Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1984
(1985)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Die Minne staet op avontuerGa naar voetnoot*
| |
[pagina 50]
| |
Ontwikkelingsgang van 1922Ga naar voetnoot(2). Toch had dezelfde Te Winkel al in 1887 gesproken over ‘de belangrijkheid van Potter's werk’ en over de wenselijkheid van ‘een uitvoerig en grondig onderzoek naar de bronnen’Ga naar voetnoot(3). Eigenlijk is pas na 1970 in een drietal studies aangetoond dat Te Winkel gelijk hadGa naar voetnoot(4). Maar intussen zijn we wel bijna een eeuw verder. Der minnen loep is belangwekkend. Daar kan geen misverstand over bestaan. In de traditie van de artes amandi neemt het een zeer zelfstandige, ja, unieke plaats in, doordat de auteur, gebruik makend van Ovidiaans materiaal, van de middeleeuwse commentaren daarop, van nog andere schoollectuur, van verhalen o.a. uit de Bijbel en uit de klassieke oudheid, een christelijke ars amandi heeft geschapen die met geen andere vergelijkbaar is en die toch heel duidelijk in de traditie staat. Ik wilde daar niet verder over uitweidenGa naar voetnoot(5). Het prohemium, het eerste gedeelte van de proloog op het werk, opent met de mededeling, dat God armen en rijken heeft geschapen, maar door de arme met ‘kunsten’ te begiftigen, maakt Hij hem weer gelijk aan de rijke die schatten bezit. De kennis die van God komt, wordt gesteld tegenover de aardse rijkdom. Kennis en kunde van de verteller - de ‘ik’, achter wie ten dele zeker de auteur Potter schuilgaat - zijn bescheiden, maar van de ‘goede oude gramatica’ (I, 44) weet hij wel wat. Hij verhaalt dan, dat hij eens voor een geheime missie meer dan een jaar in Rome verbleef. Op een keer, toen hij ging wandelen langs een rivier om melancholie te verdrijven, zag hij ‘in eens gheestes wise’ (I, 91) een jonkvrouw bij zich komen staan: | |
[pagina 51]
| |
I, 94[regelnummer]
Si vloech mit vloghelen over tlant.
95[regelnummer]
Een bloedich speer ende een roit vuir
Voerde die schone creatuer
Hoer oghen waren verbonden beyde
Mit enen suveren witten cleyde.
Gheciert was hoir hovet schone
100[regelnummer]
Mit eenre costeliker crone.
Het verbaast ons niet, dat deze jonkvrouw, die de verteller opdraagt over de liefde te schrijven, zich bekend maakt als ‘Venus, die minne vrij’ (I, 126). Een koninklijke vrouw, gevleugeld, een steekwapen met bloed eraan, een brandende fakkel, een blinddoek voor. Deze Venus is iconografisch duidelijk traditioneelGa naar voetnoot(6). Er is reden om te betogen, dat de vrouw die zich hier aan de boorden van de Tiber vertoont de goede, reine Venus is, de Venus van het huwelijk, en niet de wulpse wellustelinge die zij ook kan zijn. Want - het is u bekend - de middeleeuwen kennen een ‘dubbele’ VenusGa naar voetnoot(7). Als de auteur van Der minnen loep met nadruk verklaart, dat hij in het laatste van zijn vier boeken, dat het huwelijk behandelt, zal ‘spreken van minnen vry’ (I, 3278), dan is het natuurlijk niet voor niets dat Venus zichzelf ‘die minne vrij’ (I, 126) noemt. De liefde waar het in Der minnen loep om gaat, is de goede, edele, reyne, rechte minne, die haar bekroning vindt in de gheoerlofde minne van het huwelijk. Maar als er over liefde gesproken wordt, is er uiteraard veel meer. De auteur van Der minnen loep weet dat ook. Hij behandelt naast de goede en de gheoerlofde minne in het tweede en vierde boek, de ghecke en de ongheoerlofde minne in het eerste en derde boek. Daardoor creëert hij een dubbele tegenstelling en tegelijkertijd een zeker evenwicht: de boeken een en drie staan samen tegenover twee en vier, terwijl de ondoordachtheid van de ghecke minne in het eerste boek in oppositie staat tot het verstandig handelen bij de goede minne in het tweede, en de volledige verwerpelijkheid van de ongheoerlofde minne in het derde boek lijnrecht staat tegenover de verhevenheid van het huwelijk, de gheoerlofde minne in het vierde boek. Bij alle verschil echter, variërend van dom tot wijs en van slecht tot goed, hebben deze soorten van minne in wezen betrekking op | |
[pagina 52]
| |
hetzelfde: menselijke liefdesrelaties. En die samen vormen op hun beurt niet meer dan een onderdeel van wat men onder minne kan verstaan. Ook dat weet Dirc Potter. Hij laat het zijn verteller allemaal uiteenzetten, met name in de proloog op het gehele werkGa naar voetnoot(8). Doch over de liefde tot God, tot de naaste, de liefde voor familie, verwanten en vrienden, voor hogergeplaatsten, voor het goede, schone en nuttige der aarde, zal hij het verder niet hebben. Nee, het gaat over de liefde I, 248[regelnummer]
Die menich herte heeft doen breken,
Hoe vele wonders dat si werct,
250[regelnummer]
Als een yghelic siet ende merct:
Soe dat dit boeckskijn heten moet
Der Minnen Loop, dat donct my guet.
‘Der minnen loep’! De gang van zaken bij liefdesaangelegenheden, maar ook een cursus amoris. De verteller zal niet aflaten zijn lezers duidelijk te maken hoe het er in de liefde aan toegaat, doch zal evenmin verzuimen hen met zijn adviezen terzijde te staan. Het is uiteraard niet de bedoeling dat hier vandaag alle details met betreking tot ‘der minnen loep’ ter tafel komen, en ook niet dat al die raadgevingen waarmee wij ons voordeel zouden kunnen doen, worden herhaald. Maar een aantal details en een reeks lessen mag ik u niet onthouden. We kijken eerst nog een keer naar de proloog. In de verzen 175-220 zegt de verteller dat hij de jeugd naar vermogen duidelijk zal maken wat liefde is. Hij heeft ervaring, doch wil niemand ‘ter minnen noden’ (I, 181), noch iemand vragen zich aan haar geboden te onderwerpen, want liefde is een last in meer dan één opzicht. Maar wil iemand ‘der minnen dienen’ (I, 189), dan zal hij hem terzijde staan. Liefde immers is een heel sterke band, door ‘tanden, tanghe noch hamerslach’ (I. 196) kapot te krijgen. Zij is een dwingeland die geen woorden nodig heeft. Minne en liefde zijn twee woorden voor hetzelfde. Wie ‘minne draecht in sinen moet’ (I, 208), laat alles voor wat het is en gaat alleen nog mee in het gevolg van de minne. De minne maakt hem zo ‘mat’ (I, 211), dat hij niets meer weet. Minne is blind en maakt alles wat haar toebehoort blind. Minne is uitsluitend bestemd voor ‘Ledighe luden’ (I, 215), niet voor ploeterende werkers. | |
[pagina 53]
| |
De verzen 253-324 van de proloog gaan zeer expliciet over de ‘Rechte mynnentlike minne’ (I, 253). Twee harten worden volkomen één; twee mensen richten zich helemaal op elkaar. Die minne I, 284[regelnummer]
[...] doet vrolic leven,
Si doet sorghen, si doet singhen,
Si doet troeren, si doet springhen,
Si maect siec, si maect ghesont.
Wie door haar gewond is geraakt, lijdt hevig. Als de gelieven gelijkelijk lijden, dan zal het verdriet in vreugde verkeren. Maar is er tweedracht, dan raken zij gescheiden. Soms is de een ‘in truwen [...] ghestede’ (I, 311), terwijl de ander al over een nieuwe liefde zingt. Menig edele - man of vrouw - heeft door een dergelijke oorzaak de dood gevonden. De verteller besluit vervolgens zijn proloog met de mededeling dat hij daarom een exempel zal vertellen over een edele, trouwe vrouw, opdat eenieder zijn hartstocht beteugele en zijn geliefde ‘wijslic’ (I, 324) zal minnen. Daarmee is hij toe aan de eigenlijke inhoud van het eerste boek. Hij vertelt de geschiedenis van Phyllis en Demophon, het eerste voorbeeld van ghecke minne. Uit het tot hiertoe samengevatte kan voorlopig in ieder geval het volgende worden geconcludeerd. Liefde - die hetzelfde is als minne - bezit een nauwelijks te schatten kracht. Zij wordt min of meer gepersonifieerd voorgesteld: ze is blind, ze maakt ook blind, ze is tiranniek, ze wordt gediend, men schaart zich in haar gevolg, ze verwondt, schenkt vreugde en verdriet. Zij is, zou men kunnen zeggen, een onberekenbare, soms kille, heerseres, tegen wie nauwelijks iemand lijkt opgewassen. Anderzijds is er toch sprake van een vrijwillige onderwerping: de verteller spoort niemand aan haar geboden te volgen (I, 181-182), men wil zelf de minne dienen (I, 189), en men kan ‘wijslic’ - dat wil zeggen ‘met verstand’ - liefhebben (I, 323-324). Het tweede boek van Der minnen loep staat centraal. Potter schrijft voor jonge mensen. Hij wil hun laten zien wat tot de goede, edele, reyne, rechte minne behoort, hoe men stap voor stap de ladder der liefde beklimt, en hoe men zich moet wapenen tegen iedere bedreiging van binnenuit en van buitenaf. Ik kom daar nog op terug. Temidden van alle uiteenzettingen en tussen de adviezen door wordt de lezer, iets over de helft van het boek, | |
[pagina 54]
| |
zo'n anderhalf honderd verzen lang, geconfronteerd met een vrij persoonlijke bespiegeling van de verteller (II, 2335-2476). Een man, zo zegt hij, die liefde wil, die bemint zijn leven lang, tot in het graf, hoe het hem ook vergaat. Wordt hij afgewezen, dan lijdt hij daar ernstig onder. Wie klopt aan dovemans deur, zou die niet liever dood zijn? Het is een hard lot ‘Te duken onder der minnen slach’ (II, 2362), want zij slaat onberekenbaar. De een wordt rijk in liefde, de ander probeert van alles, maar krijgt niet wat hij wil. Daarom wordt hij ongeduldig. Wie het in dat geval elders probeert, is verstandig. Bevalt het hem dan, laat hij daar blijven, want waar men niet wil, is het toch verloren moeite: ‘Die minne staet op avontuer’ (II, 2381) en wie met zijn hoofd tegen de muur wil lopen, kan het breken. Minne is soms tam, soms wild, soms makkelijk te vangen, soms ongrijpbaar. Zij is ziende en toch blind. Zij wil hebben wat zij liefheeft en zij wil niet hen die haar minnen. De verteller zegt, dat hij haar nooit kreeg: II, 2395[regelnummer]
Socht ic westweert off int zuut,
Die goede vrou was altoes uut.
Socht icse verre in orienten
So was sy emmer uut om renten.
Sochtich an die noerder zijde,
2400[regelnummer]
Soe verloes ic mijn ghetijde.
Mijn vyant was die avontuyer:
Ic sochtet soet, ic vant dat zuyer:
Lieff zocht ich, ich vant dat leyt.
Altijd was het slecht weer, altijd noorderstorm. II, 2412[regelnummer]
Had ic ryemen, ic mochte roeyen;
Mer ich en mocht nerghen over varen.
De verteller vreest, dat dit velen nu ook kan gebeuren. Hij raadt hun aan overal te gaan zoeken. Mogelijk behalen zij succes met deugd, al heeft men tegenwoordig meer oog voor schoonheid. Hij, de verteller, had gedacht, dat goeden andere goeden zouden minnen, maar dat bleek onjuist. Nu zijn zijn dagen voorbij. Men begeert niet meer wat hij te bieden heeft. Was het zo, II, 2460[regelnummer]
Dat ic mocht soecken Venus lant -
Mer neen, ic wander neder waert.
| |
[pagina 55]
| |
Hij moet zich niet meer met minne ophouden. Zij heeft hem zoveel leed berokkend. De verteller besluit deze overpeinzing met een vermaning: ‘wail lieve eerbair man’ (II, 2471), denk hierover na, wachtend zul je ouder worden, het vuur zal doven, dan raak je vrij van zorgen; maar weet je niets beters, volg mij dan. Het is natuurlijk niet uitgesloten, dat deze ‘monologue extérieur’ van de verteller ook enigszins een ‘monologue intérieur’ van een teleurgestelde Dirc Potter is, maar dat is niet het probleem dat ons hier bezig houdt. In dit fragment ontmoeten wij opnieuw een gepersonifieerde minne die haar grillen botviert: zij slaat onberekenbaar, is tam of wild, soms ‘te hebben’, soms ongrijpbaar, ziende én blind, zélf kiezend, zich niet latende kiezen. De verteller weet er van mee te praten. Maar wederom ook is er sprake van vrijwilligheid, van eigen initiatief: in de tweede regel al van het fragment wordt gesproken over ‘liefde willen’ (II, 2336) en verderop adviseert de verteller aan hen die op de ene plaats geen succes boeken om het elders andermaal te proberen: ‘Die heeft der wijsheit wel gheplucket’ (II, 2376). Misschien, zo zegt hij, lukt het ‘mitter duecht’ (II, 2421), al heeft hij daar zijn twijfels over. Er is een duidelijke relatie tussen de uiteenzettingen over de minne in de proloog op Der minnen loep en deze bespiegeling in het tweede boek. Er is uit de aard der zaak ook enige overeenkomst tussen de beschrijving van de opdrachtgeefster Venus en deze gepersonifieerde minne, doch veel meer dan de stereotiepe kenmerken is niet aanwijsbaar: blinde minne en een geblinddoekte Venus, minne die verwondt en Venus met een ‘bloedich speer’ (I, 95), minne als heerseres in wier gevolg men zich schaart en Venus die een kroon draagt. Maar het zal u inmiddels ook niet ontgaan zijn, dat er aan Venus zowel als aan de minne meer te ontdekken valt: ‘Die minne staet op avontuer’ (II, 2381), de liefde berust op het lot, dat wil zeggen de liefde is van nature ongewis. Venus en Fortuna zijn ten nauwste verbonden. Dat is op zichzelf geen nieuws. We behoeven, om het bij één verwijzing te laten, slechts het bekende boek van Patch over Fortuna op te slaan om de intieme relatie tussen beide dames door tal van voorbeelden bevestigd te zienGa naar voetnoot(9). Ook uiterlijk lijken zij op elkaar: | |
[pagina 56]
| |
kroon, blinddoek, vleugels, we zien ze bij Venus en bij Fortuna, bij Vrouw AvontureGa naar voetnoot(10). Als ik mij niet vergis, valt er bij nauwkeuriger waarneming echter nog het een en ander op te merken. Wij moeten Der minnen loep zien tegen de achtergrond van het middeleeuwse wereldbeeld. Sedert de zondeval is al het ondermaanse onderworpen aan Fortuna, die, zou men kunnen zeggen, namens God, namens de goddelijke voorzienigheid, het aards gebeuren beheerst. Zo ook beheerst Venus de liefde - ‘een overheer gheset boven alle minnen’, zegt Dirc van Delf van de planeetGa naar voetnoot(11) - en Natuur de wisseling der jaargetijden. Daartegenover staat, dat de mens een vrije wil heeft, dat hij geleid door de rede en zich bekwamend in de deugd, datgene wat hem overkomt superieur tegemoet kan treden. Dat is de kern van wat Philosophia aan Boëthius in de zesde eeuw leerde en wat negenhonderd jaar later nog recht overeind staat. 's Mensen lot is fluctuerend, ook voor wat de liefde betreft, maar het is de mens gegeven zijn lot onbevreesd onder ogen te zien. Als Potter het al niet geweten heeft uit De consolatione Philosophiae zelf, dan heeft hij het bij voorbeeld kunnen leren uit de Mellibeus - die hij later zelf zou vertalen - of uit de Roman de la Rose, of uit hetgeen zijn collega Dirc van Delf hem wist te vertellen: ‘ghien torment en mach so groot [...] wesen, liberum arbitrium en mach wel onverwonnen bliven’ en ‘een vrijghemoet [...] mach wel gelijc wesen een poortyer die binnen den casteel is, dien men niet dwinghen en mach op te doen sonder sijn behaghen’Ga naar voetnoot(12). Nu haast ik mij aan het voorgaande onmiddellijk toe te voe- | |
[pagina 57]
| |
gen, dat Fortuna, Vrouw Avonture, als zodanig in Der minnen loep niet wordt genoemd. En tevergeefs zult u zoeken naar het bekende rad. Speelt zij dus eigenlijk wel een rol? Is de mededeling van de verteller - ‘Die minne staet op avontuer’ - niet puur een cliché? Zo goed als zijn wat bittere constatering ‘Mijn vyant was die avontuyer’ (II, 2401) niets anders behoeft te betekenen dan ‘Het zat me niet mee in de liefde’. En toch kan er meer aan de hand zijn. Om te beginnen is er - het zij nog eens herhaald - de traditionele relatie tussen de twee godinnen. Die wordt in de tekst bevestigd. De wijze van optreden van minne, haar wisselend gedrag, haar onberekenbaarheid, haar niets en niemand ontziende grilligheid, dat alles komt overeen met het doen en laten van Fortuna. Bovendien is het mogelijk dat de auteur van Der minnen loep in zijn beschrijving van Venus aan het begin van zijn tractaat als het ware Fortuna verstopt heeft. Hoewel het natuurlijk allereerst gaat om Venus, is er, buiten blinddoek en kroon, speciaal één detail dat in de richting van Fortuna kan wijzen: ‘Si vloech mit vloghelen over tlant’ (I, 94). Een gevleugelde Venus is in 1411 modern, een gevleugelde Fortuna traditioneelGa naar voetnoot(13). Maar dit staat niet sterk. De eigenlijke zaak ligt subtieler. We keren terug naar Potters tekst. Het eerste boek van Der minnen loep behandelt de ghecke minneGa naar voetnoot(14). Een definitie van dit begrip ontbreekt, maar de kenmerken ervan komen het een na het ander ter sprake en ze worden met voorbeelden toegelicht. Ghecke minne is bij voorbeeld liefde op het eerste gezicht. Het is heel onverstandig om onmiddellijk een vreemdeling die van ver komt en van wie je niets weet in je hart en in je armen te sluiten. Vooral haastige spoed is zelden goed. Ghecke minne is ook onghetemperde, hete of vuerighe minne, want daarin ligt onghedoechsaemheit, dat is ‘ongeduld’, ‘gebrek aan lijdzaamheid’, ‘niet opgewassen zijn tegen wederwaardigheden’. Ghecke minne is ruekelois en onberaden, dat wil zeggen ‘onbedachtzaam’. Bij ghecke minne, het ‘stulte amare’, gaat het altijd om ‘ondoordachtheid’. Er tegenover staat het ‘wijslic minnen’, het ‘sapienter amare’. | |
[pagina 58]
| |
Nu is er wel wat te doen tegen die ghecke minneGa naar voetnoot(15). Als remedie dienen drie medicijnen: ‘Verbeyden, mate ende sinlicheit’ (I, 1709). Verbeyden is ‘geduld hebben’. De minnaar moet met name het ghestant van de geliefde nagaan, dat is: zijn of haar achtergrond en innerlijke gesteldheid. Mate staat tegenover onghetemperde minne: het gaat om het goede gemiddelde, niet te heet, niet te koud. Sinlicheit - dat is ‘verstand’, ‘bezonnenheid’, ‘bedachtzaam overleg’ - is de tegenhanger van roekeloosheid. Tot zover het eerste boek. Aan het grafelijk hof in Holland is Willem van Hildegaersberch een geziene gast geweestGa naar voetnoot(16). Wij vinden hem als spreker vele malen in de rekeningen vermeld en hij wordt behoorlijk betaald. Kort na zijn dood koopt de graaf voor vijf kronen ‘enen boeck [...] darin stonden vele schoonre sproken, die Willem van Hillegairtsberge gemaeckt hadde’Ga naar voetnoot(17). Het was de graaf kennelijk het geld waard. Zoals u weet is ook het werk van deze oudere tijdgenoot van Potter nog nauwelijks voorwerp van onderzoek geweestGa naar voetnoot(18). Zeer waarschijnlijk hebben de hoge ambtenaar met zijn belangstelling voor de letteren en de voordrachtkunstenaar elkaar gekend. Tot het oeuvre nu van Hildegaersberch behoort o.m. een interessante tweespraak van 328 versregels, getiteld ‘Vander Avontuer’Ga naar voetnoot(19). In dit strofisch gedicht gaat Avontuer in op vragen van de Meester. Een van die vragen is: hoe komt het toch, dat bij sommigen het geluk altijd ‘beneden [...] blijft’ (vs. 76-77) alsof het ‘versmoort’ (vs. 78) is? Het antwoord van Avontuer omvat veertig versregels. Menigeen, zo zegt zij, is zó dom, dat hij zijn geluk niet kan ‘verbeiden’ en het ‘mit haesticheiden’ (vs. 85) verdrijft. Ik, Avontuer, wil wel, maar de ander moet niet ‘sonder wijsheit’ (vs. 97) zijn eigen wil doordrijven. ‘Sinnicheit die is soe fijn’ (vs. 93). En iets verder wijst zij nog op de mate: wie ‘buten maten’ (vs. 119) leven, hebben weinig kans op geluk. Het kan toeval zijn, maar het is toch minstens opmerkelijk, dat Avontuer hier expliciet zegt, dat verbeiden, mate en sinnicheit | |
[pagina 59]
| |
nodig zijn wil iemand zijn geluk niet verspelen. Men moet geen haast hebben, niet zonder wijsheid handelen, niet dom doen. Om niet ten onder te gaan aan ghecke minne, om wijslic lief te hebben, moet vooral de haast vermeden worden en zijn verheiden, mate en sinnicheit nodig: die minne staet op avontuer! Wie geluk in de liefde wil hebben, wie geen ghecke minne wil bedrijven, maar tot goede minne wil komen, die moet doordacht handelen. Paradoxaal uitgedrukt: om geluk te verwerven dient hij Fortuna het hoofd te bieden. Misschien kan ter ondersteuning dit nog worden toegevoegd. Bij de bespiegeling over de minne in het tweede boek van Der minnen loep die al eerder is samengevat, zijn o.a. de volgende verzen geciteerd: II, 2395[regelnummer]
Socht ic westweert off int zuut,
Die goede vrou was altoes uut.
Socht icse verre in orienten
So was sy emmer uut om renten.
Sochtich an die noerder zijde,
2400[regelnummer]
Soe verloes ic mijn ghetijde.
Mijn vyant was die avontuyer:
Ic sochtet soet, ic vant dat zuyer:
Lieff zoch ich, ich vant dat leyt.
En iets verder zegt de verteller dat zijn dagen nu voorbij zijn. Wij kunnen ons in dit verband opnieuw afvragen of het toeval is, dat wij in de eerste strofe van Hildegaersberchs gedicht ‘Vander Avontuer’ dit lezen: 1[regelnummer]
Avontuer heb ic ghesocht,
Oest, west, te menigher stede,
Die ic vinden niet en mocht,
Wat arbeit dat ic daer om dede.
5[regelnummer]
Nu faelgeren mi die lede;
Mi twifelt zeer in mijn ghedocht,
Of Avontuer mi yet wil mede,
Si baert recht ofs haer niet en rocht.
Zo Der minnen loep hier al geen reminiscentie biedt aan ‘Vander Avontuer’, dan is toch tenminste sprake van een parallel tussen het zoeken naar Avontuer en het zoeken naar de minne. We wenden ons nog een keer tot de tekst van Der minnen loep. Ik had u beloofd terug te komen op het tweede boek, waarin | |
[pagina 60]
| |
systematisch wordt gehandeld over de goede minneGa naar voetnoot(20). De auteur onderscheidt vier stadia. Daarin zijn duidelijk de traditionele gradus amoris herkenbaar: van het zien komen de gelieven via het gesprek, de aanraking en de kus, tot de daad, welke laatste overigens is voorbehouden aan gehuwden. Aan de vier stadia worden ‘vier wise raden’ (II, 2078) toegevoegd. Het gaat om de vier z.g. kardinale deugden: II, 2085[regelnummer]
[...]mate ende wijsheit,
Starcheit ende rechtveerdicheit.
Deze moeten het verstandig beminnen bevorderen en een ‘roeckelosen anevanck’ (II, 2056) ‘sonder groot beraet’ (II, 2067) voorkomen. De vier deugden worden gepersonifieerd. Mate is gekleed in het groen van huefscheit en zedicheit, want in het eerste stadium, dat van de hoop en het nieuwe begin, wordt de goede minne vooral bedreigd door onsedicheit en onverduldicheit (II, 2094-2116). De wijsheit draagt witte klederen - anxt, voerdacht en heymelicheit - want zij is onbesmit. De dreiging in het tweede stadium komt van clappers en nyders (II, 2117-2256). Wie tot de derde trap is opgeklommen, behoeft met name starcheit om tegen de zinnenbrand bestand te zijn. Starcheit gaat in het rood gekleed, het rood van de blijdschap en de schamelheit (II, 2257-2320). De vierde trap van de goede minne is de gheoerlofde minne. Deze wordt pas behandeld in het vierde boek. De bijbehorende deugd is de rechtveerdicheit, gekleed in het blauw van de ghestadicheit en de trouwe (IV, 1.67-210). Er is mij nog altijd geen ander voorbeeld bekend uit de literatuur, waarbij de gradus amoris in verband worden gebracht met de vier kardinale deugden - en ik zal dankbaar zijn voor iedere suggestie die mij wat deze zaak betreft aan de hand wordt gedaan. Maar er is wel iets anders. Vanaf de klassieke oudheid vormen temperantia, prudentia (sapientia), fortitudo en justitia samen de grote tegenhanger van Fortuna. Het is natuurlijk niet mogelijk hier de complexiteit, de diversiteit, en de geschiedenis van de virtutes cardinales uiteen te zetten, en er zitten zeker heel wat haken en ogen aan deze simpele mededelingGa naar voetnoot(21). Met betrek- | |
[pagina 61]
| |
king tot Der minnen loep zal correctie dan ook zonder twijfel noodzakelijk blijken te zijn. Maar ik meen te mogen zeggen, dat de bewering grosso modo juist is. Het zijn de vier kardinale deugden, het is, in één woord, de virtus, de deugd, tegen welke Fortuna het onderspit delft. En bij de bedreiging die elk stadium van de goede minne in Potters tractaat kent, zijn het deze vier deugden die de gelieven moeten beschermen tegen de gevaren van binnenuit en van buitenaf. Opnieuw kan worden vastgesteld, dat er een onmiskenbare parallel is tussen Avontuer en minne. Wie geluk in de liefde heeft, moet er verstandig mee omgaan, moet de fortuin niet tarten, maar haar tegemoet treden met de wapens waarmee zij te bestrijden valt. Potter speelt een subtiel spel - denk ik! En mogelijk nog subtieler wordt het als we kijken naar de kleding van de deugden: de kleuren zijn groen, wit, rood en blauw. Dat komt voor driekwart overeen met de kleuren die men traditioneel bij Venus aantreftGa naar voetnoot(22). Zie ik het juist, dan zou Potter in de kleur van de kleding der deugden de minne ironiseren. De deugden, tegenstandsters van Avontuer en begeleidsters van de goede minne, moeten voorkomen dat minne, die ‘op avontuer staet’, door Avontuer ten onder wordt gebracht. En dan is er nog ditGa naar voetnoot(23). Aan het begin van mijn betoog heb ik het prohemium van Potters proloog samengevat: God heeft armen en rijken geschapen. Hebben de laatsten daardoor een materiële voorsprong, dan wordt deze ongedaan gemaakt doordat de arme geestelijk begiftigd wordt. De arme, met kunsten begenadigde, staat tegenover de op aards bezit beluste rijke. Welnu, armoede betekent sedert de klassieke oudheid al ‘innerlijke sterkte’, fortitudo, en nog meer sapientia. Voor de homo sapiens is armoede en ontbering kenmerkend: ‘In Gegensatz zu dem Reichen braucht er die Pfeile Fortunas nicht zu fürchten’, zegt KirchnerGa naar voetnoot(24). Armoede staat gelijk met deugd. Zoals u weet houdt het prohemium van een middeleeuws werk verwijderd verband met de eigenlijke inhoud ervan. Nu heeft Potter het in 't begin van zijn proloog stellig vooral over zijn eigen kunst, de ‘goede oude gramatica’ | |
[pagina 62]
| |
(I, 44), waarmee hij ‘begiftigd’ is, doch doordat hij deze in het kader ‘armoede - rijkdom’ ter sprake brengt, heeft hij het impliciet over de deugd die Avontuer kan weerstaan. Zijn rijkdom is niet van Avontuer afhankelijk. In een verder perspectief, zo zou men kunnen stellen, verwijst dat prohemium echter ook naar de eigenlijke inhoud van Der minnen loep: wie zich wil overgeven aan de goede minne moet eveneens bestand zijn tegen Avontuer. ‘Die minne staet op avontuer’ (II, 2381), ongetwijfeld. Maar het is de virtus, de deugd, die ervoor moet zorgen dat de mens ‘wijslic’, dat is: met verstand, liefheeft. Potters liefdesleer is ontstaan in het milieu van het Hollandse hof. Daar heeft het werk ook gefunctioneerd. Het is geschreven voor het jeugdige adellijke gehoorGa naar voetnoot(25). We zouden het ‘een interne publikatie’ kunnen noemen. Potter heeft zijn schoolkennis en zijn poëtisch vermogen, die beide niet gering waren, in Der minnen loep gebruikt om het christelijk huwelijk zeer expliciet te propageren en het ook uitdrukkelijk af te zetten tegen een religieus levenGa naar voetnoot(26). Hij behandelt, binnen die ‘wereldlijke’ context en wetend wat er in de hof-clan allemaal kan spelen en speelt, alle aspecten van menselijke liefdesrelatiesGa naar voetnoot(27). Hij probeert zijn gehoor in te prenten, dat je de liefde niet kunt dwingen - zij ‘staet’ immers ‘op avontuer’ - maar dat je wel in de liefde ‘wijslic’ en ‘mitter duecht’ kunt en moet handelen. Hij legt uit hoe je je tegenover Vrouw Venus en Vrouw Avontuer moet opstellen. Hij weet dat dit publiek van ‘ledighe luden’, gezegend met aards goed, door Fortuna bedreigd wordt, méér dan degenen die behoeftig zijn, doch de sterkte en de wijsheid der armoede bezitten. Vanaf de eerste versregels staat Der minnen loep in de Boëthiaanse traditie. Het pleit voor Potters vakmanschap, dat hij dat op zo'n subtiele | |
[pagina 63]
| |
manier doet. Zijn ‘leerlingen’ konden veel van hem leren: ‘Wye beproeft is, den gheloeft’, zei hij m.b.t. zichzelf (I, 1713), maar dàt had hij van OvidiusGa naar voetnoot(28). |
|