Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1976-1977. Deel I
(1978)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Plagiaat van P.J. de Borchgrave (1805)
| |
[pagina 113]
| |
gere rivaal, de 27-jarige David de Simpel uit Staden, lid van de rederijkerskamer van Hooglede, won de tweede prijsGa naar voetnoot(3). Hij kreeg het druksel van De Borchgrave in handen, ‘las het, en ontdekte er eenen diefstal van 28 verzen in, letterlijk afgeschreven uit het Verheerlykt Leyden door Nomsz’, zo zou hij veertig jaar later mededelen aan Prudens van Duyse, met de toevoeging: ‘De Borchgrave had sedert dat tijdstip geen goede oog meer op mij...’Ga naar voetnoot(4). Joannes Nomsz was een middelmatige Hollandse veelschrijverGa naar voetnoot(5), maar De Simpels geheugen werkte in 1845 niet meer feilloos, want het episch gedicht ‘Het Verheerlijkt Leyden’ is van een andere Nederlander: Joannes le Francq van Berkhey (Leiden 1729-1812). Deze natuurgeleerde en dichter had het geschreven voor het tweede eeuwfeest van het ontzet van Leiden, gevierd in 1774Ga naar voetnoot(6). Achtentwintig afgeschreven verzen hebben we niet gevonden, wel ongeveer de helft. Eigenlijk moeilijk exact te tellen: elf verzen zijn vollédig afgeschreven, twee gedeeltelijk doch met duidelijke schatplichtigheid aan het Hollandse voorbeeld. De toedracht hopen we kenbaar te maken door de tekst van Le Francq van Berkhey te citeren naast die van De Borchgrave. De door ons genummerde gedeelten (met kursivering van wat laatstgenoemde létterlijk overnam) hebben betrekking op regelrecht plagiaat; in de niet-genummerde gedeelten, waar van overname of plagiaat geen sprake is, plaatsen we overeenkomstige losse woorden gespatieerd (waaromtrent uitleg verder volgt). | |
[pagina 114]
| |
Le Francq van Berkhey (p. 33-34):Intusschen, daar de schrik des Vijands buiten vloekt,
Wierdt, binnens wals, het hart door hongersnood verkloekt:
1.[regelnummer]
De wanhoop nam het in; de teering deedt de wangen
2.[regelnummer]
Besterven, en de huid als leder-zakken hangen.
3.[regelnummer]
De zwarte Honger knaagde aan taaien paarden-bout;
4.[regelnummer]
Het kaf wierdt brood, men hieldt het afgekookte mout,
5.[regelnummer]
Met lillig ratten-vleesch, voor keur van kookerijen;
De mest-faalt wierdt een disch van moes en lekkernijen,
Waar aan en rijk en arm ter feeste wierdt genood,
Op 't walglijk worm-banket, het voedsel van den dood.
6.[regelnummer]
De Pest lag met een zweep, geroost aan AEtna's koolen,
7.[regelnummer]
Op 't veege ledikant, in 't zagte dons verhoolen,
8.[regelnummer]
En geesselde haar smet aan wieg en bakermat,
9.[regelnummer]
Daar 's moeders mager lijf schier bloed te zweeten zat.
Zij zag haar oudste kind in koorts-angst klappertanden,
Een jonger aan haar' schoot van honger de ingewanden
Verwringen, wijl het nog besmeurd met paarden-bloed,
De dorre vingers lekt, uitzinnig en verwoed,
De leêge broodbun knaagt, of rukt de linden-bladen
En 't dorrend herfst-loof af, doch kan zig niet verzaaden.
10.[regelnummer]
De zuigling krabde met de nagels, om een' drop
11.[regelnummer]
Bebloede moeder-melk, de leêge borsten op;
12.[regelnummer]
Terwijl het mondje, dat de zoogster kon verkwikken,
13.[regelnummer]
De blauwe dood-stuip lachtte, in de allerlaatste snikken.
| |
[pagina 115]
| |
De Borchgrave (vers 57 tot 78):Hy laat de bange stad zoo nouw, zoo digt omringen,
Door magt en metselwerk, dat volk en muitelingen,
Wier lang gezolderd graan zoo roek'loos was verbrand,
Zyn door 't verschrikk'lykst' zwaard des hongers aangerand.
6.[regelnummer]
De pest lag met een zweep, geroost aan Etna's kolen,
7.[regelnummer]
Op 't veege ledekant, in 't zagte dons verholen,
8.[regelnummer]
En geesselde haar smel 't aan wieg en bakkermat,
9.[regelnummer]
Wyl elk, door hongersnood, schier als bezweken zat.
1.[regelnummer]
De wanhop' nam hen in, de teering deed de wangen
2.[regelnummer]
Besterven, en de huid als leder zakken hangen;
10.[regelnummer]
De zuig'ling krabde met de nagels, om een drop
11.[regelnummer]
Bebloede moeder-melk, de leége borsten op',
12.[regelnummer]
Terwyl het mondje, dat de zoogster kon verkwikken,
13.[regelnummer]
De blouwe doodstuip lacht, in d'allerlaatste snikken.
3.[regelnummer]
De zwarte honger knaagd' aan taaien paarden bout;
4.[regelnummer]
Het kaf wierd brood; men hield het afgekokte mout
5.[regelnummer]
Met drekkig mest en leer, voor keur van spys en voeder;
Ja, men zag eindelings een teer geliefde moeder,
Door wanhop' zoo ontzelvt, dat zy met eigen hand
Haar lief, onnoozel wigt, haar dierbaar houw'lyks-pand,
Rukt, sluim'rend, uit de wieg, en moord en weet te braaden,
Om slegts een oogenblik haar eetlust te verzaaden;
| |
[pagina 116]
| |
De kursief gedrukte gedeelten behoren kennelijk niet tot De Borchgraves scheppend werk. Op de enkele door ons gespatieerd geplaatste woorden is de term plagiaat niet toepasselijk, maar de gelijkenis is kurieus genoeg om er zich in te verdiepen. In de beide teksten komt vooraan het gedeelte met ‘schrik’ (wordt ‘bange’, eventueel ook ‘verschrikk'lykt’) en ‘hongersnood’ (wordt ‘hongers’), en in de beide teksten volgt dan verderop het gedeelte met ‘zag’, ‘rukt’, ‘verzaaden’. De overeenkomst tussen die enkele woorden kan niet zo toevallig of bijkomstig zijn, als op het eerste gezicht wellicht lijkt, want er is het parallellisme van de plaatsing. Zoals ‘schrik’ en ‘hongersnood’ bij Le Francq respektievelijk het vierde en het voorlaatste woord van een zin zijn, zo zijn ‘bange’ en ‘hongers’ bij De Borchgrave eveneens respektievelijk het vierde en het voorlaatste woord. Slechts een klein tikje minder precies is het parallellisme voor wat de plaats van ‘zag’, ‘rukt’ en ‘verzaaden’ betreft. Het vreemde is, dat het gaat om parallellisme tussen slechts enkele, en op zichzelf vrij onbelangrijke woorden: het is alsof de verzen van De Borchgrave door die vijf woorden net nog verraden dat ook hier in eerste instantie de Nederlander inspirerend heeft gewerkt. In verband met deze laatste opmerking is in het oog te houden, dat in béide gedichten het gedeelte met ‘schrik’ (‘bange’) en ‘hongersnood’ (‘hongers’) over stadsomsingeling handelt, en het gedeelte met ‘zag’, ‘rukt’ en ‘verzaaden’ over een moeder-kind-verhouding.
* * *
Eén lezer heeft bij ons weten al kontrast vastgesteld tussen De Borchgraves verzen van eigen vinding en het aanschouwelijk gepresenteerd realisme van het hongersnoodfragmentGa naar voetnoot(7). Waar dit realisme zijn gruwelijke toppunt bereikt in de scène van de moeder die haar kind naar binnen werkt, verwijdert de Wakkenaar zich van het ‘Verheerlijkt Leyden’ om te putten uit de historische overlevering omtrent het beleg van Jeruzalem door de Romeinen in het jaar 70. In zijn afzonderlijke publikatie van 1805 staan in randnoten | |
[pagina 117]
| |
zijn bronnen vermeld: Lucas 23:28-30; Dionysius Mudzaart, Generale Kerkelyke Historie, I, p. 109; Fleury, Kort begryp der Kerkelyke Historie, I, 2e boek, en Flavius Josephus, 7e boek, cap. 8. Deze laatste is de geschiedschrijver van Jeruzalems ondergang, met informatie over de hongerige vrouw in kwestie, die Maria, dochter van Eleazar, blijkt te zijn. Uit Flavius' relaas zullen ook Mudzaart en Fleury, wier werk we niet hebben nageslagen, wel geput hebben. De verwijzing naar de evangelist Lucas zet het notenapparaat meer pracht dan kracht bij (Kristus, op weg naar Golgotha, spreekt er tot de wenende vrouwen: ‘Dochters van Jeruzalem, ween niet over mij, maar ween over uzelf en over uw kinderen. Want zie, er komen dagen, waarop men zal zeggen: Zalig de onvruchtbaren; de schoot, die niet heeft gebaard, en de borsten, die niet hebben gevoed. Dan zal men tot de bergen gaan zeggen: Val op ons neer, en tot de heuvelen: Bedek ons.’)Ga naar voetnoot(8). De belezen man heeft zijn gedicht van 1805 van véél dergelijke voetnoten voorzien, maar niet om te verwijzen naar de auteur die hij het getrouwst heeft nagevolgd. Dat hij evengoed in de Schrift als in de profane letteren thuis was, heeft zijn kleinzoon bevestigd: ‘Terwyl hy zich onledig hield met de Ongewyde schryvers te doorgronden, en, zonder zich van letterroof pligtig te maken, de voornaemste schoonheden, die wy er in bewonderen, in zyne eigene schriften poogde te versmelten, verwaerloosde hy geenszins de zuivere bron der Gewyde Poëzy, en las dagelyks eene plaets uit den Bybel’Ga naar voetnoot(9). Voor wat de door ons in kursieve letters geplaatste passage betreft delen we niet de mening van 's dichters kleinzoon, een advokaat (die beter wist?). Volledigheidshalve kan nog worden aangestipt dat de hongerevokatie in Le Francq van Berkhey's ‘Verheerlijkt Leyden’ uitmondt op een klimaks die voor de ongewone spijs van Maria nauwelijks moet onderdoen: wanneer de uitgemergelde manschappen in het omsingelde Leiden plannen maken om de stad maar over te geven, verschijnt ten tonele een burgemeester die hen zijn eigen lichaam te eten biedtGa naar voetnoot(10). Al wordt deze uitnodiging door niemand beantwoord, men ziet de literaire effektjagerij dezelfde richting uitgaan. Zulke onappetijtelijke lektuur was in die tijd blijkbaar in trek. | |
[pagina 118]
| |
Voor de tekstvergelijking gebruikten we De Borchgraves oorspronkelijke versie uit het gedrukte exemplaar van 1805. Men weet dat in de uitgave van zijn gedichten in 1861, bezorgd door zijn al genoemde kleinzoon, veel teksten zijn herwerktGa naar voetnoot(11). In dit stuk over de val van Jeruzalem is dat grondig gebeurd. Of het een speciale operatie betreft die de sporen van de letterdiefte moest verdoezelen, is niet gemakkelijk uit te vissen. Bijna àlle verzen zijn gewijzigd, en vooral telkens in hun eerste helft, alsof de schoonheidschirurg meer grammatikale wisselstukken dan rijmvarianten in reserve had. Dat in de herwerkte versie van 1861 inplaats van kaf een kalf in brood verandert, kan natuurlijk de schuld van de zetter zijn. Valt dan nog, ter vergelijking, te bestuderen hoe de andere gedichten uit de bundeling gewijzigd werden. De belangrijkste vraag, of De Borchgrave de vervelende herinnering aan het plagiaatgeval door tekstherwerking heeft willen uitwissen, laten we maar liever onbeantwoord. Wie enkel het in de uitgave-1805 van vers 61 tot vers 73 lopende fragment naast dat van 1861 legt, kan naar believen een verrassende metamorfoze of een verrassende gelijkluidendheid vaststellenGa naar voetnoot(12).
Volgens zijn getuigenis tegenover Van Duyse, veertig jaar later, heeft De Simpel de plagiator op zijn fout gewezen, en heeft die gedachtenwisseling geen vriendschapsbanden gesnoerd. Het is vreemd dat het geval noch in 1805 noch in de daaropvolgende jaren ruchtbaarheid schijnt te hebben gekregen, ofschoon het aan stemmingmakerij tegen De Borchgrave toen niet heeft ontbrokenGa naar voetnoot(13). | |
[pagina 119]
| |
Ook van Van Duyse kennen we geen reaktie. Hij heeft, na zijn kennisname van het geheim in 1845, nog veertien jaar geleefd. Men zou op zijn minst vermoeden dat de onthulling hem geïnteresseerd zal hebben, want hij had, net één jaar vóór De Simpels bewuste brief, aan Pieter Joost de Borchgrave een (niet bijster vleiend) biografisch artikel gewijdGa naar voetnoot(14). Dat de foutieve vermelding van Nomsz inplaats van Le Francq van Berkhey hem op een dwaalspoor heeft gebracht is, gezien zijn literaire eruditie, niet vol te houden. Misschien ontzag hij zijn stadsgenoot te Gent, de jurist Ivo de Borchgrave, die het verzameld werk van zijn grootvader Pieter Joost uitgaf in 1861, twee jaar na Van Duyses dood. |
|