Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1985-1986
(1987)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Matthijs de Castelein (1485?-1550)Ga naar voetnoot(*) door Dirk CoigneauBussaert Snijpin, Willem de Zomere, Andries van der Meulen en Jan van Hasselt, Jan van Spiere, Joos van Coye, Jan van den Vivere en Jan Delmeire, het zijn allemaal namen van in hun tijd - de 15de, 16de eeuw - en in deze stad Oudenaarde vanwege hun activiteiten als dichter en rederijker zeer gewaardeerde en gerespecteerde lieden. Geen van wie de naam echter zo algemeen bekend is geworden als die van hun collega of kunstbroeder, Matthijs de Castelein. Zijn bijzondere plaats in onze literatuurgeschiedenis heeft De Castelein te danken aan een werk dat terecht als zijn hoofdwerk wordt beschouwd, de Const van Rhetoriken, een berijmde handleiding voor beginnende dichters. Dit vrij omvangrijke werk van alles samen ongeveer 6400 verzen. heeft hij pas op het eind van zijn leven samengesteld en het is ook maar eerst vijf jaar na zijn dood, in 1555 namelijk, in druk verschenen. Dit late, wellicht laatste werk kan echter niet los worden gezien van De Casteleins andere en vroegere activiteiten. Dat juist hij zich geroepen voelde om dit leerboek samen te stellen is geen toeval, maar gebaseerd op het gezag en het prestige dat hij al eerder als rederijker had verworven. Enkele keren verwijst hij de lezer van zijn Const naar reeds vroeger gepubliceerd werk van hem en in zijn leerboek zelf heeft hij bij wijze van voorbeeld vele teksten uit zijn eigen, in de loop der jaren bijeengeschreven repertoire opgenomen. De Const van Rhetoriken is als dusdanig te beschouwen als De Casteleins geestelijk testament, de samenvatting of de neerslag van de kennis en inzichten die deze Oudenaardse dichter hier tijdens zijn ongeveer 30-jarige rederijkerscarrière heeft opgedaan. De vragen ‘wie was De Castelein’ en ‘wat is’ of ‘wat wil’ de Const van Rhetoriken overlappen elkaar en kunnen niet van elkaar worden losgemaakt. Na enkele | |
[pagina 8]
| |
biografische gegevens zal ik me hier dan ook concentreren op de Const van Rhetoriken om vandaaruit een korte karakteristiek te geven van De Castelein als dichter en rederijker. Matthijs de Castelein werd in 1485 of later naar alle waarschijnlijkheid in Pamele (bij Oudenaarde) geboren. Na het basisonderwijs zal hij in Oudenaarde de Latijnse school hebben bezocht, waar hij zijn Latijn heeft geleerd en waarschijnlijk ook de eerste beginselen van de logica en de retorica. In 1516 vinden we hem voor het eerst als priester vermeld. Waarschijnlijk heeft hij zijn wijding omstreeks 1512 ontvangen. Van 1525 af tot aan zijn dood is hij als priester - maar niet als pastoor - verbonden aan de parochiekerk van Pamele. Daar, in Pamele, woonde hij ook, op de tegenwoordige Louise-Marie-kaai, toen het Spey genoemd, waar hij in het huis nr. 10 een benedenkamer huurde. Naast dit huis, op nr. 11, bevond zich de pastorie van Pamele. Zelf werd De Castelein alleen met liturgische opdrachten en niet met pastorale taken belast. Naast zijn functie als priester in Pamele, was hij ook werkzaam als notaris in Oudenaarde. Dertig jaar lang heeft de stad hem als apostolisch notaris in dienst gehad. Materiële zorgen heeft De Castelein door de, in theorie verboden, maar in de praktijk blijkbaar wel mogelijke cumulatie van deze twee ambten wel niet gekend. Zo kon hij zich ook verder geheel aan zijn hobby wijden: de rederijkerij. In 1527 vinden we hem voor het eerst als factor - dit is artistiek leider - van de rederijkerskamer Pax Vobis vermeld; later wordt hij ook factor van de Kersauwe. Maar al vóór 1527 moet hij zich als dichter hebben doen opmerken. Er zijn dan al twee werken van hem in druk verschenen: een berijming van de romantische liefdesgeschiedenis van Piramus en Thisbe en de Baladen van Doornijcke, een lang gedicht naar aanleiding van de verovering van Doornik door Keizer Karel in 1521. Als factor wordt hij van stadswege met verschillende opdrachten belast: met de organisatie van de grote Sacramentsprocessie die ieder jaar gehouden werd, met de vervaardiging en opvoering van een spel van zinne naar aanleiding van de geboorte van kroonprins Filips in 1527, met het opstellen van het programma of de Kaart voor de feesten ter gelegenheid van: de damesvrede in 1529, de kroning van Karel te Bologna in 1530 en de vrede van Crépy in 1544. Als men daarbij dan nog denkt aan de organisatie van eigen rederijkersactiviteiten, aan feesten met andere kamers zoals de ver- | |
[pagina 9]
| |
broedering met de rederijkers van Edingen in 1528, aan de voorbereiding van wedstrijden zoals die voor het schietspel te Brugge in 1535 of voor de grote wedstrijd te Gent in 1539, aan vastenavondvieringen ook of aan opvoeringen tijdens de Paasweek, dan mag men wel zeggen dat De Castelein zich met zijn dubbel factorschap niet heeft moeten vervelen. Mej. lansen heeft in haar studie over De Castelein berekend dat hij als factor zowat 4 à 5 toneelstukken per jaar moet hebben vervaardigd. In de Const van Rhetoriken schat De Castelein zijn dramatisch oeuvre zelf op 116 stukken, waaronder 36 esbattementen, 38 tafelspelen, 12 spelen van zinne en 30 wagenspelen (strofe 212). Juist op grond van deze indrukwekkend grote produktiviteit is De Castelein zichzelf gaan beschouwen als dé aangewezen persoon om als leraar voor anderen op te treden. ‘Ghy hebt meer dichts ghecomponeerd dan eenigh levende’ (strofe 13), laat hij Mercurius tot hem zeggen, Mercurius, de god van de retorica, die in de eerste strofen van de Const van Rhetoriken optreedt om de auteur tot de samenstelling van dit handboek aan te sporen. Ook elders in de Const verzekert De Castelein ons: ‘Saechdy den hoop’ - bedoeld is de hoop gedichten en spelen die hij heeft geschreven -, ‘ghy zaudes verwonderen’ (strofe 211). Van die hoop is ons relatief maar weinig overgeleverd: zijn Balladen van Doornijcke, een boek met Diversche Liedekens, de Const van Rhetoriken met daarin ook een deel van zijn vroeger oeuvre, waaronder een paar spelfragmenten, 8 rondelen, 13 balladen, 34 refreinen, een schaakbord en een spotsermoen, en verder misschien twee volledige spelen, een dramatische bewerking van de historie van Piramus en Thisbe en het Oudenaardse spel van zinne voor het rederijkersfeest te Gent in 1539. Misschien, zeg ik, omdat er ook argumenten tegen De Casteleins auteurschap van deze twee spelen zijn in te brengen. Het overgeleverde vertoont in ieder geval nog een grote variëteit en levert - als dat nog nodig zou zijn - het concrete bewijs dat De Castelein zowat in alle vormen en genres van de rederijkerskunst bedreven was, in 't vroed, in 't zot en in 't amoureus. Zoals dat voor de rederijkersliteratuur in het algemeen geldt, zijn ook de door De Castelein behandelde onderwerpen niet bijster origineel te noemen. Men vindt er bijv. gelegenheidswerk onder, uitnodigingskaarten voor feesten en lofdichten op de vrede in opdracht van de stad, verder bespiegelingen over dood, vergankelijkheid en 's mensen ellende, bespiegelingen zoals je die | |
[pagina 10]
| |
ook bijv. bij De Roovere kan lezen; een lofzang op de maagdelijke staat, zoals Anna Bijns er heeft geschreven of amoureuze gedichten en refreinen, stereotiepe minneklachten zoals er bijv. zo veel in de bundel van Jan van Doesborch te vinden zijn. Toch meen ik bij nader toezien in De Casteleins presentatie en uitwerking van algemeen bekende thema's en motieven ook iets eigens en persoonlijks te kunnen ontdekken. Ten eerste een neiging om stof die bij anderen meestal het onderwerp is van algemene beschouwingen, te dramatiseren en te individualiseren tot de zaak of het probleem van één bepaald persoon. In plaats van een algemene beschouwing vanuit een neutrale instantie, een dramatische monoloog van een individu. Zo legt De Castelein drie religieusmoraliserende refreinen in de mond van God of Christus zelf, een refrein over de onzekerheid en vergankelijkheid van het aardse in de mond van een twijfelend en biddend en troost zoekend mens en een refrein over de slag van Pavia in de mond van de verslagen en gevangen koning Frans de eerste. Daarnaast worden De Casteleins gedichten vooral gekenmerkt door ‘geleerdheid’, ik bedoel een overvloed aan namen en weetjes, een rijkdom aan historische, bijbelse, klassieke en mythologische details die in al hun veelkleurigheid wijzen op een uitgebreide kennis en een grote belezenheid, eigenschappen die De Castelein zeker niet onder stoelen of banken heeft willen steken. Zelfs het zotte, het genre waarin andere dichters meestal maar een eenvoudige anekdote berijmen, is bij onze erudiete Castelein op een didaktische en klassieke leest geschoeid. Mej. Iansen heeft in haar doctorale dissertatie over de Const van Rhetoriken een speurtocht ondernomen naar de bronnen van De Castelein. Zij stelde daarbij vast dat De Castelein niet alleen maar vlijtig geput heeft uit encyclopedieën en compilatiewerken die iedere rederijker wel eens uit de nood hebben geholpen, maar dat hij zijn kennis ook uit eigen, rechtstreekse lektuur betrok, lektuur van bijv. Martialis, Plinius, Ovidius, Ausonius, Horatius en Quintilianus. Dat alleen maar wat de klassieke bronnen betreft; daarnaast was er natuurlijk ook de bijbel en andere christelijke literatuur, waaronder Erasmus en eigentijdse werken in de volkstaal en in het Frans. Met deze kennis en belezenheid heeft De Castelein zijn Const van Rhetoriken aangevat. In 1548 is het werk voltooid. Wat wil hij ermee? Zijn doel is tweeledig, zoals ook het boek zelf. De Const van Rhetoriken wil een praktische handleiding zijn voor | |
[pagina 11]
| |
jonge, aankomende dichters, een boek waarin ze raadgevingen, aanwijzingen en voorbeelden kunnen vinden om zich trapsgewijze in de gebruikelijke rijmsoorten en dichtpatronen te bekwamen. De Castelein volgde hierin het voorbeeld van de laat-15de-eeuwse Art de Rhétorique van de Franse réthoriqueur Jean Molinet, natuurlijk wel met aanpassingen en correcties vanuit de eigen Vlaamse rederijkerspraktijk. Het zal ons wel niet verwonderen dat De Castelein zijn raadgevingen begint met een opwekking tot studie, leergierigheid en vlijtig oefenen (strofe 48): Dees const...
Rijst duer aerbeid ende diligentie,
Duer groote experientie, ende studérijnghe,
Vele exercitien, groote tractérijnghe...
De literaire kunst van de rederijkers wil immers in de eerste plaats, zowel op het lyrische als op het dramatische vlak, retorisch functioneren. Het is de taak van de rederijkers om met mooie woorden en expressieve gebaren de betekenis en het belang, de morele, historische, politieke of religieuze zin van een gegeven feit, een gebeuren, een zaak of een persoon te demonstreren. Om dit met gezag en overtuigingskracht te kunnen doen - om, zoals De Castelein zegt, zijn woorden ‘macht’ te geven (strofe 32) - moet men zijn vak én het behandelde onderwerp kennen. Daar zijn studie en oefening voor nodig. Aan het praktijkdeel gaat in de Const van Rhetoriken ook een aantal theoriestrofen vooraf waarin De Castelein uitweidt over de oorsprong, de waarde en het belang van de retorica. Er wordt hier een rechtstreeks verband gelegd tussen de rederijkerij en de antieke retorica, waarbij De Castelein zich vooral op Quintilianus heeft gebaseerd, maar ook een en ander aan Horatius en Cicero ontleende. Door de rederijkerij met een klassiek merk te ijken en haar zo als de wettige erfgename van de antieke welsprekendheid voor te stellen, heeft De Castelein zijn geliefde hobby en de traditionele rederijkerskunst zoals die verder in zijn boek wordt uitgewerkt, aanvaardbaar en respectabel willen maken in de ogen van zijn geleerde vrienden en van allen die in zijn tijd hogere, humanistische aspiraties koesterden. In hoeverre De Castelein daar bij sommigen in is geslaagd, is niet zo gemakkelijk na te gaan. Dat dit boek na 1555 nog zes keer - tot in 1616 - is herdrukt, bewijst echter wel dat het nog lange tijd - ook | |
[pagina 12]
| |
nadat de renaissance in onze letteren haar intrede heeft gedaan - met belangstelling gelezen en geraadpleegd werd. Men heeft De Castelein wel eens een dichterlijk wetgever genoemd. Ten onrechte. In de Const van Rhetoriken belicht hij in hoofdzaak wat onder de rederijkers algemeen bekend en gebruikelijk was en soms wat hij daarin zelf meer of minder geschikt heeft gevonden. Op zijn rijmtechnische uiteenzettingen kan ik hier verder niet ingaan. Wel geeft De Castelein ook een paar adviezen in verband met voordracht en het spelen van toneel en die wil ik u niet onthouden (strofen 175-180). Voordragen is volgens De Castelein een kunst waarbij het vooral op het juiste gebruik van de stem en de ogen aankomt. Accent, ritme en toonhoogte moeten bij het spreken precies worden afgestemd op de juiste betekenis en bedoeling van de tekst: soms moet men dus met kracht en met nadruk spreken, soms zacht en vloeiend; soms verliefd en soms hooghartig, soms vrolijk, soms bang en soms boos. De voordracht kan worden ondersteund door bewegingen met de arm of door met de voeten te stampen, dit laatste vooral als men verachting of afkeuring moet laten blijken. Het zijn echter vooral de ogen die aan alles een juiste uitdrukking moeten geven. Zij die als acteur in een toneelstuk spelen, moeten hun houding en taalgebruik natuurlijk aanpassen aan de situatie en het uit te beelden personage. Er is immers een groot verschil tussen een heer en een knecht, een koopman en een boer, een ‘ionghe maeghd’ en een ‘matrone’. Verder moet men op z'n uitspraak letten en met name de ‘n’ in bijv. ‘heden’ of ‘straten’ goed uitspreken. Ook de vocalen moeten correct worden geproduceerd. Als acteur moet men alert zijn tijdens het spel, niet suf of somber gestemd, zodat men niet voor verrassingen komt te staan. En tenslotte moet men ervoor oppassen dat men z'n mond bij het spreken niet al te wijd opendoet, want ‘dats een leelick dijngh vuer de spectatuers’. Tot zover De Castelein. Matthijs de Castelein is te Pamele overleden in februari of maart van het jaar 1550. Zijn wettige erfgenamen verdelen zijn geld en zijn goed, maar voor zijn literaire nalatenschap hebben ze blijkbaar weinig belangstelling. Die komt gelukkig voor een deel in handen van Abraham de Castelein. Abraham was de zoon van Matthijs de Castelein: hij was in 1520 geboren en in 1550 dus 30 jaar oud, maar als natuurlijk kind en zoon van een priester kon hij niet van zijn vader erven. Toch is het waarschijnlijk | |
[pagina 13]
| |
onder meer aan hem te danken dat de Const van Rhetoriken uiteindelijk in 1555 door Jan Cauweel in Gent kon worden uitgegeven. Uit het voorgaande kan men, meen ik, wel besluiten dat Matthijs de Castelein een veelzijdig man is geweest. Notaris en priester en als priester ook nog vader van een zoon. Een man die actief betrokken is geweest bij het socio-culturele leven van zijn stad, maar die toch ook veel heeft zitten lezen, schrijven en studeren. Een factor van twee kamers en een dichter die als rederijker én klassiek-georiënteerde lezer nieuwe wijn in oude zakken deed. Een alomvattend rederijker, auteur van spelen en refreinen, in 't zot, in 't vroed, in 't amoureus, een dichter van geleerde en rijk gestoffeerde balladen, maar ook van simpele liedjes en rondelen. De moderne lezer zou wel willen dat De Castelein wat minder rederijker en veel meer dichter was geweest, dat hij wat minder had gelezen en gestudeerd en zich wat meer had laten drijven op eigen stemmingen en gevoelens. Als dichter leren we hem het beste kennen in een enkel rondeel en in zijn Diversche Liedekens. Van deze liedekens zijn ook de melodieën bekend. Ik stel me dan ook voor dat het hier in de stad van Matthijs de Castelein niet al te moeilijk moet zijn om de zoetgevooisde zangers te vinden die nodig zijn om bij een toekomstige herdenking van onze Oudenaardse dichter ook enkele van zijn liederen optimaal te kunnen laten weerklinken. Daarom beperk ik me hier - bij wijze van besluit - tot de simpele lektuur van de volgende droevige klacht, een fragment uit één van zijn 38 tafelspelen in de vorm van een amoureus rondeel (Const van Rhetoriken, p. 64): Aey my, Vrau Venus, wat doet ghy my plaghen!
Ick en can verdraghen mijn lijden groot.
Och Anteros wil dees liefde veriaghen!
Aey my, Vrau Venus, wat doet ghy my plaghen!
Dies ende ick, helaes, mijn ionghe daghen
In droufuen, in claghen, tot in de doot.
Aey my, Vrau Venus, wat doet ghy my plaghen!
Ick en can verdraghen mijn lijden groot.
|
|