Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1985-1986
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
De Oudenaardse rederijkers te Gent in 1539Ga naar voetnoot(*) door Werner WaterschootRond het midden van de maand februari in het jaar 1539 meldde zich een bode van de Gentse rederijkerskamer De Fonteine aan bij zijn retoricale medebroeders van Pax Vobis te Oudenaarde. Hij overhandigde hun een uitnodiging tot deelneming aan het rederijkersfeest dat de Vlaamse hoofdkamer op het getouw gezet hadGa naar voetnoot(1). Strikt genomen moet deze invitatie - de oorspronkelijke gedrukte uitnodiging of ‘kaart’ bleef helaas niet bewaard - op twee afzonderlijke festiviteiten betrekking gehad hebben: vooreerst op een refreinfeest, waar de drie categorieën van refreinen, nl. in het vroede, het amoureuze en het zotte, aan bod zouden komen. Voor de refreinen in het vroede en het zotte werd een vraag gesteld, respectievelijk ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint’ en ‘wat volck ter waerelt meest zotheyt tooght’, terwijl voor het refrein in het amoureuze de stok, d.i. de telkens terugkerende versregel die elke strofe van het refrein afsluit, opgegeven werd, nl. ‘Och moghticse spreken, ic ware ghepaeyt’Ga naar voetnoot(2). Dit refreinfeest was echter niet de hoofdzaak. De uitnodiging van De Fonteeine gold vóór alles de toneelwedstrijd, waarvoor een allegorisch spel van zinne vervaardigd moest worden op de vraag ‘welc den mensche stervende meesten troost es’Ga naar voetnoot(3). Waarom richtte De Fonteine deze wedstrijd in? De kamer voerde drie argumenten aan in het stuk waarmee zij de Gentse | |
[pagina 18]
| |
magistraat om toestemming verzocht: ten eerste ‘den goeden payse tusschen ons ende den coninck van Vranckenrycke’, ten tweede ‘de augmentatie vander negotiatie ende brootwinninghe, die aldaer [d.i. te Gent] zeer cleene es’ en ten derde ‘omme dinwoonders van allen anderen steden ende plaetsen van herwaerts over te verweckene tot vruecht ende exercitie van der conste der zelver retorycque’Ga naar voetnoot(4). Het zijn redenen die wij van elders kennen, want ook Antwerpen verantwoordde in 1561 het houden van het landjuweel met ‘desen bequamen ende vredelycken tyde’ en wees op het groot ‘profijt’ en ‘contentement’ die erop zouden volgenGa naar voetnoot(5). Men mag zeggen dat de rederijkers, voor wie het contact met andere kamers buiten de eigen stadsmuren tot een essentieel onderdeel van hun verenigingsleven was uitgegroeid, telkens wanneer de politieke toestand en - vooral - de financies het toestonden, de kans grepen om hun literaire suprematie, onderlinge verbondenheid en maatschappelijk aanzien te demonstreren. De reactie van de Oudenaardse rederijkers op de uitnodiging van hun Gentse collega's was navenant. De Gentse bode werd hartelijk onthaald en kreeg het traditioneleGa naar voetnoot(6) geschenk voor de overbrenger van zulke aangename en vererende boodschap: een medaillon in zilver met het stadswapen. Zoals in andere steden, waar meer dan één rederijkerskamer gevestigd was, werkten ook te Oudenaarde alle rederijkers samen met het oog op de Gentse wedstrijdGa naar voetnoot(7). Dit samengaan werd vergemakkelijkt, zoniet gestimuleerd doordat eenzelfde persoon, Matthijs de Castelein, factor was, zowel van de Oudenaardse kamer Pax Vobis als van De Kersauwe van Pamele. Waardoor de stad Oudenaarde zich onderscheidde van de andere deelnemers, was door de grootscheepse en kostbare uitrusting van haar afvaardiging. Dat dit een welbewuste stedelijke politiek was, blijkt reeds uit het feit dat hiervoor de Grote RaadGa naar voetnoot(8) werd samengeroepen. De magistraat wilde blijkbaar door een zo breed mogelijk gespreide informatie en raadpleging van | |
[pagina 19]
| |
de bevolking via haar notabelen en gildebesturen tot een aanzienlijke en unaniem goedgekeurde deelneming komen. Dat dit voornemen slaagde, bleek achteraf wanneer de stad na het feest een rekening vereffende van 2.280 L. 19 s. 3 d. Dit was een enorm bedragGa naar voetnoot(9) en dan ook het hoogste dat enige stad aan dit feest spendeerde. De verklaring ervoor vindt men in de stadsrekeningen, waar men leest dat naar Gent trokken ‘alle emmers den meesten deel vanden edele mannen poirters coopmannen ende andere inwonenden circumuoisinen gebuers ende poirters’Ga naar voetnoot(10). Heel dit gezelschap stond onder de leiding van Joos van Joigny, baron van Pamele en prins van De Kersauwe, die voor deze gelegenheid tot prins van de voltallige rederijkers gekozen wasGa naar voetnoot(11). De hele groep was daarbij geuniformeerd ‘met cleedinghe van Orangie coleuren ... met roode caussen, riemen, hoen en daerop schoone witte pluumen’Ga naar voetnoot(12), geel en rood zijnde de kleuren van het Oudenaardse stadswapen. Deze talrijke en voorname begeleiding gaf ook te kennen dat dit rederijkersfeest als meer dan een literair evenement beschouwd werd. De reeds vermelde stadsrekeningen verantwoorden de grote uitgave dan ook met twee extra-literaire redenen: ‘ter eeren deser stede [Oudenaarde] Ende omme de stede van ghendt als hoift stadt vanden Lande van vlaenderen te eerne’Ga naar voetnoot(13). Het optreden van de eigen rederijkers werd dus als een emanatie van de stedelijke niet enkel culturele machtspositie beschouwd. En door eer te willen betuigen aan Gent als hoofdstad van het graafschap Vlaanderen wordt politieke samenhorigheid naast cultureel-maatschappelijke identificering geïmpliceerd. Dit bewustzijn bij de Oudenaardse magistraat was niet uniek: het Brugse stadsbestuur liet in de stadsrekeningen acteren dat het aan de twee Brugse rederijkerskamers De Heilige Geest en De Drie Santinnen een subsidie schonk voor het Gentse feest ‘ter contemplacie van die van ghendt, Die ten diuersschen stonden in ghe- | |
[pagina 20]
| |
lycke feesten, ende generale schietspelen thueren grooten costen ghecommen zyn, ende omme goet ghebuerscip ende vriendtscepe met hemlieden thoudene, ende onderhoudene, ende omme Diuerssche andere goede consideracien’Ga naar voetnoot(14). De toon klinkt wat gemoedelijker, ja huisbakken: er is sprake van effen rekeningen en goede nabuurschap, maar ook hier is het politieke samenhorigheidsbewustzijn niet ver weg. En men begint te begrijpen waarom de centrale regering te Brussel met argusogen dergelijke samenkomsten bekeek en ze slechts node duldde: de zelfbewustheid van de particularistisch gezinde, machtige Vlaamse steden was nog steeds gemakkelijk op te rakelen - en de gebeurtenissen te Gent in de loop van datzelfde jaar 1539 na het rederijkersfeest zouden het hoofdstedelijk wantrouwen in niet geringe mate rechtvaardigen. Maar keren wij terug naar Oudenaarde en naar de literatuur. Een eerste opdracht waarvoor de rederijkers zich gesteld zagen, was hun bijdrage voor het refreinfeest, dat zou plaatshebben op 20 aprilGa naar voetnoot(15). Het was maar normaal dat deze taak aan Matthijs de Castelein zou te beurt vallen, als geattitreerd factor van Pax Vobis en De Kersauwe. Trouwens, de refreinen in het zot en het amoureus zijn later ook opgenomen in De Const van RhetorikenGa naar voetnoot(16). Vermoedelijk kort na de wedstrijd werden de bijdragen van de negentien deelnemende kamers gedrukt door Joos Lambrecht te GentGa naar voetnoot(17). Daardoor kennen we ook het Oudenaardse refrein in het vroed. Als antwoord op de vraag ‘Wat dier ter waerelt meest fortse verwint’ gaf De Castelein de solutie ‘de mens’ - een weinig oorspronkelijk antwoord, want liefst achttien kamers op negentien kwamen tot dezelfde conclusieGa naar voetnoot(18), die trouwens verwacht werd. Het | |
[pagina 21]
| |
kwam er immers op aan de solutie te verantwoorden, te illustreren, te specificeren en uit te breiden, en dit alles in fraaie retoricale vormentaal. Luisteren wij even hoe De Castelein nuanceert: Zo es dit, de mensche die God bemerckt
Ende metten schilt van tghelooue verstaerckt
Gloyende in Gods liefde vul charitaten
Ende die naer de zelue liefde waercktGa naar voetnoot(19).
Bedoeld is hier de mens die zich op God gericht heeft, zich gesterkt weet door het geloof, zich veilig weet in Gods liefde en daaruit zelf liefdewerken verricht. Deze gedachten en de beeldspraak (het schild van het geloof) gaan terug op de brief van Sint Paulus aan de christenen van Efeze (Efes. 3:17, 6:16). De geciteerde omschrijving wordt reeds in de eerste van de vier strofen aangeboden. De rest van het refrein vormt een illustratie van deze stelling: in de tweede strofe worden een aantal bijbelse exempelen en met name oudtestamentische figuren als representatief voor de op God vertrouwende mens aangehaald, o.a. Gideon, Josue en Judas de Makkabeeër. In de derde strofe wordt de weerbaarheid van deze mens geprezen met als voorbeeld David, terwijl in de vierde en laatste strofe de ‘fortsen’, de moeilijkheden die de gelovige op zijn pad kan ontmoeten, geëxpliciteerd worden. In zijn betoog verwijst de auteur nadrukkelijk naar de evangelist Mattheus (d.i. Matth. 10:19-22), naar Paulus' brief aan de Romeinen (Rom. 8:31-32) en naar de brief aan de Hebreeën (Hebr. 11:1-40). Dit refrein in het vroed heeft een exclusief religieuze toon meegekregen, naast thematiek en argumentatie in dezelfde zin. Deze homogeniteit wordt goed gediend door de retoricale vormgeving: de auteur is een geroutineerd vakman die zich inzake woordenschat, zinsbouw en - vooral - rijmschema's niet in buitenissigheden vermeit. De Gentse jury honoreerde deze bijdrage met een derde prijs (er waren er zes beschikbaar)Ga naar voetnoot(20), vermoedelijk om de homogeen religieuze probleemstelling en gave uitwerking van het gegeven. Na de refreinen in het vroed laat Lambrecht in zijn bundel de refreinen in het zot volgenGa naar voetnoot(21). Mijn gewaardeerde collega Dirk | |
[pagina 22]
| |
Coigneau stelt in zijn studie over deze soort refreinen vast dat men met een omschrijving van refreinen in 't zot als refreinen met opvrolijkend effect niet helemaal uitkomt. Men ontmoet immers talrijke refreinen die expliciet zot worden genoemd en toch ernstig leren en moraliseren, refreinen in 't zot waarin de werkelijkheid zich dwingend aan het subject voordoet en niet vrijblijvend als spel kan worden bekeken. Didactisch-moraliserende gedichten ook, die niet louter dingen en feitelijkheden uit onze praktische, onmiddellijke ervaringswerkelijkheid bekijken of waarin het moraliserende ‘immanent’ satirisch is, maar refreinen die inzicht vragen, aandacht voor het gedrag en de drijfveren der mensen en deze expliciet beoordelen en veroordelenGa naar voetnoot(22). Aan deze begripsomschrijving beantwoordt het refrein van De Castelein in hoge mate. Het is een beschouwelijk refrein, waar in de eerste en tweede strofe telkens zeven soorten zotten de revue passerenGa naar voetnoot(23), maar waarbij telkens gezegd wordt dat zij allen in de schaduw gesteld worden door de gierige zot, de vrek, over wie het in de stokregel heet ‘Zulc volc tooght inde waerelt de meeste zotheyt’. De laatste twee strofen gaan nader in op de afstotende trekken van de vrekheid. In de derde strofe wordt op de sociale onmogelijkheid van de gierigaard gewezen: hij doet enkel naar zijn dood verlangen en is verantwoordelijk voor geruzie onder de erfgenamen in het sterfhuis. Over de zielerust van de erflater bekommeren die zich geen zier. En dit is dan het resultaat van een leven, zoals dat in de vierde strofe geschetst wordt: een leven van ontberingen te midden van het algemene gespot ‘Alleene om haer kinders te maken rijcke’Ga naar voetnoot(24). De moraliserende bedoeling van dit zot refrein klinkt al in de aanhef Ydelheyt der ydelheyt, en ydelheyt al
Dat es de waerelt al nu ten tyeGa naar voetnoot(25)
d.i. het welbekende begin van het boek Prediker (Eccl. 1:2); elders wordt naar Lucas verwezen (vermoedelijk Luc. 12:15) aangaande het risico voor de zielezaligheid van rijke erfgenamen, maar men vindt nog wel andere bijbelse reminiscenties: een vers als ‘Voor God es alle wijsheyt zotternye’ gaat terug op de eerste | |
[pagina 23]
| |
brief aan de Korinthiërs (1 Cor. 1:19). De auteur beschikt over plastisch taalgebruik, zo waar hij de levenswijze van de vrek samenvat als ‘Rau waermoes etende als tzwijn dat int cot leyt’ en ook over vindingrijkheid in het inventeren van types van zotten: Den eenen zot es gram, den anderen blye,
Den derden hoouaerdigh, den vierden innocent,
De vijfste ontrust, midts zijn melancolye
Deen zwijght, dander es een bollaert bekentGa naar voetnoot(26).
Met het refrein in het amoureus is het een curieus iets. Net zoals het refrein in het zot is het, als werk van De Castelein, opgenomen in zijn Const van RhetorikenGa naar voetnoot(27), maar daar blijkt dat in 1539 De Castelein een bestaand refrein ingekort heeft om het conform aan de kaart van de wedstrijd te maken: tegenover vier strofen van achttien verzen in de Const tellen we in de druk van Lambrecht vier strofen van vijftien verzen. Waarom heeft De Castelein tot dit procédé zijn toevlucht genomen? Toch niet bij gebrek aan inspiratie - daarvoor was hij te zeer vakman. Mogelijk hing het samen met het feit dat er geen eigenlijke vraag gesteld was aangaande de refreinen in het amoureus, maar wel een stokregel opgegeven werd: deze werkwijze schijnt in de zestiende eeuw minder gewaardeerd geweest te zijnGa naar voetnoot(28), wat ook verklaart waarom de refreinen in het amoureus als laatste reeks in de druk van Lambrecht werden opgenomen, waardoor de traditionele rangorde in het vroed, amoureus, zot werd verstoord. De Casteleins refrein had oorspronkelijk als stokregel ‘Mids pacientien, verwinsterigghe des swaereid’, een vers dat heel zeker van een meer doorwrochte retoricale zeggingskracht getuigde dan de huidige, vrij gewoon klinkende slotregel ‘Och moght icze spreken, ic waer ghepaeyt’. In elke strofe is de tekst ter wille van het veranderde rijmschema ingekort in de eerste en de laatste verzen. M.i. verraadt de Gentse versie haar ontstaan in het milieu van de Pamelse kamer doordat de geliefde eenmaal betiteld wordt als ‘de schoon kerssauwe’, terwijl voor het feest van 1539 beide kamers, Pax Vobis en De Kersauwe, toch hun krachten gebundeld hadden.De verzuchting die in de voorgestelde slotregel weerklinkt, had wel signaalwerking t.a.v. het verwachte dichtstuk: in dit re- | |
[pagina 24]
| |
frein moest de klassieke hoofse liefdesrelatie verwoord worden, waarbij de klagende minnaar de afwezigheid van de geliefde bejammert en het herstel van zijn gemoedsrust afhankelijk maakt van enig contact met haar. Net zoals bij de twee reeds behandelde gedichten treft ook hier de weloverwogen opbouw: per strofe wordt één aspect behandeld. De eerste strofe schetst de beklagenswaardige toestand van de minnaar en ook de reden daarvan: ‘Liefs prezencye en can ic niet ghewinnen’. De intensiteit van zijn kwaal wordt plastisch verwoord: Daer es vast ghesloten in mijn herte binnen,
Eene die my wtdrijnckt mijn roodt bloedt.
De tweede strofe is in haar geheel gewijd aan een detaillering van de bekoorlijkheden van de geliefde: Als Bacchus heift zy delicate handen,
Thaer ghelijc Apollo coluer van gauwe,
Zy heift Venus ooghen die my doen verbranden.
In de derde strofe tracht de auteur de minne te omschrijven en dus te vatten met behulp van een paar autoriteiten, maar deze poging ervaart hijzelf als tevergeefs. Om de hevigheid van zijn liefde te kenschetsen vergelijkt de auteur in de vierde strofe - een klassieke topos in dit soort literatuur - de relatie tot zijn geliefde met die tussen beroemde antieke liefdesparen: Noyt verlanghde Paris, naer Helenen schoone,
Noch Apollo naer Daphnem wel ter tallen,
Noch dauders die Susannam broghten in qwalen,
Noch Pyraem naer Tisbein zijns herten kies,
Noch Ysiphe, als Jason was gaen halen,
Int heylant van Colchos tschoon gulden vlies,
Alzoo ic doe, zichtent dat deze liefde wiesGa naar voetnoot(29).
De Castelein blijkt ook voor het refrein in het amoureus over het gepaste jargon te beschikken, dat hij met groot gemak aanwendt. Typerend voor hem is een geleerde trekGa naar voetnoot(30), ook hier, en met name in het stel bepalingen van wat liefde eigenlijk is: daarvoor re- | |
[pagina 25]
| |
fereert De Castelein o.a. aan Hiëronymus, een kerkvader die men met deze materie niet direct zou associëren, maar uit welke keuze De Casteleins handigheid blijkt om zijn ooit vergaarde kennis te valoriseren. Op diezelfde zondag 20 april 1539 werd te acht uur geloot om de volgorde van optreden der deelnemende kamers vast te stellen; daarvoor moest een afvaardiging uit elke stad aanwezig zijnGa naar voetnoot(31). Oudenaarde moest als veertiende van de negentien deelnemers optreden, tenminste indien de opeenvolging van de spelen van zinne in de druk van Lambrecht de volgorde van optreden respecteert. Het loont wel de moeite de herkomst van de aanwezige rederijkers na te gaan. Aan de oproep van de Gentse Fonteine hadden vijftien kamers uit het graafschap Vlaanderen gevolg gegeven. Ik som ze op van West naar Oost: St.-Winoksbergen, Lo, Nieuwkerke, Mesen, leper, Nieuwpoort, Leffinge, Menen, Kortrijk, Tielt, Brugge, Deinze, Oudenaarde, Kaprijke en Axel. Uit het hertogdom Brabant kwamen kamers uit Antwerpen, Brussel en Tienen. Uit Henegouwen verscheen de kamer van Edingen. Alles wel beschouwd bleef het feest dus grotendeels toch wel een Vlaamse aangelegenheid. Over het eigenlijk verloop ervan zijn we slecht ingelicht. Onze voornaamste bron vormt de befaamde druk van - alweer - Joos Lambrecht te Gent, getiteld Spelen van zinne by den XIX gheconfirmeirden Cameren van RhetorijckenGa naar voetnoot(32). Dit werk verscheen reeds op 31 augustus 1539, minder dan twee maand na het einde van de wedstrijd, en het heeft de latere studie van en visie op dit feest wezenlijk bepaald. Het boek van Lambrecht bracht enkel de teksten van de spelen van zinne en de lijst van de prijswinnaars binnen dit genre; ter illustratie werden een afbeelding van het toneel en de blazoenen van de kamers opgenomen. Gevolg is dat men het hele gebeuren te Gent in de latere literatuur gereduceerd heeft tot deze spelen van zinne, wat toch een vertekening van de werkelijkheid was. Daarbij komt dat de kopij die Lambrecht tot zijn beschikking had, zeker niet van hoge kwaliteit was - wat in het geval van Oudenaarde zelfs tot ern- | |
[pagina 26]
| |
stige consequenties heeft geleid. Anderzijds is deze toespitsing op de spelen van zinne best te begrijpen: de vraag ‘welc den mensche stervende meesten troost es’ nodigde a.h.w. uit tot religieuze controverse. Op 6 oktober 1539 schreef de kanselier van Brabant, Adolf van der Noot, aan de landvoogdes Maria van Hongarije: Madame, je suis cejourd'huy esté averty que, à la dernière assemblée des réthorisiens tenue à Gand, y ont de pluseurs villes et plaches, tant de Brabant que Flandres, esté joué juyz plain de malvaises et abusives doctrines et séductions, de tout tendant à l'opinion lutheriaine, et que tous lesdicts juyz sont esté imprimez, pour les vendre publicquement et par tout, qui causera beaucoup des maulxGa naar voetnoot(33). De druk van de spelen werd dan ook verboden door een keizerlijke ordonnantie van 10 juli 1540Ga naar voetnoot(34). Natuurlijk heeft deze maatregel ertoe geleid dat ook later de aandacht op de spelen geconcentreerd bleef. En toch waren de spelen van zinne slechts een onderdeel van het retoricale gebeuren dat, precies in tegenstelling tot de spelen, slechts zeer onvolledig te reconstrueren is uit kronieken en stadsrekeningen. Op zondag 1 juni was de intrede van de kamers voorzien. In hoeverre zij dan allemaal al ter plaatse waren is onzeker: van de Oudenaardse rederijkers heet het dat zij op 8 juni hun intrede gedaan hebbenGa naar voetnoot(35). Er is reeds vermeld met welk uitvoerig gezelschap de Oudenaardse kamers naar Gent trokken en welke onkosten zij zich getroost hadden. Toch heeft hun optreden de jury niet het meest geïmponeerd. De eerste prijs was voor De Roose van Tielt, de tweede voor De Violieren van Antwerpen en pas de derde voor Oudenaarde. In totaal werden voor de intrede, zoals voor alle belangrijke onderdelen van de wedstrijd, zes prijzen uitgeloofdGa naar voetnoot(36). De stad Gent had niet willen onderdoen voor haar talrijke gasten en had dan ook triomfbogen en stellages opgericht langs het parcours van de stoet. | |
[pagina 27]
| |
Op 3 juni voerden de zotten het hoge woord; ook hun optreden werd met zes prijzen bekroond. Het aantal zotten varieerde sterk: Axel had er slechts één gezonden, Kortrijk daarentegen een heel gezelschapGa naar voetnoot(37). Vóór 12 juni, wanneer de opvoeringen van de spelen van zinne begonnen, moet nog tijd vrijgemaakt zijn voor de presentatie, d.i. het aanbieden van het eigen blazoen aan de inrichtende kamer. Dit gebruik verklaart althans waarom in de druk van Lambrecht elk spel voorafgegaan wordt door een houtsnede, voorstellende het schild van de betreffende kamer. Prijzen voor dit onderdeel werden gewonnen door Antwerpen en TieltGa naar voetnoot(38). Ook het vieren, het illumineren van de herberg waar men logies betrok, had toen wel plaats. Van twee onderdelen weten wij niet of zij al dan niet los van de toneelopvoering gehouden zijn: de kerkgang en het lied. De kerkgang kon gezamenlijk gehouden worden, zoals te Antwerpen in 1561Ga naar voetnoot(39), maar ook door elke kamer afzonderlijk, en dan op de dag dat zij haar spel van zinne opvoerde. Te Gent is waarschijnlijk het laatste gebeurd, want waarom zou Axel hiervoor anders een beroep gedaan hebben op een Brugs koor - wat niet belette dat de opperprijs naar Tielt gingGa naar voetnoot(40). Van de wedstrijd voor het beste lied weten wij niets, tenzij dat Oudenaarde daarin de derde prijs behaaldeGa naar voetnoot(41). Van donderdag 12 tot maandag 23 juni werden de spelen van zinne vertoond. Noodgedwongen moest men twee spelen per dag opvoeren (of beter gezegd: bij daglicht, want 's avonds stond er nog een ander punt op het programma). Daarmee was wel rekening gehouden bij het bepalen van de lengte van de spelen: het aantal verzen schommelt tussen 492 (Edingen) en 590 (Leffinge). Het toneel, twee verdiepingen hoog, stond vermoedelijk opgeslagen in de Hoogpoort, in de buurt van het stadhuisGa naar voetnoot(42). Hoe heeft Oudenaarde nu geantwoord op de voorgestelde vraag ‘welc den mensche stervende meesten troost es’? In overeenstemming met deze probleemstelling heet het hoofdpersonage ‘Stervende mensche’. Als beginsituatie is dat niet bijster origineel: negen kamers kozen als hoofdpersoon een ziek man die terugschrikt | |
[pagina 28]
| |
voor de nabije doodGa naar voetnoot(43). De ‘Stervende mensche’ van Oudenaarde herinnert sterk aan Elkerlyc: ook hij is een rijk man die zich mocht verheugen in welstand en aanzien en nu plots geconfronteerd wordt met ziekte en dood. De beginverzen hebben allure: Heer God, hoe vindic my nu te moede:
Couver van ghelde, planteyt van goede
En magh my by staen in dezen zwaren noot;
Menighte van vrienden, gheluc van spoede,
Grootheyt van maghen noch eleyt van bloede,
Tes al niet, my besluupt de bitter dootGa naar voetnoot(44).
In de toneelhemel verschijnt ‘Gheloove’ die naar de mens afdaalt. Op aarde krijgt hij het gezelschap van helpers, ‘Schriftuerlic Bewijs’ en ‘Figuerlic Toogh’. De eerste moet uit de Schrift bewijsplaatsen aanhalen in de loop van het komende betoog. De tweede doet dat ook, maar heeft als eerste opdracht de togen, de tableaux-vivants op de bovenverdieping van het toneel, toe te lichten. ‘Gheloove’ identificeert zich als de eerste goddelijke deugd, het geloof dat uit de liefde werkt, zonder wie niemand tot God komt, die rechtvaardig maakt, de ziel tot bruid Christi verheft en ons, overeenkomstig de belofte aan Abraham, tot Gods kinderen maakt. Hierop wordt het betoog opgeschort voor een eerste toog, het offer van Isaak. Daarop herinnert ‘Gheloove’ aan de kruisdood van Christus, waardoor de schuld van Adam uitgewist werd. ‘Stervende mensche’ voelt zich desondanks gevangen in ‘der zonden wet’, zodat ‘Gheloove’ een beroep doet op haar gezellin ‘Hope’. Deze daalt neer en begroet ‘Stervende mensche’ die haar door zijn doopsel verworven heeft. Zij vertroost hem met citaten uit het Oud en Nieuw Testament, waaruit het godsbetrouwen der aartsvaders en de barmhartigheid en getrouwheid van God blijken. Daarop aanvaardt ‘Stervende mensche’ de lamp van het geloof en de staf van de hoop om zijn Verlosser, Schepper en Heer tegemoet te reizen. Dan verschijnt ‘Charitate’, de liefde, die naar het woord van Paulus (1 Cor. 13:13) de mens zal bijblijven, wanneer geloof en hoop verdwijnen. Zij begroet ‘Stervende mensche’ als kind van God en verzekert hem dat zij door Gods Geest gezonden is. Zij betoogt dat de troost louter van het geloof onzeker en onvolmaakt is: de mens kent zijn eigen graad van zondigheid niet. | |
[pagina 29]
| |
De ware troost is het getuigenis van de Heilige Geest, Die onze werken, die Hijzelf in ons bewerkstelligt, aan God aangenaam maakt. Daarop wordt de tweede toog onthuld: de nederdaling van de Heilige Geest over de apostelen. Hierna wordt door de drie goddelijke deugden en de twee helpers omstandig en schriftuurlijk aangetoond dat de Geest zowel geloof en hoop als liefde en goede werken omvat en vervolmaakt en de zonden vergeeft. ‘Stervende mensche’ neemt het woord: De ziecte beneimt my mijn verstanden...
Ic dancke dynen gheest, die my heift duergoten,
Duer wiens tughen den hemel my es ontsloten
Ende nieuwen wegh ghemaect, zoo Paulus tuught vroet,
Duer sturten van Christus ghebenedijdt bloet.
Hope, gheloove ende charitate
Zijn in my wtcommen, al eyst late.
Niet by mijn verdiente, zoot goet es om weten,
Maer duer sgheests tughen groot onghemetenGa naar voetnoot(45).
Hij sterft vreedzaam, begeleid van de zaligsprekingen der drie goddelijke deugden. De toneelhemel opent zich voor de derde toog, een tafereel uit de Apocalyps: het Lam verschijnt voor de troon van de Allerhoogste( ontvangt het boek met zeven sloten en opent dit. ‘Schriftuerlic Bewijs’ recapituleert als slot voor de toeschouwers nog eens de werking van de geest en formuleert nog eens - wel ter intentie van de jury - de solutie: Slutende: dat tghetughen des gheest voornomt,
Om dat hy den ziecken verzekert te wensche,
Den meesten troost es vanden staervende menscheGa naar voetnoot(46).
Het stuk heeft geen prijs behaald. Naast de tekst telde natuurlijk ook de opvoering mee, maar die moet in elk geval indrukwekkend geweest zijn: dr. Erné heeft becijferd dat met de uitvoerige togen zo'n vijftig man bij de opvoering moet betrokken geweest zijnGa naar voetnoot(47). Mijns inziens is de ongewone solutie verantwoordelijk voor het geringe succes bij de Gentse jury. Wanneer men de antwoorden van de bekroonde kamers naslaat, dan merkt men dat die a.h.w. de verwachte respons gegeven hebben: het | |
[pagina 30]
| |
geloof in de verrijzenis (Antwerpen, eerste prijs), het betrouwen op Christus (St.-Winoksbergen, Tielt, Lo, tweede tot vierde prijs), of, algemener, op Gods woord (Brussel, vijfde prijs) en Zijn barmhartigheid (Kortrijk, zesde prijs). Geen enkele andere kamer heeft de werking van de Geest op het stervensuur van de mens betrokken. Mogelijk heeft de Oudenaardse dichter dat gedaan om de patroon van de kamer: Pax Vobis stond juist onder de bescherming van de Heilige Geest. Het zou de ongunstige reactie van de jury verklaren, die in dat geval de kamer verweet dat zij de oplossing te nadrukkelijk op zichzelf betrok. Wat ook door het milieu van de Oudenaardse kamer gesuggereerd lijkt, is de tweede toog met de nederdaling van de Heilige Geest: het kan zijn dat de kamer, gezien haar naam, dat al eerder opgevoerd had, zodat er voor dit punt te Gent geen complicaties bij de opvoering te vrezen vielen. De auteur van het stuk is ongetwijfeld een priester: hij is op de hoogte van de exegese, maakt gebruik van de Latijnse Vulgaat - zoals zelfs merkbaar is in zijn Nederlandse woordenschatGa naar voetnoot(48) - en wijkt niet af van de orthodoxie: hoewel hij grote belezenheid bezit in de brieven van Paulus, haalt hij anderzijds zijn bepaling van Hoop en Liefde uit Petrus Lombardus, huldigt hij de typisch middeleeuwse bruidsmystiek tussen Jezus en de gelovige ziel en is ook zijn voorstelling van het inplanten van de goddelijke deugden bij het doopsel typisch rooms-katholiek. Men heeft wel eens getwijfeld aan het auteurschap van De CasteleinGa naar voetnoot(49), mijns inziens ten onrechte. Vooreerst laat ik een argumentum a fortiori gelden: wanneer hij de refreinen voor de Gentse wedstrijd schreef, waarom dan niet het spel van zinne, waarmee nog meer eer te behalen viel? Voorts was hij nu eenmaal de factor in functie, zowel van Pax Vobis als van De Kersauwe. Kon en mocht hij bij zulke belangrijke gelegenheid gepasseerd worden? En wie bood meer garanties voor succes? De bezwaren tegen de ordeloze bouw van het stuk zijn uit de weg geruimd doordat Erné aangetoond heeft dat Lambrecht drukte naar kopij waarin een aantal bladzijden door elkaar geraakt waren. Nu die fout hersteld is, maakt het stuk een | |
[pagina 31]
| |
homogene indruk. Ook het woordgebruik pleit voor De CasteleinGa naar voetnoot(50). De spelen van zinne mogen ons niet doen vergeten dat het feest daarnaast en daarna nog voortduurde. Elke kamer speelde naast het spel van zinne ook nog een komisch esbattement. Dat werd dan wel als naar gewoonte 's avonds opgevoerd. Op 9 juli om acht uur 's morgens reikte de jury de prijzen uitGa naar voetnoot(51). Naast de onderdelen die tot nu toe reeds vermeld werden, bekroonde men ook het verst komen en de beste factor - dit laatste zowel voor het spel van zinne als voor het esbattement. Naast de reeds vermelde derde prijs voor de intrede, de derde prijs voor het refrein in het vroed en de derde prijs voor het lied verwierf Oudenaarde ook de vijfde prijs voor het esbattementGa naar voetnoot(52). Men keerde dus niet met lege handen huiswaarts. Het was de gewoonte - hoewel ons dat voor deze gelegenheid niet met name overgeleverd is - dat de kamers bij hun terugkeer van zulke wedstrijd in de eigen stad hun toneelspelen nog eens opvoerden als dank aan de magistraat voor de verstrekte subsidie. Dat dergelijke volkstoeloop te Gent zelf voor enige wanordelijkheden zorgde, kan niet verbazen. Nog in 1546 werd door de stadsmagistraat van Oudenaarde een vaandel vergoed dat te Gent verloren geraakt was. Details zijn onbekend. En een poorter van Oudenaarde moest Gent zelfs ijlings ontvluchten na een ruzie met enkele heetgebakerde Gentenaars - ik neem aan om extra-literaire redenenGa naar voetnoot(53). De twee belangrijkste rederijkersfeesten uit de zestiende eeuw, de Gentse wedstrijd van 1539 en het Antwerps landjuweel van 1561, hebben in onze literaire en politieke geschiedschrijving een elegische connotatie verworven. 1561 omdat dit hoogtepunt van rederijkerscultuur tevens de laatste samenkomst was waarop de Brabantse kamers hun niet gering maatschappelijk aanzien konden ontplooien. 1539 omdat dit feest het startsein was voor achterdocht, zoniet repressie vanwege de centrale overheid ten aanzien van de kamers. De onmiddellijke associatie, ook bij de tijdgenoten, van deze wedstrijd met de Gentse opstand tegen Karel V in 1539-1540 en met de reformatorische beweging, zoals die in | |
[pagina 32]
| |
verscheidene spelen van zinne aan het woord kwam, bezorgden de kamers in de ogen van het Brusselse hof een odium, waarvoor de overheid zeer waakzaam bleef. Vragen die ook maar enigszins tot religieuze controverse aanleiding konden geven, waren voortaan taboe. Deze beduchtheid voor de rederijkers is het beste bewijs voor de relevantie van hun kunstbeoefening. Het bewijst dat hun impact op het publiek groot was, hun kunst niet wereldvreemd, hun allegorieën levensvatbaar en hun engagement duidelijk. De rederijkerskamers waren een stuk stedelijke cultuur; hun onderdrukking symboliseerde de neergang van 's Konings Nederlanden; hun heroprichting in latere tijden werd niet alleen gevoeld als een eerbetoon aan een grote traditie, maar ook als een noodzaak. |
|