Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1980-1981 (2 delen)
(1981)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Over de nadruk door Ada DeprezGa naar voetnoot*Beste Toon, er zijn van die ogenblikken in het leven waarop het goed is even stil te staan en achterom te kijken om de afgelegde weg te overschouwen en de balans op te maken. Ik denk dat je 60ste verjaardag er zo een is, en dat ik in de mij - ik zal niet zeggen toegewezen maar - toegemeten ruimte op de 19de-eeuwse toer ga heb je aan jezelf te wijten! Toen ik in 1959 je assistente werd, heb je me a.h.w. bij de hand in de je zo vertrouwde centrale bibliotheek naar de oude prof. Apers gebracht en samen hebben jullie mij - hij ostentatief en jij met voorbedachte nonchalance - op de sedert jaren daar sluimerende stapels goeddeels onbekende briefwisseling van Jan Frans Willems gewezen. En in datzelfde of het volgende jaar moest De Fonteine nodig het prille herbeginnen van het 19de-eeuwse Vlaamse toneel te Gent gedenken, mét Hippoliet en Virginie van Peene en Diana Daenens-Robyn, en met Van Peenes ‘Vlaemsche Leeuw’, die sedertdien ons nationaal (strijd-)lied is geworden. In die tijd besefte ik niet in welk onbestudeerd, betrekkelijk onbekend en alvast ondergewaardeerd niemandsland je me bracht en hoeveel tijd het kosten zou vooraleer ik er mij min of meer thuis in zou voelen. Of liever toch niet helemaal een niemandsland: afgezien van de latere invloed van Ger Schmook op mij - maar dat is een kapittel apart - was je me in je eigen assistententijd bij Baur en ook nog daarna voorgegaan met je bijdrage uit 1947 over ‘Willems als hoofdman van de Fonteine’, een genootschap waarvoor je sedert 1942 - mede met Paul de Keyser, Victor Speeckaert, Flor Demedts en Jan Hoeckman - maar toch eigenlijk wel alleen (met enige logistieke steun van mevrouw De Freyne en mevrouw Frits later) de last van het Jaarboek op je schouders torst. Je was me voorgegaan in de warme liefde voor ons in de 19de eeuw be- | |
[pagina 148]
| |
paald arme, analfabetische, onderontwikkelde volk - denken we maar aan je werk voor de Lovelings en voor Buysse en je colleges over Zetternam - dat vanaf de romantiek vanuit de diepten aan de langzame herverovering van een eigen cultuur en nationaal besef was begonnen, aan een nieuwe taalbeheersing en literaire oefening, aan een principiële aanwezigheid ook op politiek gebied, wat sedert die tijd van heel velen, van de besten van ons volk bloed en tranen, gedwarsboomde carrières en gebroken levens heeft gekost. Je was me tenslotte ook voorgegaan in je waardering en realistisch-authentieke benadering van de poëzie van Gezelle, wellicht het enige hoogtepunt in onze, al bij al toch wel vlakke, makke, huisbakken en clichématige poëzie, de enige ook waar nog, naast De Mont en Rodenbach - maar dit is al veel dubieuzer - enig esthetisch plezier aan te beleven valt. Dus iets uit de 19de eeuw en iets wat niet te veel plaats in beslag neemt, terwijl wij beiden wel weten dat mijn specialiteit eerder in het produceren van dikke turven - Baur zou gezegd hebben van boekdelen waarmee men een Veurne-Ambachter van zijn paard kan slaan - dan van flinterdunne artikels ligt. Iets uit de 19de eeuw dus, iets documentairs - zoals zo vaak - dat daarbij of daarboven uit exemplarisch is, model staat voor een algemener probleem - en iets wat Lutgart Troch, toen ze in 1976 op haar eigen Thijm-speurtocht naar Nijmegen was getogen, voor mij uit het archief van de Nederlandse Provincie der Jezuïeten meebracht. Ik had het er zoveel jaren ervoor bij de voorbereiding van de correspondentie Snellaert-Thijm niet vermoed en dus ook niet gezocht en gevonden! Hierbij even een ‘Exkurs’ - zoals Uyttersprot ze in zijn colleges betitelde en ook permanent in praktijk bracht: een parallelle situatie beleefden we in de bibliotheek van Rotterdam toen we er, zoekend naar heel iets anders, plots geconfronteerd werden met een ontbrekende schakel in de correspondentie Willems-Hoffmann von Fallerleben, waarvan de rest te Gent en Tübingen berustte! Of nog, toen Werner Waterschoot ons uit de mappen Van Duyse uit de zo dichtbije Academie - die toen nog Vlaams heette - een pakje volmaakt onbekende en zeer vroege brieven aan Willems van zijn jeugdvrienden deed ontdekken. Mevrouw De Freyne en ikzelf herinneren ons nog levendig de plechtige stilte die ons bij deze vondst beving. We hadden het onvervangbare besef een historisch ogenblik mee te maken en door de vleugel van het ver- | |
[pagina 149]
| |
leden te zijn aangeraakt. Of toen Mieke Musschoot en Jo Reynaert bij het speuren naar de hopeloos verspreide bibliotheek van Snellaert in de boekentoren af en toe een ingeplakte maar sedert ruim een eeuw ongelezen gebleven brief van een van onze 19de-eeuwers terugvonden. Ik hoor je denken: ze dwaalt af! Maar dat is slechts schijn. Door de jaren heen hebben we, startende met je eenmansonderneming van december 1957 met plots tien uur college per week, én met de intelligentie en de werkkracht van 1/8ste bediende - onze onvolprezen Lucien Serbruyns - tot de industriële proporties die het filologisch bedrijf na de overplanting op de Blandijnberg in 1960 heeft aangenomen - ervaren dat naast de ijzeren plichtsvervulling, de discipline in dagindeling en tijdsgebruik, het eerlijke, rechtlijnige denken, het waardevolste vaak zat in een activiteit wèg van de massa, de bureaucratie, de administratie die ons, in de vorm van een eindeloze en steeds aanzwellende stroom formulieren, attesten, diploma's, getuigschriften, toelatingen, bestelbonnen, rekeningen, inventarissen, stencils, statistieken, tabellen, licentieverhandelingen, proefschriften, aanbevelingen, brieven en telefoontjes bedreigde. M.a.w. hoe ‘hoger’ we op de ladder klommen, hoe meer we tijdens de diensturen afgehouden werden van onze eigenlijke taak: onderwijs en onderzoek. Wat ons daarbuiten overbleef waren a.h.w. gestolen uren, die hoe dan ook toch weer vaak aan ons vak en onze discipline vast zaten: het woekeren met onze tijd voor het schrijven van bijdragen - in de loop der jaren steeds minder in aantal en omvang en steeds meer ‘in memoriams’ aan 't worden - het zoeken en vinden van contacten met onze collega's intra en extra muros - met Leuven en Utrecht, met Amsterdam en Brussel. Daarnaast gold als een onvervangbare ervaring het ontmoeten van onze gelukkig niet meer zo simpele en nog steeds bij het volk aanleunende Vlaamse mensen, de hele grote laag van wat wel eens smalend maar zeer ten onrechte onze half-intellectuelen werd genoemd: de plattelandsonderwijzer, de drukker, de leraar, de gemeentesecretaris, de notarisklerk, de onderpastoor, de kleine ambtenaar, steeds bereid om te helpen, om gegevens in hun gemeente op te zoeken. Zij vormden en vormen nog het cement van onze volkszaak en van onze cultuur, ze zijn de bewaarders van onze traditie en de verdedigers van ons erfgoed. Zij zullen wel de afnemers zijn van de duizenden exemplaren van Twintig Eeuwen Vlaanderen, de Encyclopedie van de | |
[pagina 150]
| |
Vlaamse Beweging (7.500 exemplaren!), de Winkler Prins voor Vlaanderen en hoe de (naar commercie ruikende) uitgeversondernemingen ook mogen heten. Maar nu dreig ik werkelijk af te dwalen! Ik keer terug naar ons seminarie en naar de invoering in 1969 van het nieuwe programma. Naar de inkrimping van het aantal uren Nederlands, naar de reductie van drie tot twee talen, naar de verlaging van het aantal algemene vakken, naar de innovatie van de werkgroepen, die ik voor het eerst in 1971 heb ingevoerd voor de poëtica en de theoretische literatuur als onderdelen van de algemene literatuurwetenschap - Patricia Pikhaus behoorde tot de eerste enthousiaste studenten - en die we hebben doorgetrokken vanaf 1973 voor de Nederlandse literatuur: jij voor het toneel, ikzelf voor poëzie, roman en 19de eeuw. Hier duiken vele gezichten op: Lisette Keustermans, Chris Marmenout, Francis de Coster, Poe Schmook, Fons Wynants, Paul Schampaert, Dirk van Vaerenbergh, Siegfried Bracke, Lucien Bollaert, Walter Provo en tientallen anderen meer, te veel om op te noemen. Helaas, men moet wel zeggen dat het nieuwe, het stimulerende, de persoonlijke inzet er uit is: het droeve lot van het verworvene, het geïnstitutionaliseerde. Maar hierover wellicht beter geen verdere uitweiding? Ik keer terug naar de wetenschappelijke en administratieve medewerkers, in het verleden soms geholpen door werkstudenten - Filibert Stijns als ‘kind van het vaderland’ en Greta Meeus, of gewetensbezwaarden - Ronald Soetaert en Jan Demedts -, die in inzet en energie, niettegenstaande recente graffiti op de muren, en in productiviteit de vergelijking met de andere instituten op de Blandijnberg en in de Nederlanden kunnen doorstaan. De eenmansonderneming van destijds was en is niet langer vol te houden, ook als we alle sectie- en raadsvergaderingen, academieraden, commissies, jury's, lezingen en besprekingen zouden overslaan. Het is ons in de loop der jaren soms wel over het hoofd gegroeid: o decanaat van 1969! Maar nu verlaat ik werkelijk ijlings de 20ste eeuw om in de puur-filologisch-historische traditie van de oude Gentse school over een klein maar opmerkelijk facet van de 19de te berichten. Ad rem! | |
[pagina 151]
| |
Tussen 1815 en 1852-'54 werd in ons land een levendige en bijzonder drukke activiteit beoefend die erin bestond met spoed Franse of in het Frans vertaalde populaire romans en romantische meesterwerken uit de wereldliteratuur op de binnen- en buitenlandse markt te gooien. Scott en Dickens, Chateaubriand, Lamartine, Hugo en Sue zijn enkele namen die hierbij spontaan opduiken. De begripsbepaling van deze ‘nadruk’ - Van Dale is hier bijzonder onduidelijkGa naar voetnoot(1) - is thans, met de achteruitgang van het historisch besef, vaag geworden en wordt wel eens verward met ‘herdruk’. Een nadruk (Fr. contrefaçon) is een (meestal in het buitenland) met ontduiking van iedere vorm van accoord of vergoeding aan de auteur of de uitgever, derhalve zonder kopijrecht of auteurscorrectie, met zuivere winstoogmerken overgedrukt en dus goedkoper werk. De geschiedenis van deze Belgische nadruk werd door Dopp destijds in een wellicht verouderd maar alvast nooit verbeterd boek neergeschrevenGa naar voetnoot(2). Een zeer levendig verhaal waarbij duidelijk wordt dat de enige drijfveer het mercantilisme was, dat in de piekjaren daarenboven zorgde voor een aanzienlijk aantal arbeidsplaatsen. En waar het winstbegrip en de economie doorwegen hebben ethiek en deontologie geen kans. Nu niet en toen niet... De hele beweging heeft heel wat betekend voor de opbouw van onze drukpers, de uitbouw van de boekhandel en de opvoering tot een enigszins aanvaardbaar Europees peil van de literaire smaak van ons lezensgretig publiek; anderzijds betekende ze beslist een rem voor de beide nationale literaturen en voor de kansen op publikatie van onze beginnende jongere auteurs. Startpunt hierbij was de Napoleontische wet van 5.2.1810 die het aantal drukkers, uitgevers en boekhandelaren per departement drastisch beperkteGa naar voetnoot(3). De autoriteiten verlangden een eed van trouw aan keizer en keizerrijk, met daarbij de verbintenis niets staatsvijandigs te zullen drukken. Daarnaast werden bewijzen van beroepsbekwaamheid, een rapport over de politieke gezindheid en | |
[pagina 152]
| |
een respectabele levenswandel verlangd. Al bij al toch een vooruitgang bij vroeger, toen hier te lande het verwerven van een patent en de toelating van de aartsbisschop van Mechelen volstonden. Wel kwam er nu een stevige staatscensuur, regelmatige controle en een heel administratief apparaat. Resultaat van een en ander was het terugvallen van het aantal persen te Brussel en in de overige steden. Te Brussel bv. telde men in 1810 nog 20 drukkers en 17 boekhandelaars, in 1815 waren er nog 15 samen! Onmiddellijk erna zette een ware explosie van drukken en uitgaven in, reeds op 24.1.1814 door Willem I als souverein vorst aangemoedigd en nog sterker gestimuleerd door de besluiten van 24.1.1815 en 25.1.1817Ga naar voetnoot(4). De koning zag hierin wellicht ook wel de garantie van de vrijheid van opinie en drukpers, maar in werkelijkheid toch vooral een mogelijkheid tot economische expansie. Geen enkel internationaal accoord, geen enkele juridische beschikking kon dit trouwens beletten: na het Verdrag van Wenen keerde men terug tot een wel zeer specifieke opvatting van eigendom, van bezit, ‘letterkundige eigendom’ inbegrepen. Wat men met steeds meer ijver ging bedrijven komt ons thans moreel dubieus voor maar was volkomen legaal en normaal. Men beschermde alleen de eigen, nationale auteurs- en uitgeversbelangenGa naar voetnoot(5). Eigendom was slechts gegarandeerd binnen de eigen landsgrenzen. Dit gold voor heel Europa, Frankrijk inbegrepen. Het was ook steeds zo geweest: sedert de 17e eeuw had men in het Noorden de Franse dramatische auteurs, sedert de 18de ook de filosofen, de woordenboeken en de leidende tijdschriften nagedrukt. Zo was o.m. het fortuin van de Elseviers gegroeid. Na 1793 was men daarin tijdelijk gehinderd door de Franse bezetting van Nederland, maar vanaf 1814-'15 hernam men de oude traditie, thans ook in praktijk gebracht in België. En dit bij ons met des te meer succes omdat men in Nederland meestal | |
[pagina 153]
| |
Engelse of Duitse originelen nadrukte óf verplicht was ze eerst in het Nederlands te vertalen, terwijl men in België - met onze vrijwel exclusief op het Frans gerichte belangstelling en taalkennis - met meer gemak en minder kosten terecht kon. Men had de Franse of in Frankrijk vertaalde vreemde werken maar voor het grijpen! Heel West-Europa drukte trouwens Engelse en Franse werken na. Het meest bekend bleef nog de Franse bibliotheek bij Brockhaus en de Engelse Tauchnitz-Edition te Leipzig. Maar ook kon men voor het Frans terecht in Italië, Zwitserland en Portugal, en voor het Engels in Frankrijk en de V.S.A. naast Portugal, Spanje en Italië. Toch dient te worden gezegd dat de nadruk vooral in België bloeide, omdat hij hier veel openlijker geschiedde - met advertenties in de pers en met agressievere verkoopspraktijken, zodat hij hier te lande wel een tak van de nationale nijverheid was geworden. Hierbij dient de steeds groeiende leeshonger van een naar de romantiek gekeerd publiek te worden gesignaleerd: er was evenzeer behoefte aan edities van Byron als van Scott (de opbloei van de historische roman!), van Manzoni als van Pellico, van Goethe als van Schlegel. Nog sterker werd de leesbehoefte na het wegvallen van de Napoleontische druk: waar bij ons, ook in het Vlaamse landsgedeelte, een smalle intellectuele bovenlaag van potentiële lezers aanwezig was, was die, voor studie, onderricht en ontspanning, vooral op het Frans gericht. De bekende weerzin tegen het Nederlands - waarin later vooral Brussel zou uitmunten - speelde ook toen. Alleen ontbrak in het Zuiden een efficiënte infrastructuur, die deze nood aan lectuur kon opvangen. Voorlopig kwam het erop aan goedkoper papier te krijgen door het zelf te vervaardigen. In den beginne diende dit, met ruim 20% port en taks bezwaard, uit Frankrijk te worden ingevoerd. Hiervoor werd bv. een oplossing gevonden door de oprichting van een papiermolen door Cockerill in Andenne in 1828. In 1836 had men er reeds zes. Men diende het nodige vakkundige personeel op te leiden: lettergieters, zetters, typografen, drukkers, binders, illustratoren: de gieterij en drukkerij Weemaels & Plaisant te Brussel loste dit op door werklieden van Didot uit Parijs aan te trekken. Met man en macht begon men aan de uitbouw: te Luik, te Bouillon, ook te Gent maar vooral te Brussel. Waren de uitgaven aan- | |
[pagina 154]
| |
vankelijk onooglijk, foutief, slordig of amateuristisch, beschikte men over weinig relaties of afzetmogelijkheden, over een beperkte markt en dito oplage, dan veranderde dit weldra: men raakte op de hoogte van de handel, de gebruiken en de mogelijkheden van de binnen- en de buitenlandse markt, men vestigde zelfs kantoren of stapelhuizen te Londen, Leipzig en Livorno of stuurde vertegenwoordigers, tot naar St.-Petersburg toe, die lange krediettermijnen en een soepele afwikkeling konden garanderen en grote bestellingen noteerden. Naarmate de jaren verstreken ging het steeds vlotter en stegen de oplagen en de afzet van steeds verzorgder drukwerk. Nu lopen de schattingen i.v.m. deze oplagen, de omzet, de winst, het aantal persen en het tewerkgestelde (onderbetaalde) personeel sterk uiteen, al naargelang de geconsulteerde bron of het bestudeerde jaar. Zo spreekt men van 6.000 maar ook van 50.000 arbeidsplaatsenGa naar voetnoot(6). Het eerste cijfer zal wel dichter bij de waarheid liggen! De statistieken over de jaarlijkse export zijn onvolledig bewaard en moeilijk te berekenen omdat de boeken er, net als ieder andere koopwaar, per kgr. in werden opgenomen! Algemeen merkt men wel dat de nadruk werkt met goedkoper papier, in compacter druk en met kleine formaten: waar in Frankrijk het royale zg. Parijse formaat in-8 heerste, kende men hier in -12, in -18 (het zg. format anglais) en zelfs in -32. Het resultaat was dat men de prijzen van den beginne af op nagenoeg de helft van die van Parijs kon stellen, wat een grote afzet waarborgde doorheen heel Europa, tot in Frankrijk toe (maar daar ging het door officiële dreiging toch wel moeilijker). Doorgaans wordt het verloop van de Belgische nadruk in drie perioden ingedeeld. In een eerste periode, die loopt van 1815 tot 1830, constateert men de toename van het aantal persen en van de produktie bij enkele drukkers. Tot 1825 bleek deze produktie vn. bestemd voor het eigen land. Men ging zich specialiseren op enkele terreinen. Zo krijgt men firma's die vooral juridische werken geven: de code Napoléon bleef immers rechtsgeldig. Men krijgt er die vooral geschiedenis brengen, vooral dan van het nabije verleden: de revolutie, het consulaat, het keizerrijk, de val van Napoleon en de memoires van de generaals b.v. Men krijgt er die wetenschap drukken: geneeskunde, aardrijkskunde, | |
[pagina 155]
| |
wiskunde, onderwijs, filosofie en religie. Brussel staat beslist in voor driekwart van de nadruk: daar duiken namen op van prestigieuze huizen die nog lang onze uitgeverswereld blijven beheersen als Demat, de drukker van de Academie en de universiteit van Leuven, de kortstondige verschijning van Brest van Kempen, vooraleer hij in 1831 naar het Noorden trekt, Hayez, Weissenbruch, te Luik van Desoer, te Doornik van Casterman, te Gent van F. Bogaert, neef en voorloper van Vanderhaeghen, Debusscher, Van Paemel... Bekend is de financiële steun van de vorst uit eigen kapitaal, bv. in 1829 bij de oprichting van de Fonderie et Imprimerie Normales de Weemaels & Plaisant, bij de stichting van Van der Maelens Institut lithographique pour la décalque et la reproduction de cartes géographiques, enz. Sinds 1817 werden trouwens ook premies aan de exporterende boekhandel toegekend. Men drukte voorlopig nog waardevolle werken af: als grote auteurs golden Chénier, Mme de Staël, Chateaubriand, Hugo en Lamartine, als klassieken Voltaire en Rousseau. Veel succes kenden Scott en Manzoni. Verder werd er veel toneel gebracht, naast de nadrukken van tijdschriften als Le Globe, La Revue britannique, La Revue de Paris en La Revue des Deux Mondes. Namen als Balzac en Sand drongen in heel Europa door. Men werd daarin in aanzienlijke mate geholpen door de elitaire houding, de afstandelijkheid, de commerciële onhandigheid en het gebrek aan initiatief van de Franse uitgeverij en boekhandel, van wie we de houding best als afwachtend kunnen omschrijven. Veel verder dan een lauwe klacht van Chateaubriand over het nadrukken van Atala en René bij Lodewijk XVIII kwam het voorlopig niet: die werd door Willem I dan ook prompt afgewimpeld. Men bracht in Parijs de boeken in het dure in-8 formaat - ware prachtedities die 24 regels in grote letter per pagina telden. Vandaar het gezegde dat de Franse auteur rijk werd door de interlinie en de uitgever door het onbedrukte papier! Af en toe was er trouwens een Frans auteur, als de jurist Merlin, die de nadelen hieraan verbonden, inzag en - verbannen - in Brussel zelf voor een nadruk van zijn Répertoire de jurisprudence en zijn Questions de droit zorgde. De censuurlijst van de Franse politie werd de catalogus van de Belgische nadruk. Mede met steun van de Franse bannelingen te Brussel, vijanden van de Bourbons, steunde men de liberale oppo- | |
[pagina 156]
| |
sitie in Frankrijk. Zo bracht men ook vlugschriften en hekelschriften van Paul-Louis Courier en liefst negen edities van de Chansons van Béranger: men berekende de afzet op liefst 30.000 exn. binnen enkele wekenGa naar voetnoot(7). Van Lamennais' Paroles d'un croyant schatte men de acht edities goed voor 60.000 exn., van Thiers, Histoire de la Révolution, kende men veertien edities met 75.000 exn.! Maar daarmee zitten we stilaan in de periode nà 1830. Wel weten we dat waar er in 1823 5 miljoen bladen werden gedrukt, dit er in 1829 reeds 14 miljoen waren. Het vormde mede de basis voor reeksen als een ‘Bibliothèque romantique’, ‘Nouveautés dramatiques’, enz. W. Scott kwam op 1 fr. per deel. In die jaren vóór 1830 werd de basis gelegd voor de drie grote firma's die het terrein nà 1830 zouden beheersen: de fa. L. Haumann & Comp. (beschermd door Willem I) met een kapitaal van 1,5 miljoen, de fa. Méline, Cans & Comp. met 2 miljoen en Ad. Wahlen & Comp. met 1 miljoen. Het zouden na 1836 ‘des sociétés en commandite’ worden, een soort naamloze vennootschappen met onbekende geldschieters - industriëlen en aandeelhouders. De aandelen werden ter beurze genoteerd. Maar hiermede belanden we in het tweede tijdperk van de nadruk: nl. 1830-1845, de periode van de hoogconjunctuur en van de uitgroei tot grootindustrie. Dit was het ogenblik waarop Stendhal in 1834 aan Sainte-Beuve schreef: ‘Rome et moi, nous ne connaissons la littérature française que par l'édition belge’Ga naar voetnoot(8). Het aantal persen werd opgedreven, de produktiecapaciteit nam hand over hand toe en men nam zijn toevlucht tot vlot lezende lichte toneelstukken en roman-feuilletons: namen als Dumas, Scribe, Paul de Kock duiken hier op. Van zodra men uit een of ander Frans tijdschrift 200 pp. van een roman ter beschikking had, ging men tot een editie over. De rest van de roman kwam dan wel in een nieuw boek, verder gecompleteerd of opgevuld met een | |
[pagina 157]
| |
of ander verhaal, of met het begin van een nieuwe roman. Of men zocht aan drukproeven te geraken of het op een accoordje te gooien met iemand van de zetterij te Parijs. Het kwam immers vooral op spoed aan! Men bracht in die jaren zelfs ‘préfaçons’ (voordrukken?); bepaalde romans verschenen te Brussel nl. één tot anderhalf jaar vóór de officiële editie in boekvorm te Parijs en nauwelijks één maand na de verschijning in een tijdschrift. Colomba van Mérimée dat op 1.7.1840 in de Revue des Deux Mondes verschenen was, kwam reeds begin augustus 1840 te Brussel bij Haumann uit, en verscheen pas op 1.7.1841 in boekvorm te Parijs. Andere voorbeelden van ‘préfaçons’ zijn nog werken van Balzac, de Vigny, Courier, Chateaubriand, Sandeau, Sand, de Musset en Lamartine. Afleveringen van Scott kwamen nog op 25 ct., ook Fennimore Cooper deelde in de eer. De keuze, het peil van het fonds zakte zichtbaar, en dit omwille van commerciële redenen. Tijdschriften werden nog steeds grif nagedrukt: de Revue de Paris zelfs tweemaal. Waar men die in Parijs voor 80 fr. kon kopen, was de prijs in nadruk nog 15 à 20 fr. Over het algemeen kan men stellen dat de Belgische prijzen in die periode 60 à 70% lager lagen dan de Franse, en dat men twee- of driemaal meer exporteerde. Topjaren waren bv. 1840 en 1844-'45, waar men voor 1.600.000 fr. exporteerde. Ramingen lopen naar een verdriedubbeling van de export tussen 1831 en 1838; men gewaagt van het vijfvoud óf van het twintigvoudige in 1845. Wel heeft men een idee van de aantallen nagedrukte titels voor het jaar 1841: bij Méline 1299, waarvan 29 Engelse en 1270 Franse en geen enkel Belgisch werk; bij Haumann 1066 Franse en anders niets; bij Wahlen 800 waarvan 60 Engelse of Duitse, 735 Franse en 5 Belgische. Vooral vanaf 1836 kan men van een echte trustvorming spreken. Daarna zette in een derde periode, tussen 1845 en 1852, de teloorgang in. Deze is vooral te wijten aan de moordende concurrentie tussen de verschillende trusts, veroorzaakt door de overcapaciteit van de persen die hoe dan ook in beweging moesten worden gehouden. Nieuwe succesromans begonnen tegelijkertijd bij drie - vier grote firma's te verschijnen en om de oplage kwijt te raken ging men over tot dumpingprijzen. Zo is er een geval bekend van een werk dat in Frankrijk 7.50 fr. kostte, in de periode 1815-1830 bij ons 5 à 6 fr., na 1830 3 fr. of 2.50 fr. en na 1840 | |
[pagina 158]
| |
1.50 fr., 0,75 fr., 0,35 fr. en 0,12 fr. om tenslotte aan de abonnees van de krant L'Emancipation als premie geschonken te worden: men kreeg gratis 1 boek per week van Sue, Dumas, Balzac of Lamartine! Waar Balzac in Frankrijk 7.50 fr. kostte, was dat in België nog 70 ct. Een dergelijke prijzenpolitiek werkt funest: de ene grote firma na de andere ging failliet. Het langst nog hield Méline - tot in 1847 - stand, daarnaast alleen nog kleinere huizen met minder hoge vaste kosten. De ondergang werd ongetwijfeld ook versneld door de steeds luider wordende protesten van de benadeelde Franse auteurs en uitgevers: zo lag Balzac aan de basis van de commissie-Villemain (1846) die vanuit Frankrijk optrad. Men had er trouwens ternauwernood een been om op te staan: ook daar werden nog steeds Engelse, Duitse, Italiaanse en Spaanse werken nagedrukt. Buiten Parijs geschiedde dit trouwens ook op grote schaal voor schoolboeken in Tours, Limoges en Besançon. Ook de Belgische publieke opinie kwam - om diverse redenen trouwens - in beroering: de ‘Société des Gens de Lettres belges’ tekende herhaalde malen - in 1845, 1848 en 1849 - protest tegen de nadruk aan. Wat hier zogezegd speelde was het besef dat de nadruk immoreel was, een rem op de eigen intellectuele ontwikkeling en op de smaakvorming betekende en dat de persvrijheid er door gehinderd werd. Dit eerste argument had reeds eerder geklonken, maar daarover straks. Bij verschillende andere argumenten kan men een vraagteken plaatsen: duidelijk is echter wel dat het een rem op de ontplooiing van de eigen literatuur betekende en een handicap voor de debuterende auteurs, die opzagen tegen de superioriteit en het hogere literaire peil van de Franse modellen. Het morele bezwaar had reeds vroeger gespeeld: in 1838 had een katholieke groep (o.m. met Jules de Saint-Genois en Pierre De Decker) reeds een ‘Société nationale pour la propagation de bons livres’ opgericht. Toendertijd was een dergelijke onderneming in de bloeiperiode van de nadruk nog ten dode opgeschreven. De Belgische katholieke opinie wees telkens weer de immoraliteit, de wuftheid van de Franse literatuur af. Een poging om in het parlement ook de liberalen tot doeltreffende maatregelen tot afschaffing van de nadruk te bewegen liep spaak: men bewees er graag een dienst aan de Franse geestesgenoten. Morele bezwaren worden ook ontwikkeld in de gezaghebbende brochure van V. | |
[pagina 159]
| |
Delecourt, Over den nadruk van Fransche boeken in Belgien, synen schadeliken invloed en de gemakkelikheid syner afschaffing, door eenen liberaal, Brussel, 1846, 19 pp. Hij wees op het verderfelijke in de verhalen van een Luchet, Saulié en Paul de Kock. Tot 1850 had de arme Belgische auteur ‘pour le plaisir de se voir imprimé’ steeds het volle pond moeten betalen: hij had driekwart van de aanmaakkosten van zijn werk moeten dragen. Pas in 1846 slaagde een Belgisch tijdschrift, de Revue de Belgique, erin levensvatbaar te blijven. Het opvoeren van enigszins origineel Belgisch toneel werd pas mogelijk toen o.m. door bemiddeling van Sylvain van de Weyer een subsidieregeling door de staat werd ingevoerd. Tot 1852 had men dus in de Frans-Belgische letterkunde alleen een reeks officiële en een reeks door de auteur betaalde werken. Doorbladert men nu het standaardwerk van Charlier & HanseGa naar voetnoot(9) of consulteert men de M.E.W. i.v. Franse literatuur in België, dan leest men daar dat de eigenlijke Frans-Belgische literatuur (met uitzondering van de romantiekers André van Hasselt en Theodoor Weustenraad die uit Maastricht kwamen) ‘slechts tot een echte bloei en tot het scheppen van waardevolle werken komt, dank zij het Realisme en het Naturalisme dat hier uit Frankrijk binnenkwam. Het spreekt vanzelf, dat de Franse invloed hier beslissend geweest is: reeds bij het uitkomen van Madame Bovary, maar ook later nog, werden de nieuwe letterkundige theorieën met geestdrift aanvaard’Ga naar voetnoot(10) enz. enz. Het is zeer de vraag of de nieuwe bloei van de Frans-Belgische letterkunde niet eerder moet gezocht worden in de ondergang van de nadruk, en of deze letterkunde niet pas enige armslag heeft kunnen krijgen waar het niet langer gemakkelijk lonend was ná te drukken. Van dat ogenblik af moeten de drukkers-uitgevers immers pas weer geneigd zijn geweest enige financiële risico's te nemen. Waar nu dit alles ongetwijfeld zo sterk de opbloei van de Frans-Belgische letterkunde heeft geremd, moet dit ook, en in nog sterkere mate, het geval zijn geweest met de Vlaamse letterkunde. Denken we maar aan het ontbreken van een Vlaams lezerspubliek van enige omvang. Al wie intellectueel of sociaal gerangeerd wenste genoemd te worden richtte zich op het Franstalige toneel, de pers, de tijdschriften, de opera, de boekhandel en het hele sociale | |
[pagina 160]
| |
en culturele leven. Zo gezien valt het toch wel te veronderstellen dat er voor een behoorlijke levenskans voor de Vlaamse literatuur en voor het doorbreken van onze jonge literatoren weinig hoop was. Niet alleen te Brussel, maar ook te Gent, te Mechelen en elders werd immers in het Frans nagedrukt. We signaleerden reeds enkele namen: na 1836 traden te Mechelen Hanicq, te Brussel ook nog Bruylant, Jamar, Francken & Cie en Muquart op, terwijl in Gent Annoot, Duvivier, L. Hebbelynck en Vanderhaeghe-Maja nadrukten. Ook hier diende een schrijver ofwel zo kapitaalkrachtig te zijn dat hij driekwart van de aanmaakprijs kon voorschieten of zich voor een of andere subsidie tot de staat wenden. Hier nu hoopte men verbetering van de literaire smaak te bereiken door het (op bescheiden voet, in kleine oplage en goedkoop) nadrukken van populaire verhalen uit het Noorden, om zo het lezend publiek wèg van de literatuur van het ‘wufte zuiden’ te krijgen. Men probeerde verbetering van taal en stijl te bereiken door verspreiding van literaire woordenboeken. Men hoopte wellicht hiermede ook door te dringen tot het Noorden?Ga naar voetnoot(11) In elk geval beoogde men volksopvoeding en volksontwikkeling. Een sprekend getuigenis hiervan is een brief van F.A. Snellaert aan J.A. Alberdingk Thijm, geschreven in het najaar van 1847Ga naar voetnoot(12). Hij bleef tot dusverre ongepubliceerd en luidt: Waerde Vriend, | |
[pagina 161]
| |
landsche werken hebben, en waerin wij studéeren kunnen; mae[r] regt uit gesproken zyn de hollandsche werken niet alle mael te duer dan dat wy hopen zouden op een tamelyk lezend publiek. Wie geeft hier twaelf gulden voor drie deelen van Bilderdyk? Misschien drie ryke liefhebbers; maer de burger jongen // (p. 2) die zich op de tael wil toeleggen blyft van alle boeken verstoken, en zoo valt hy, by gebrek aen nederlandsche werken, van zelf in de fransche literatuer. Het is aen my toe te wyten dat Weiland's Woordenboek nagedrukt werdGa naar voetnoot(14), en ik verheug er my over, want dat werk heeft oneindig veel goed gedaen; in 1840 waren niet meer dan een twaelftal exemplaren van dit werk in Belgie bekend, nu zyn er meer dan drie honderd verspreid. | |
[pagina 162]
| |
Blommaert, voor Braband Professor David te Leuven, voor Antwerpen prof Serrure te Gent, voor Limburg, prof. Bormans te Luik. Gy weet dat ik een Westvlaming ben. Waar het hier om gaat is Snelllaerts plan het Verzameld Werk van Bilderdijk bij Gyselynck te Gent uit te geven en de last die hij in verband hiermee van de Nederlandse boekhandel en de ‘Vereeniging’ kreeg. Daarnaast komen zijn belangstelling voor een geprojecteerd woordenboek van Ds. Halbertsma en de historiek van het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond aan de orde, naast een kleine hulde aan Vondel. Het belangrijkste stuk is wel het eerste, omdat hierin de Nederlandse nadruk in Vlaanderen aan bod komt, maar dan vanuit een ander perspectief dan dat van de Brusselse ‘haute-commerce’. Er waren in het verleden wel meer pogingen geweest om beneden Rijn en Maas Hollandse werken na te drukken: in Noord-Brabant, in Limburg... maar steeds had de ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels’ - actief sedert 1815 en sedert 1831 en vooral 1838 uitgegroeid tot een machtige organisatie met veel leden en vooral een ‘Pools’ te noemen solidariteit - gerechtelijke acties gevoerd om de kopij-, vertaal- en andere rechten van haar leden te beschermen. Doorgaans was ze daar ook - | |
[pagina 163]
| |
nogal despotisch naar onze smaak - in geslaagd. Hiervan bestaan voorbeelden te over. Vanaf 1831 fungeerden zelfs drie gevolmachtigden, te Leiden, Amsterdam en Haarlem, die voor een correcte toepassing van de wet van 1817 moesten zorgen, en waar die wet nog onvolkomenheden mocht vertonen op verbetering en aanvulling aansturen. In elk geval meldden ze op slag alle ongerechtigheden aan het bestuur, dat dan juridisch de nodige stappen ondernam. In 1838 hadden de leden zelfs een verklaring moeten ondertekenen waarbij ze zich verbonden geen ‘Nederduitsche boeken buiten de rijksgrenzen gedrukt of uitgegeven’ te verspreiden. De arme Willem Messchert - ons bekend als vriend en Nederlands boekhandelaar van Jan Frans Willems - had het toen aangedurfd voor vrijhandel te pleiten, maar slecht bekwam het hem. Het hele conflict - een groot gedeelte bij Kruseman wordt trouwens ingenomen door ‘geschillen’ - werd uitvoerig geboekstaafd en ‘de heer Messchert’ werd ernstig gewezen op ‘dat vloekverbond van roovers die ons aan alle kanten bedreigden’Ga naar voetnoot(16). Het hek was echter helemaal van de dam toen het Zuiden geleidelijk populair Nederlands werk van kwaliteit begon na te drukken en aan een fractie van de in het Noorden gevraagde prijs op de markt bracht. Zo weten we dat J.P. van Dieren te Antwerpen in 1842 van plan was de volledige gedichten van Tollens na te drukken: de bezitter van het kopijrecht, Suringar, wist dit echter te verhinderen door zijn verkoopprijzen prompt met de helft te verminderenGa naar voetnoot(17). In 1853 zou te Gent nog een Camera Obscura, met een inleiding van J.F.J. Heremans, in 3 deeltjes à 0.60 fr. per deel verschijnen. De Nederlandse editie kostte toen nog fl. 3.60Ga naar voetnoot(18). Er is - in de niet zeer overvloedige documentatie hierover - verder spoor van een editie van Van Lenneps Roos van Dekama en van de Lijkredenen van Van der Palm! | |
[pagina 164]
| |
Het in Snellaerts brief gesignaleerde nadrukken (door J.P. van Dieren) van Weiland slaat op twee woordenboeken, het Kunstwoordenboek en het Nederduitsch Letterkundig Woordenboek. Waar dit laatste in Nederland 80 fl. kostte, was het hier 24 fr. en men kreeg er het oudere Kunstwoordenboek bij intekening gratis bijGa naar voetnoot(19). Blijkbaar had dit eerste werk dus toch weinig afzet gevonden. Een poging om het in het Noorden aan de man te brengen was faliekant uitgelopen: de boete die op het illegaal verkopen van een nadruk in Nederland stond schommelde tussen 100 en 1000 gulden, maar daarenboven diende men aan de bezitter van het kopijrecht van het oorspronkelijk Nederlands werk de tegenwaarde van 2.000 exemplaren te betalen. En zo had men in 1845 een arme drommel in Arnhem gevangen: Het letterkundig eigendomsregt in Nederland. Wetten, traktaten, regtspraak. Benevens de wetgeving op de drukpers in Nederland en Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot(20), vertelt er ons van. Nadat een zekere W. Willemse in februari 1845 in Den Bosch een pak van een voerman uit Tilburg in ontvangst had genomen en het met een voerman mee naar Nijmegen had gegeven, bood hij een exemplaar van het woordenboek van Weiland op 29 maart 1845 aan de boekhandelaar I.A. Nijhoff te Arnhem te koop aan. De gevolgen waren: bezoek van de politie, verhoor, inbeslagname, een rechtsgeding te Arnhem en een na zijn overlijden te Rotterdam, waarbij de man, en later zijn erfgenamen, veroordeeld werden tot het betalen van 2.000 × 80 fl. = fl. 160.000! Met grote heren is het slecht kersen eten. De Vereniging schijnt ook eens bot te hebben gevangen, toen ze zich voornam op te treden tegen een nadruk van Helmers' dichtwerken in 1844Ga naar voetnoot(21). Daartegen bleek in rechte niets te doen omdat de dichter reeds meer dan 20 jaar overleden was. Hetzelfde was in 1847 nog niet het geval met Bilderdijk: hij was pas in 1831 overleden. (Overigens verbaast de 20ste-eeuwer zich wel over de keuze van de Vlaamse nadrukken!). Een speurtocht naar het in de brief vermelde kopijrecht leidde ons naar het laatste deel van Willem Bilderdijks Verzameld Werk, dl. XV De mensch en de dichter Willem Bilderdijk door Mr Isaac da | |
[pagina 165]
| |
CostaGa naar voetnoot(22), waarin achteraan een verantwoording over het fonds staat opgenomen. Hieruit blijkt dat de gebroeders Gyselynck in 1856 niet onder de bezitters van kopijrechten voorkomen: echter wel de boekhandelaar B. Stéven te Gent en de erfgenamen van de Gentse hoogleraar J.C. Kesteloot die ‘in het bezit van aanzienlijke kopyregten, deze met de meest belangelooze vrijgevigheid afstonden ter bevordering van de, zoo als zij zelve haar noemden, voor allen die Tael en Vaderland lief hebben begeerlijke onderneming’. Het lijkt redelijk te veronderstellen dat de gebroeders Gyselynck in 1847 onderhandelingen met de erfgenamen van Snellaerts oudere vriend en hoogleraar J.B. Kesteloot hebben gevoerd, maar daarna noodgedwongen van hun plan hebben afgezien. Wel is het hoogst opmerkelijk hierover de reeds vermelde ‘geschillen’ bij Kruseman na te lezen. Nadat de uitgever J.B. Wolters te Groningen, die in 1842 een editie van het Nieuw Testament, gedrukt te Emden, op de markt had gebracht, berispt was door de Vereniging en rouwmoedig het hoofd had gebogen, en het Brits(ch) Bijbelgenootschap, dat in 1843 het plan had gekoesterd een goedkope bijbeleditie in Nederland te verspreiden, eveneens de wind van voren had gekregen, deed de snoodheid van de Belgen de verontwaardiging ten top stijgen. Men dient hierbij de gevoerde hoge toon ongetwijfeld op de juiste manier - i.e. op commerciële wijze - te interpreteren. Men richtte nl. op 20 november 1843 een brief aan de koning, waarin onder meer fraais het volgende voorkwam (men zou het nu de catastrofentheorie noemen): Maar gelijk heden letterkundige boekwerken en bijbels worden nagedrukt en ingevoerd, zoo kunnen en zullen morgen ook allerlei zedelooze geschriften, staatkundige pamfletten en paskwillen, die binnens lands geen' drukker of uitgever vinden zouden, in België of elders gedrukt en door Limburg, Noord-Braband of andere grensprovinciën ingevoerd kunnen worden; en de geschiedenis der laatste helft van de vorige eeuw zoude ten bewijze kunnen strekken, dat deze vrees niet geheel ijdel is. Welke onheilen en rampen daaruit kunnen geboren worden, zullen de ondergeteekenden wel niet in breede trekken behoeven te schetsen. Het zal voldoende zijn aan te merken, dat Nederland op een hooger standpunt van beschaving en zedelijkheid staande, en meer gezind tot rust, orde en getrouwheid | |
[pagina 166]
| |
aan Koning en Vaderland dan de meeste van zijn naburen, bij den invoer van zoodanige buitenslands gedrukte en uitgegeven geschriften alleen zal kunnen verliezen. Thans bestaat nog de gelegenheid, dat Uwe Majesteit in het belang van den boekhandel of van het algemeen belang tegen zoodanigen invoer kan waken: de tijd zoude helaas! kunnen komen, dat de veiligheid van den Staat en der Kroon zulk een' maatregel, als de ondergeteekenden thans voor zich zelven en hunne beroepsgenooten verlangen, gebiedend noodzakelijk maakte, maar die op zoodaenig oogenblik welligt bezwaarlijk zoude zijn daar te stellen of verkeerd zoude werken. Nogal potsierlijk als men bedenkt dat het om twee bijbeledities en twee taalkundige woordenboeken gaat! Het resultaat was wel onbevredigend. Met spijt constateerde Kruseman: Dit adres mocht nochtans niet leiden tot meer dan de gewone maatregelen. In December ontving de Vereeniging alleen ten antwoord, dat de wet van 1817 ook tegenover deze nadrukken zou worden ten uitvoer gelegd, en dat aan de desbevoegde rijksambtenaren herinnerd zou worden allen invoer ten strengste te keer te gaanGa naar voetnoot(23). Internationaal verzandde de nadruk na het sluiten van een eerste accoord tussen België en Frankrijk, dat auteursrechten en de bezitsverhoudingen ook op literair gebied regelde. Dit geschiedde op 22. 8.1852 met uitwerking vanaf 13.5.1854. Van dat ogenblik af zat er in de nadruk zelfs geen droog brood meer en konden ethiek en handelsvoordeel weer rustig met elkaar samenvallen. Intern-Nederlands en in de tijd parallel werd de strijd uitgevochten in de Taal- en Letterkundige Congressen. Dit startte met een ernstige boetpredikatie van de heren Suringar en Schleijer, respectievelijk voorzitter en secretaris van de Vereniging met de lange naam, hiertoe expresselijk afgevaardigd naar het eerste congres te Gent in 1849. Ze werden door Snellaert radikaal - en door een paar andere Zuidnederlanders sussend - toe- én tegengesproken in uitgelezen en hoffelijke bewoordingen. En hoffelijk kon men fraseren en formuleren in die tijd! Desalniettemin stonden de twee standpunten lijnrecht tegenover elkaar: het handelsbelang onder ethische dekmantel en juridisch stevig gefundeerd op de nog steeds van kracht zijnde wet van 1817 tegenover het taalbelang van de Vlamingen. Waar Suringar en Schleijer vooral de belangen van de Hollandse uitgevers en boekhandelaars en de | |
[pagina 167]
| |
Vereniging wensten te beschermen en af te schermen, bouwde Snellaert een andere argumentering op, gebaseerd op het salus populi suprema lex. Hij repliceerde door te wijzen op het geringe aantal en de geringe oplage van de Nederlandse nadrukken in België en door te stellen dat de intern-Belgische behoeften zo laag waren dat de Nederlandse schrijvers en uitgevers geen noemenswaardige schade door deze praktijk konden ondervinden. Over het dan toch in nuce bestaande plan om de boeken op verdekte wijze in Nederland te koop aan te bieden, zweeg hij maar liefst! Hij voegde er wel aan toe dat de Hollandse boeken voor de jongeren uit de Vlaamse burgerij, de enigen in het Zuiden, die er in de Nederlandse literaire produktie geïnteresseerd waren, te duur waren en dat tol- en transportkosten de aankoopprijs nog opdreven. Daarbij kwam de schamele openbare leesvoorziening: het verschijnsel van leesbibliotheken en leesgezelschappen, zeer gewoon in Nederland, was nog maar ternauwernood in het Zuiden doorgedrongen. Zijn remedie luidde derhalve voorlopig toegevend te zijn voor de kleinschalige nadrukpraktijken én de Hollandse prijzen drastisch te verminderen. Tenslotte werd... een commissie opgericht, om met beide regeringen contact op te nemen over een regeling van ‘den letterkundigen eigendom’ en een vermindering of afschaffing van de douanerechten te bepleiten. Op het tweede congres, gehouden te Amsterdam in 1850, was men nog niet ver gevorderd. Aan Nederlandse zijde had men blijkbaar stil gezeten; in België hadden op diverse niveaus, in het parlement, bij het departement en bij de minister, gesprekken plaats gehad en waren er brieven geschreven om tot een aanvaardbare, logische en redelijke regeling te komen, of die althans voor te bereiden. De Belgische leden bleken daarbij niet met oogkleppen op te hebben gelopen en capituleerden niet blindelings voor de eisen van de Vereniging. Wat men wel haalbaar achtte was een wettelijk depot (waarop men zou dienen te wachten tot 1.1.1966!), en wellicht een vrijwillige verlaging van de boekhandelsprijs van de Nederlandse uitgaven in België met ⅓, waardoor de nadruk minder noodzakelijk of minder gewenst zou voorkomen. Hierop volgde het derde congres, gehouden te Brussel in 1851. Inmiddels was er uitzicht gekomen op een regeling tussen België en Frankrijk; inmiddels was ook het Nederduitsch Taelverbond opgekomen tegen de nadruk. Zetternam en Vandervoort voerden het woord op dit congres en stelden voor de Nederlandse letter- | |
[pagina 168]
| |
kundige werken wederzijds beter bekend te maken door de kosteloze publikatie en verspreiding in Noord en Zuid van een maandelijkse boekenlijst van oorspronkelijke Hollandse en Vlaamse werken alfabetisch door elkaar opgenomen, en om in drie boekhandels per land een ‘boekenstapel’ van alle aangekondigde uitgaven ter beschikking van de geïnteresseerde lezers-kopers te houden. De Bestendige Commissie van het Congres zou voor de uitvoering zorgen en de kosten bestrijden. Het voorstel werd... begraven!
Maar het wordt tijd om te concluderen. Wat de nadruk ons heeft opgeleverd is een inderdaad beperkt aantal titels: de beide woordenboeken van Weiland, nu nog in een respectabel aantal exemplaren in onze bibliotheken bewaard: uit het bezit van Snellaert, Heremans, Vuylsteke in de Gentse universiteitsbibliotheek, uit het bezit van Frans de Cort in het A.M.V.C. te Antwerpen, en een druk van de Camera Obscura, die jijzelf nog uit de bibliotheek van je groottante hebt geërfd. Wellicht zijn er nog meer? De invloed die deze Nederlandse nadruk in Vlaanderen heeft uitgeoefend te omschrijven is een hachelijke taak. In hoeverre heeft ze bijgedragen tot een betere taalkennis, tot meer leesvreugde, tot een verfijnder stijl, tot kunstzinniger rijmen? Het feit dat de bewaarde exemplaren uit het bezit van onze intellectuelen komen laat wellicht toe te stellen dat men, ook hier, invloeden moet wegen en niet tellen. Het wordt ook tijd een wens voor de toekomst uit te spreken. In de poëzie van Richard Minne, die je met zijn specifieke harde Gentse humor zo na aan 't hart ligt, staat: De wereld is een fluit met zoveel duizend monden.
En elkeen blaast zijn lied.
Nu is ons seminarie wel geen wereld, maar in de geborgenheid en de kleinschaligheid van het geheel, waaruit twaalf stemmen, twaalf tonen in de je zo vertrouwde dodekafonische beeldspraak, opklinken, hoop ik dat de mijne - om Minne verder te citeren - geen ‘droef geluid’ maakt, en dat het je gegeven zal zijn nog vele jaren, met iets meer rust en iets meer gelegenheid tot wetenschappelijk werk en contacten met vakgenoten, en met evenveel inzet en voldoening verder te werken.
Gent, 23 mei 1981. |
|