden leuene /
Ende by den vyant den hals ghebroken?
185[regelnummer]
Twas een stout bestaen, yet ghesproken /,Ga naar voetnoot185
Dat hyse tot eenen wyue begheerde.
Redene.
Inde vreese des Heeren dat hyse aenveerde /,
Niet om de ghenuchte van vleessche sinnelyck,Ga naar voetnoot188-189
Noch om haer schoonheyt, mer om te zijne gewinlyck
190[regelnummer]
Ter Godts eeren, generatie ende glorie /,Ga naar voetnoot190
Oock byden rade des Enghels /, de welcke hemGa naar voetnoot191
Raedt gaf om de vyant te veriaghene.
Gheueynst.
Schaemdick my niet soo veel te vraghene /
Ga naar margenoot+Inde presentie van al dees lieden,
195[regelnummer]
Ick wilde wel weten het gheschiede /,Ga naar voetnoot195
Oft Tobias Sara, de schoone dracht,Ga naar voetnoot196
Als hyse ghetrout hadde, den eersten nacht /
Bekende naer des houwelycx maniere.
Redene.
Thobias despenseerde der nachten viere /,Ga naar voetnoot199-200
200[regelnummer]
Eer dat hy verkeerde by Sara natuerlyck,Ga naar voetnoot200-201
By den rade des Enghels, daer hy gheduerlyck /
Altijts naer dede alsoo hy hem beual.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||
Sghelyckx sal den Bruydegom.
Ongherust.
By gheere, hy en sal!Ga naar voetnoot203
Men souts hem schandelyck wesen een blamere,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Souhy met zijn Bruyt wesen in een camere /
Ende heur dan niet zijn een verghere.Ga naar voetnoot206
Redene.
Twas dEnghels beuel, om belet van ergere /.
Hadde Tobias niet ghedaen naer tSenghels woort,
Den vyant hadde hem als dander vermoort /.
210[regelnummer]
Maer om dat hem Tobias voechde
Naer dEnghels raet, dwelck Gode ghenoechde /,
Dies hy van Gode gracien ghewan /
Seer menichfuldich.Ga naar voetnoot213
Gheueynst.
Wat dede hy <dan> /,
Dat hy vanden vyant creech bevredinghe?Ga naar voetnoot214Ga naar voetnoot214-215
Redene.
215[regelnummer]
Den eersten nacht lach hy in bedinghe /,
Dwelck ghebet tot inden Hemel clam,
Dat Gode bequame was ende danckbaer nam /,Ga naar voetnoot217
Ende hem beschermde voor tvyants dangier.
Ongherust.
Climpt bedinghe opwaerts?
Redene.
Als wieroock int vier /
220[regelnummer]
Int barnen, als roock vol rieckende guere,
Climmet opwaerts door tviers natuere /,
Sghelycx climpt bedinghe, wt liefden heet,
Tot Godt almachtich.
Gheueynst.
Van dien bescheet /
Doet ons Dauid in zijnen Soutere.Ga naar voetnoot224
Ongherust.
225[regelnummer]
Sijt ons van Tobias een coutere /:Ga naar voetnoot225
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||
Van wat gratie hadde hy tgheval /
Den tweesten nacht?
Redene.
Int ghetal
Der Patriarcken soo wert hy gheschreuen,
Ga naar margenoot+Als Abraham Jsaac ende Jacob int leuen /,
230[regelnummer]
Ghelyck van hem de Schriftuere belyt.Ga naar voetnoot230
Gheueynst.
Den derden nacht...
Redene.
Wert hy ghebenedyt
Van Godt den Heere, ende Sara mede,
Ende zijn saet, door die vierighe bede /
Die van hem tot Godewaerts is gheschiet.
Ongherust.
235[regelnummer]
Den vierden nacht?Ga naar voetnoot235
Redene.
Den Enghel hem riet /Ga naar voetnoot236
Den visch dien hy hadde binnen zijnen behoude,
Dat hy daer af die leuere barnen soude /,Ga naar voetnoot238
Dwelck den vyant niet en mochte gheluchten,Ga naar voetnoot239
Gheheeten Aesmodeus.
Gheueynst.
Jae soo?
Redene.
Hy moeste vluchten /:
240[regelnummer]
Die ruecke van dien was hem te sterck.Ga naar voetnoot240-241
Ongherust.
Secht van dien tbediet.Ga naar voetnoot241
Redene.
Al tghewerck /,
Byden mensche ghedaen op deertsche dal,
Moeten ghedaen zijn gheheel ende al /
Met een bernende herte inde Godts liefde,Ga naar voetnoot244-245
245[regelnummer]
Gode altijts vreesende, de onghegriefde /.Ga naar voetnoot245
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||
Soo sal hy blyuen wt tsvyants macht.
Geueynst.
Heeft vreese met bedinghe sulcke cracht /,
Sot zijnse, die vreese ende bedinghe versteken.Ga naar voetnoot248
Redene.
Het is aen Tobias ende Sara ghebleken /,
250[regelnummer]
Soo ghy ghehoort hebt naerder Historie,
Die waerachtich is.
Ongherust.
Hebt in memorie /,
Bruydegoem ende Bruyt, sulck als ghy hier hoort.Ga naar voetnoot253
Leeft inde vreese Godts eendrachtich voort /,
Bemindt elck anderen ende Godt al bouen.Ga naar voetnoot254
Gheueynst.
255[regelnummer]
Die Gode vreest, sal Gode louen /
Ende tot quaetheyt niemant plucken noch teesen.Ga naar voetnoot256
Redene.
Salich zijnse alle die Gode vreesen /Ga naar voetnoot257-274
Ende in zijn weghen wandelen, seet de psalmiste.Ga naar voetnoot258-259
Ongerust.
Tlabuer uwer handen en sal niet gaen te quiste,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
V eten sal salich zijn ende v sal wel gheschienGa naar voetnoot260
Redene.
Ga naar margenoot+Ende v huysvrouwe noch bouen dien /Ga naar voetnoot261-272
Sal, als den wijngaertdruyue, liefmoedich /Ga naar voetnoot262Ga naar voetnoot262-263
Met vruchten tuwaerts zijn oueruloedich /.
Maer liefde moeter zijn gheuonden /
265[regelnummer]
In v beeden, ghelyck den wijngaert ghebonden /Ga naar voetnoot265
Om den vasticheyt, somen siet ghemeene.Ga naar voetnoot266
Geueynst.
Ende alle v kinderen groot en cleene /,
Die v den Heere toe sal zijn voeghen,Ga naar voetnoot268
Worden v tot uwer Tafelen ghenoeghen /;
270[regelnummer]
Ghelyck als een nieu plante der olyuen /
Sullen sy opwassen ende oock beclyuen /,
Van deuchden in deuchden, tot allen tijt.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||
Redene.
Siet hoe den mensche wordt ghebenedyt /
Die Gode vreest, eert ende bemint.
Onger.
275[regelnummer]
Bruygom ende vrou bruyt, redene versint /.Ga naar voetnoot275
Thouwelyck dient eendrachtich, inder liefden gebruyck
Gheueynst.
Ghelyck twee honden aen eenen bant /,Ga naar voetnoot277
Die schoone zijn, als deene dander dwaet.Ga naar voetnoot278
Redene.
Gheueynstheyt van herten altijts versmaet /:Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Soo sal ongherust sin van v vervremen.Ga naar voetnoot280
Gheueynst.
Hier mede dat wy oorlof nemen /:
Wilt ons spel stellen in v ghedenckenisse.Ga naar voetnoot282-283
Redene.
Ontbeyt, ick moet eerst doen beschinckenisse /,Ga naar voetnoot283
Want die v wil houden, hem dient ghesinne.Ga naar voetnoot284
Ongherust.
285[regelnummer]
Sult ghy giften?
Redene.
Paeys ende minne /,Ga naar voetnoot286
Twelck is een ghifte weerdich te zijn ghepresen /Ga naar voetnoot287
Om salich te houdene.Ga naar voetnoot288
Gheueynst.
Wat? Catte oft Hondt?Ga naar voetnoot289-295
Redene.
Die moeter oock wesen /,
Sal thuys houden te vollen zijn ghestoffeert.
Ongherust.
Dit is tuwer eeren ghefantaseert /
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||
290[regelnummer]
Ende nieu doen stellen by een v vrient.Ga naar voetnoot290
Gheueynst.
Edele, wyse, reyn gheingient /,Ga naar voetnoot291
Wilt danckelyck nemen ons deuchdelyck meenen.Ga naar voetnoot292
Redene.
Tenis niet gedaen tot yemants vercleenen /,Ga naar voetnoot293
Dat kenne den heylighen gheest die v bevrede,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Midts der heyligher drye santinnen bede.Ga naar voetnoot295
Finis
|
|