Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1971-1972
(1974)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||
Jonker Jan van der Noot Van Rederijkerij naar Renaissance
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
leiding bij de uitgave der spelen van zinne van dit laatste landjuweel. Hij ziet reden tot verheuging, aangezien ... die conste der Poesien inde voorgaende Landt-Juweelen noyt soo seer ghefloreert en heeft / als nu in onsen tijde / noch die conste in sodanigher abundancien byden Componisten ghebruyct als in dese feeste... Want die voorgaende Landt-Juweelen en hebben maer een Batement verthoocht / maer nu als die verstanden cloecker zijn ende alle consten in meerder kennisse / der Poeten vele / ende der liefhebbers sonder ghetal / ende Castalius [sic] fonteyne haren vloet nu ter tijt door dese Nederlanden wtghespreyt heeft / zijn Apollinis kinderen sonderling verwect geweest / om te laten blijcken den lieffelijcken smaeck die zy inde Musen inwoonerssen des berchs Helicon beuinden / hebbende oueruloedelijck met sonderlinghe harmonie te samen gheuoecht ende verthoont / diueerse materien deser consten / soo in Comedien / Ebatementen / Moralen als inde Poetijcse punten / Epigrammen baladen Retrograden ende Deuijsen / sulx datmen met recht soude moghen segghen / dat den berch Parnassus by ons nu opgheresen is ende Castalides Nymphae hen wooninghe by ons vercoren hebben / Hopende dat wy eer langhen tijt sullen monsteren ende parogonneren moghem [sic] met onse Poeten / ghelijck Italien met haren Petrarcha ende Ariosto, Vranckrijck met Cl. Marot Ronssard, &c. tot vereeringhe der edeler Consten Retorica ende vercieringhe van onse Nederlantsche taleGa naar voetnoot(2). Hoe hybridisch ons huidig historisch besef dergelijke verbinding van typische rederijkersgenres met renaissancistische aspiraties ook moge toeschijnen, toch klonk zulk vooruitzicht in die tijd niet bevreemdend: het werd daarbij sterk verspreid, dank zij de ruime afzet die de druk van de Antwerpse spelen van zinne genoten heeft, welke omstandigheid door de drukker ervan, Willem Silvius, zelf betuigd wordtGa naar voetnoot(3). Dit retoricale zelfbewustzijn stoelt op de reeds aangestipte assimilatie van elementen uit humanisme en hervorming binnen de werking der rederijkerskamers. Vroegere generaties rederijkers hadden de helden der oudheid en de antieke auteurs enkel gekend als gecanoniseerde auctoritates naast kerkvaders en latere middeleeuwse auteurs. Zowel de antieke als de vroeg-christelijke schrijvers golden als leveranciers van stich- | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
telijke exempelen, als bekrachtigers van middeleeuwse ethiek, en van hun namen werd dan ook een kwistig gebruik gemaakt bij de compositie van refreinen int vroede. Tekenend voor de middeleeuwse adaptatie is natuurlijk wel dat de antieke figuren in één adem vermeld worden met bijbelse parallellen en met hoofdpersonages uit volksboeken. Zulke amalgamering bewijst weliswaar dat de doorsnee-rederijker met een aantal antieke stoffen - of, nauwkeuriger omschreven, met een aantal details daaruit - vertrouwd is, maar deze kennis functioneert enkel binnen zijn vertrouwde christelijke levensbeschouwing. De vruchteloosheid van Caesars macht, Pompeius' strijden en Nero's kwaadaardigheid wordt in één adem vermeld met de ijdelheid van Samsons kracht en Salomo's wijsheidGa naar voetnoot(4). Overheersend is de zin voor het pittoreske, daarom nog niet correcte detail: voor de rederijker der vijftiende eeuw is Vergilius in de eerste plaats nog altijd een vuurstelende tovenaar en Aristoteles het beklagenswaardig slachtoffer van Phyllis' rijkunstGa naar voetnoot(5). Zin voor kritiek en authenticiteit, aandrift om door eigen lectuur door te dringen tot de geest der Ouden, was bij onze vijftiende-eeuwse rederijkers onbestaande. Onder invloed van het bloeiend en gereputeerd Nederlands humanisme ontstaat er geleidelijk een kentering, gekristalliseerd in de werkzaamheid van Cornelis van Ghistele, factor van de Antwerpse rederijkerskamer De Goudbloem. Hij vertaalt achtereenvolgens Ovidius' Heroides in 1553, de Aeneis in de periode 1554- 1556, de comediën van Terentius in 1555, nog in datzelfde jaar de Antigone van Sophocles naar een Latijnse vertaling, en tenslotte Horatius' Satirae in 1569. In zijn opdracht van de Terentius-vertaling aan Gabriël Studelin (= Stuytelinck), prins van De Goudbloem, wordt de lectuur van deze komedies aangeprezen met behulp van een verantwoording die volkomen strookt met de aloude rederijkersopvatting inzake de verstrooiende functie der literatuur: Ende dese Comedien dan in onser ghemeynder spraken... somtijts noch alst past by luste, en voor een recreatie, als den gheest beswaert is, en om uwer memorien te renouerene ouerlesen wiltGa naar voetnoot(6). | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Onmiddellijk daarna wijst Van Ghistele op het nut en de lering die de zestiende-eeuwse lezer uit de antieke literatuur halen kan: ... waer inne ghi duechdelijcke leeringhen, goede redenen, wise sententien, recreatiuelijcke woorden, en boerdelijcke cluchten, sonder dorperheyt, oft eenighe vilonye (die mispriselijck is) beuinden sult. waer dore v (en yeghelijcx) ingenieus verstant, ontwijffelijcken groote soeticheyt, tot duechdelijcker stichtinghen smaken en beurceyen salGa naar voetnoot(7). Strikt genomen stemt ook dit standpuntGa naar voetnoot(8) overeen met de vroegere visie op de klassieken als vóór alles exemplarische anekdotenverzamelingen. Het nieuwe bestaat er nu in, dat Van Ghistele deze werken in hun geheel vertaalt, waardoor zijn lezers voor het eerst een globale indruk van de vertaalde poëzie konden opdoen tegenover hun vroegere fragmentaire kennis, en dat hij bezield was met de intentie om de antieke tekst ongecorrumpeerd over te zetten. Dit laatste voornemen wordt wel bemoeilijkt door de vorm, waaronder deze vertalingen aangeboden zijn: behalve de toneelstukken is al het vertaalde bewerkt in vijftienregelige strofen, besloten met een sententie. Van Ghistele heeft zich hierin naar de geplogenheden van de rederijkers gevoegd, alweer om de lectuur van deze antieke materie voor zijn tijdgenoten leesbaar en aantrekkelijk te maken. Aldus verklaart hij trouwens zelf in het woord vooraf van zijn eerst verschenen vertaling: Maer al eest sake dat ick somtijts een woort oft twee daer by ghesedt hebbe meer dan het Latijn schijnt wt te sprekene, ick hope ende ick meyne nochtans, dat daeromme den zin vanden Poeet niet gecorrumpeert en is, want zoudement het duydtsch zo plat naer dlatijn stellen, tsoude dickwils seer vrempt in des lesers oore luyenGa naar voetnoot(9). Dit citaat is tekenend voor de man en zijn doelstelling: er spreekt een zorg voor authenticiteit uit, een respect voor het antieke werk, beide getuigenissen van een angstvalligheid, waarover vorige generaties rederijkers zich nooit erg bekreund hadden. Maar tevens is Van Ghistele geen literaire beeldenstormer: zijn respect geldt niet enkel de Latijnse tekst, maar ook de eigentijdse Nederlandse lite- | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
ratuurbeoefening: het vormgevoel van de lezers, aangekweekt in de leerschool der rederijkers, wordt evenzeer geëerbiedigd als de antieke stof. Deze omstandigheid is de populariteit van zijn vertalingen zeker ten goede gekomenGa naar voetnoot(10), maar zij is tevens verantwoordelijk voor de moeizaamheid, waarmee de huidige lezer zich door dit conglomeraat heen worstelt. De opvatting der rederijkers over hun eigen kunst laboreerde in de vijftiende eeuw aan een fundamentele tweeslachtigheid: enerzijds was zij een der zeven artes liberales, en als zodanig een kunde (ars) die men kon aanleren; anderzijds echter gold zij ook als een gave van de H. Geest. Deze visie wordt door Anthonis de Roovere geproclameerd, waarbij J.J. Mak wijst op de funeste gevolgen van de eerstgenoemde gelijkschakeling met de ‘schoolse welsprekendheid’,Ga naar voetnoot(11) die later geleid heeft tot discrediet der rederijkerskunst, te wijten aan de uitgestalde schijnwetenschap en schijngeleerdheid. Wat de inspiratie door de H. Geest betreft, wijst L. Roose er op dat deze voorstelling van zaken bij de rederijkers wel niet pas aan De Roovere haar ontstaan te danken heeftGa naar voetnoot(12). Deze tweeslachtige visie komt ook elders ter sprake, zo in de verzamelbundel van Jan van Stijevoort, refr. nr. LVII en CLXIII, en in Mariken van NieumeghenGa naar voetnoot(13). Nog op het Antwerps landjuweel van 1561 is deze traditionele voorstelling gemeengoedGa naar voetnoot(14). Daartegenover had reeds Matthijs Castelein het rechtstreeks verband gelegd met de antieke retorica door ‘schoonsprake’; als de grondslag van de bedrijvigheid zowel der ‘poëten’; als der ‘orateurs’; te beschouwenGa naar voetnoot(15). In 1561 wordt door enkele kamers een dergelijk onderscheid tussen Rhetorijcke en poëzie gemaakt, echter zonder toe te lichten hoe zij hun eigen kunst gedefinieerd wensten te zien. Hierbij merkt prof. Roose op: ‘Opvallend is het daarbij, dat wie op het Antwerpse | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Landjuweel de poëzie als een kunst met een eigen wezenheid is beginnen zien ook de meeste vertrouwdheid toont met de uit de oudheid voortgekomen literaire beginselen, wat nogmaals bewijst dat de Renaissance van de letteren in de volkstaal niet te scheiden is van een vernieuwde kennismaking met de letterkunde der antieken’;Ga naar voetnoot(16). Dit geldt vooral voor Cornelis van Ghistele, die als factor van De Goudbloem tevens auteur is van het zinnespel, dat door deze kamer bij die gelegenheid opgevoerd is. Van Ghistele beschouwt de rhetorica als de kunst der welsprekendheid en de poëzie als gefundeerd op muziek. Zijn betoog staaft hij met verwijzingen naar Horatius, Philo van Alexandrië en PlutarchusGa naar voetnoot(17). Een tweede rederijker, van wie men weet dat hij naast Van Ghistele - zij het in mindere mate - symptomatisch is voor de beginnende verwerking van de oudheid, is de reeds vermelde Willem van Haecht, factor van de Antwerpse kamer De Violieren. Zoals reeds gezegd bezorgde hij de uitgave van de spelen van zinne uit 1561, omdat De Violieren de inrichtende kamer van het Antwerpse landjuweel was. De aanhef van de inleiding tot deze editie begint, naast een nota in margine, luidende ‘Poetam nasci’, aldus: Alsoo diueersse verstandige Gheesten van heuren ingheboren aerdt ende natuere meer dan deur gheleertheyt grooten lust ende sonderlinge liefde draghende ende bewijsende zijn tot onse duytsce Retorijcke / sonder nochtans eenichssins gheleert oft geoeffent te sijne inde Latijnsche oft Griexsse sprake / wiens inuentie werck ende stellinghe in zijn qualiteyt nochtans prijselijck ende loeflijck is / ende bouen dien groote oorsake gheeft van studeren ende ondersoecken der gheleertheyt ende alle vrije consten / soo omden goeden ende zeer wel stichtenden sin / diemen hen daghelijcx ziet ghebruycken int exhiberen van hen werck / als oock om die Ebatementen / belachelicke spelen ende ghenoechelijcheden / diemen byden seluen siet voort ghestelt worden / deen dienende tot stichtinghe ende leeringhe / dander tot vermakinghe ende recreacie vander ghemeyntenGa naar voetnoot(18). Drie elementen, ten dele oud, ten dele nieuw, zijn hierbij essentieel: ‘Retorijcke’; is een gave, geen ars - opvallend is in dit verband wel dat men geen verwijzing meer aantreft naar de christelijke, hemelse oorsprong, maar deze ‘profaan-wording van het dichterlijk bedrijf en van de dichtkunst zelf’;Ga naar voetnoot(19) is reeds bij Caste- | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
lein gesignaleerd. Voorts wordt onbekendheid met Latijn en Grieks niet als hinderpaal gezien voor de kwaliteit van het literaire werk - een zienswijze die ons in de buurt van de Twe-spraack brengt. En ten slotte dienen de rederijkersprodukten tot stichting of recreatie, welk standpunt nu niet precies getuigt van geringschatting voor het verleden. Ook op het gebied van de versificatie merkt men de veranderde instelling van de rederijkers uit het midden der zestiende eeuw tegenover hun voorgangers. Waar nog Castelein in zijn veelgeciteerde uitspraak poneerde: ‘Dat een reghel duerd, ongheteld, ongheméten, / Alzo langhe alst eenen aesseme heerden magh’;Ga naar voetnoot(20), maakte hij toch restrictie voor prijsvragenGa naar voetnoot(21). Deze aanvankelijke extraeis voor dichtwedstrijden werd langzamerhand een onderdeel van de dagelijkse retoricale praktijk, weliswaar niet uniform over ons taalgebied - getuige de onderling afwijkende Vlaamse, Brabantse en Hollandse maat - maar als streven toch niet minder algemeenGa naar voetnoot(22). In de tweede helft der zestiende eeuw blijken dergelijke eisen inzake verslengte tot de gewone wetten binnen elke kamer te behoren. Hiervoor bezitten wij het onverdacht getuigenis van een verwoed tegenstander van zulke inperking, Coornhert. In zijn Comedie, van lief en Leedt (1582) laat hij zijn dichterlijke geestesprodukten aan het woord in een liminair stuk, ‘Coornherts Rymerien aenden Rymlieuenden Leser’;. Daarin leest men: Vrunden (sprac hy) ghy acht mijn Dochters bequamer | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Binnen het huidig bestek kan er niet aan gedacht worden om de invloed van de hervorming op het Nederlandse geestesleven in de zestiende eeuw ook maar globaal te bespreken. Enkel kan hier thans gewezen worden op enkele aspecten van de hervormingsgezinde literatuur, die de situatie van de letterkunde der rederijkers ten dele illustreren en ten dele in evolutieve zin beïnvloed hebben. De propagering, vertolking en verwoording der reformatorische denkbeelden verloopt aanvankelijk volgens beproefde rederijkerstradities. Erg verwonderlijk is dat niet, juist omdat de kamers, die toch een zeer alert deel der bevolking groeperen, in vele plaatsen opteren voor een reformatorische gezindheid. Men denke slechts aan de spelen van zinne, opgevoerd te Gent in 1539, waarvan een merkelijk deel geen orthodox antwoord meer levert op de vraag ‘welc den mensche steruende meesten troost es’, zodat de uitgave van dit dichtfeest bij plakkaat van 22 september 1540 verboden en op de index van 1550 terechtgekomen isGa naar voetnoot(24). De auteurs van deze stukken schrijven, hoewel zij nieuwe geestelijke denkbeelden verkondigen, nog altijd in traditionele rederijkerstrant; zowel hun literaire opleiding in de kamer als hun te overtuigen publiek verklaren - en vereisen - een dergelijke vormgeving. Toch is een dichtgenre, dat zijn ontstaan en grote bloei dankt aan de hervorming, eveneens representatief voor de zoëven reeds vermelde evolutie der versificatie in de richting van een regelmatig geteld vers. Bedoeld zijn de Nederlandse psalmberijmingen, die vervaardigd zijn om door de gelovige gemeente gezongen te worden. Deze laatste omstandigheid verklaart dan ook hun vermelding hier, onder de evolutie van het vers: aangezien zij op een bestaande en steeds terugkerende melodie geschreven zijn, was verstrakking van het vroegere heffingsvers aangewezen, wat hier nog meer dan in het wereldse lied van deze periode gerespecteerd is. Over het ritme van de oudst verschenen psalmberijmingen, de Souterliedekens van 1540, constateert G.A. van Es: ‘Ook in dit opzicht [i.c. het ritme] was het Middeleeuwsche volkslied zeer vrij en de melodie liet door haar vele “loopjes”; betreffende het aantal dalings- | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
lettergrepen allerlei spelingen toe. Gaandeweg treedt echter verstrakking in, die leidt tot een melodisch gebonden jambe, dus buiten den invloed van de renaissance om’;Ga naar voetnoot(25). S.J. Lenselink wijst, zij het meer differentiërend, op eenzelfde evolutie: ‘... de strakkere, meer syllabische melodieën, zoals die in de hymnen en sommige danswijzen voorkomen, brengen de dichter tot een regelmatige alternering’;Ga naar voetnoot(26). In de volledige uitgave van De psalmen Dauidis (1566) door Jan Utenhove zijn de melodieën voor het grootste deel ontleend aan de Franse calvinistische psalmberijming van Clément Marot en Théodore de BèzeGa naar voetnoot(27). Dezelfde bron heeft ook invloed uitgeoefend op zijn versificatie: ‘Van Marot heeft Utenhove geleerd zijn syllaben nauwkeurig te tellen, niet tevens om het aantal “stoten” tegen de melodische accentuatie zo veel mogelijk te beperken’;Ga naar voetnoot(28). Het resultaat is echter weinig inspirerend gebleken ‘bij een man die van nature geen dichter was’;Ga naar voetnoot(29). Nog meer representatief voor de invloed van het Franse hugenootse psalter is Lucas d'Heere. Het literaire belang van zijn berijming wordt hierna behandeld, samen met zijn meer werelds oeuvre. Tegenover de prestatie van D'Heere betekent het vers van Datheen in zijn Psalmen Davids (1566) een stap terugGa naar voetnoot(30). Dat desondanks zijn berijming door de hervormden als officieel kerklied aangenomen is, past goed bij de plaats en het belang van deze bewerkingen in de evolutie van onze zestiende-eeuwse literatuur: wie deze psalmen zong was heel zeker door sterkere emoties en motieven gedreven dan literaire. Met dergelijke aspiraties bleken de psalmen van Datheen het meest overeenstemmendGa naar voetnoot(31). De literaire vormgeving, die minder sterk op de voorgrond stond, heeft zich in alle bewerkingen - nu eens meer, dan weer minder - in overeenstemming getoond met de elders reeds gesignaleerde evolutie in de richting van een telvers. De zeer verspreide psalmbe- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
rijmingen kunnen het begrip voor deze evolutie bij hun talrijk publiek enkel versterkt hebben. Als slotopmerking bij deze literatuurbeoefening volgens inheemse tradities moet er tevens gewezen worden op een samengaan met andere kunsten, en dit zowel in de persoon van hun beoefenaars als in hun uitwerking. Vooral het verband met de plastische kunsten is zeer reëel: nog in latere generaties is de schilder-dichter geen uitzonderingGa naar voetnoot(32). Van Frans Floris weten wij dat hij Jn den aenvangh / doe hy begon te toonen / wat hy voor een Schilder en overvloedich gheest was / bewees hy groote neersticheyt en uytnementheyt in der Const / met zijn wel gheleerde handt / oock met der tonge zijn groot verstandt en oordeel / van wat dinghen datmen met hem te spreken quam / t'zy van gheestlijcke dinghen / Philosophie / poeterie / oft andersGa naar voetnoot(33). Wanneer men nu bedenkt dat Floris het onbetwiste hoofd is van onze zestiende-eeuwse romaniserende schilderkunst, en men daarbij enkele van zijn religieuze en mythologische doeken bekijkt, dan kan men zich niet van de indruk ontdoen, dat deze visie geappelleerd heeft aan onze rederijkers-in-evolutie: de verwerking van uitheemse - i.c. Italiaanse - vormentaal, de opsiering van de taferelen met detailrijk bijwerk als ‘Antijcke ghestoelten / ghesneden / oft ghevlochten/aerdighe potten / hulselen / tuyeringhe / schoenen / leerskens / helmen / en derghelijcke dinghen’;Ga naar voetnoot(34), is verwant met de pogingen der rederijkers om ook op hun terrein vreemde verworvenheden te verwerken, zonder echter de essentie van de eigen ‘conste’; op te geven. Floris was trouwens ook gemengd in de voorbereidselen voor het Antwerps landjuweel van 1561Ga naar voetnoot(35). In het nieuwe Antwerpse stadhuis, ontworpen door Frans' broer Cornelis Floris en voltooid in 1564, evenals in de zeer verspreide architectuurboeken en in de verzamelingen grotesken van Cornelis Floris, van Pieter Coecke en van Hans Vredeman de Vries kon elke belangstellende voorts kennis maken met kunstvormen, die op basis van antieke elementen en met inachtneming van hun specifiek Nederlands karakter toch tot een synthese gekomen waren. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Een verbinding van nationaal zelfbewustzijn, humanistische kennis en ten dele - zij het in geringe mate - van hervormingsgezinde geloofsijver, ligt aan de basis van een streven dat binnen de huidige context evenmin onvermeld mag blijven: de herwaardering van de volkstaal. Deze reactie op de alleenheerschappij van de klassieke talen is een Europees verschijnsel, dat - logischerwijze - voor het eerst optreedt in Italië, land van oorsprong van het humanisme. Reeds Leon Battista Alberti (1404-1478) kant zich tegen de cultus van het Latijn en schrijft niet enkel zijn literair, maar ook zijn wetenschappelijk werk in het ItaliaansGa naar voetnoot(36). Tegen het einde van de zestiende eeuw is het Italiaans dan ook gecodificeerd als de antieke talenGa naar voetnoot(37). Frankrijk volgt dit voorbeeld en gaat zich daarbij niet enkel schrap zetten tegen het Latijn, maar ook tegen het ItaliaansGa naar voetnoot(38). In Engeland blijkt in dezen de godsdienstige hervorming een grotere rol te spelen: de vertaling van het Nieuwe Testament door William Tyndale in 1525 verplicht menigeen tot een evaluatie van datgene, waartoe de volkstaal zou moeten in staat zijnGa naar voetnoot(39). In Duitsland gaan humanisme en hervorming hand aan hand bij de verdediging van de volkstaal: reeds op het einde van de vijftiende eeuw reageren Duitse humanisten tegen het superioriteitsgevoel van hun Italiaanse collega's, die boven de Alpen enkel barbaren willen ontwarenGa naar voetnoot(40). De meest krachtige - en tevens meest praktische - tegenaanval moet men natuurlijk in het optreden van Luther zien: door zijn bijbelvertaling schenkt hij aan de volkstaal een wijding en een norm. In de Nederlanden uit zich dit taalbewustzijn op driedubbel plan: in het gebruik van het Nederlands voor geschriften, die voorheen voor het Latijn gereserveerd waren, in een codificering van de volkstaal en in een - daarmee samenhangend - purisme. De monopoliestelling van het Latijn wordt aangevochten op het religieuze en wetenschappelijke terrein. Tussen deze beide stromingen moet wel onderscheiden worden: een figuur als Marnix pleit voor de volkstaal van uit een essentieel proselitisch standpunt, om de gewone man hiermee te bereikenGa naar voetnoot(41). Dergelijke ethische bedoe- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
ling werd voordien trouwens ook door Erasmus gehuldigd, die de volkstaal niet op het schoolprogramma wenste te zien voorkomen, tenzij voor de vertaling van de Schrift en voor het godsdienstig onderrichtGa naar voetnoot(42). Daarentegen stoelt het gebruik van het Nederlands als voertaal van de wetenschap op een heel andere grondslag. Rembert Dodoens neemt een utilitair standpunt in, dat nog herinnert aan Erasmus' motivering, wanneer hij in het woord vooraf van zijn Cruijde Boeck (1554) zegt dat hem bouen die andere redenen, ghemoueert ende beweecht heeft, die vierighe liefde ende sonderlinghe affectie, die nv ter tijt veel eerlijcke treffelijcke ende rijcke personen tot deser scientie ende speculatie draghende sijn, alzoo dat wy daer om oock desen onsen Cruydeboeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche tale hebben willen scrijuen ende wtgheuen, op dat hy alle cruytliefhebbers, ende alzoo wel den leecken van der Latijnscher sprake ignorant, als den gheleerden dienstelijck ende oorboorlijck soude moghen wesenGa naar voetnoot(43). Daartegenover is een man als Simon Stevin niet enkel doordrongen van de voortreffelijkheid van het Nederlands als medium bij de studie der wetenschappen, maar verkiest hij zijn moedertaal zelfs boven andere moderne talenGa naar voetnoot(44). Voor dit laatste punt mag men de invloed van Joannes Goropius Becanus op zijn tijdgenoten in geen geval onderschattenGa naar voetnoot(45). De merkwaardige stelling, gepropageerd in de Origines Antverpianae (1569), als zou het Nederlands de oudste taal ter wereld zijn, heeft zeer inspirerend gewerkt op de verdedigers van de volkstaal: nog Hendrik Laurensz. Spiegel bekent zich schatplichtig aan hemGa naar voetnoot(46). Het streven naar codificering van het Nederlands groepeert tal van auteurs op onderscheiden gebieden - wel een bewijs voor de belangstelling, die dit facet van de taalregeling geniet. De spelling wordt bediscussieerd door de Gentenaar Joos Lambrecht in zijn Nederlandsche Spellijnghe (1550), door de Mechelse jurist Antonius Sexagius in De orthographia linguae belgicae (1576) en | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
door de Delftenaar Pontus de Heuiter in de Nederduitse orthographie (ontstaan ca. 1575, gedrukt 1581). Eveneens rond het midden der zestiende eeuw noteert men een merkwaardige lexicografische bedrijvigheid: Joos Lambrecht publiceert in 1546 zijn NaembouckGa naar voetnoot(47), dat door Hendrik van den Keere in 1562 herdrukt wordt. Nadien - maar dit brengt ons buiten Van der Noots leerjaren - zou men nog de woordenboeken van Plantin en Kiliaan moeten evaluerenGa naar voetnoot(48). De reeds vermelde Stevin is eveneens taalpurist, een standpunt dat enkel een logisch gevolg kan heten van zijn hoge waardeschatting van het Nederlands. Dit zelfde streven was ingezet door de Antwerpse jurist Jan van de Werve met Het Tresoor der Duytscher talen (1553), waarin bastaardwoorden met hun Nederlandse equivalenten opgesomd staan. Het werk wordt met ere vermeld door Coornhert en SpiegelGa naar voetnoot(49) en is herhaaldelijk herdrukt, tot in de achttiende eeuw toeGa naar voetnoot(50). De Twe-spraack, waarin verheerlijking van de volkstaal, codificering van het Nederlands en purisme tegenover de Romaanse talen versmolten zijn tot ‘onze eerste renaissance-spraakkunst’;Ga naar voetnoot(51), heeft, hoewel baanbrekend in de Nederlandse taalgeschiedenis, geen invloed meer uitgeoefend op Van der Noots literaire werkzaamheid. Bij deze poging tot afbakening van de krachtvelden in onze literatuur rond het midden der zestiende eeuw is het onvermijdelijk gebleken de geschiedenis enigszins vooruit te lopen door het vermelden van Twe-spraack, Coornhert en Spiegel. Toch kan men, aan de hand van deze latere evolutie als illustratie, de toestand van onze letterkunde in de volkstaal op dat tijdstip als volgt samenvatten: de rederijkers beheersen nog steeds het literaire toneel, maar hun produktie is geëvolueerd naar vorm en inhoud: de antieke literatuur begint voor hen meer te betekenen dan een collectie stichtelijke en curieuze memorabilia, en het Nederlandse vers wordt gemanipuleerd in de richting van een telvers. De religieuze problematiek die ook de rederijkers obsedeert, schept een literatuur, die niet enkel doorvoeld is, maar ook in de psalmberijmingen | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
de versvorm in de nieuwe richting stuurt. Ten slotte komt rond het midden der zestiende eeuw een nieuwe stroming ten gunste van de volkstaal opzetten; de dragers van dit streven zijn echter doorgaans - in tegenstelling tot de twee voorgaande categorieën - in de eerste plaats wetenschappelijk geïnteresseerd; zij stammen dan ook uit de universitair geschoolde elite of hebben zich tot dergelijk intellectueel peil opgewerkt. De samenloop van deze drie activerende factoren schept dan ook ca. 1560 het gunstige klimaat waarin de renaissance in onze literatuur ontstaat in het werk van twee Zuidnederlanders: Lucas d'Heere en Jan van der Noot. Hun optreden bewijst tevens dat de bevruchtende kracht in onze vroege renaissance de eigentijdse Franse literatuur geweest is. Onafhankelijk van elkaar, maar reagerend op dezelfde impuls, hebben beide auteurs een literair werk tot stand gebracht, dat, ondanks alle onderlinge verschilpunten, zich duidelijk aftekent tegenover de vroegere literatuur en in vele gevallen symptomatisch is voor de toekomst.
***
D'Heere en Van der Noot hebben het literaire bedrijf aangeleerd in de school van de rederijkers. D'Heere blijft de retoricale genres trouw beoefenen naast de nieuwe Franse dichtvormenGa naar voetnoot(52); Van der Noot laat zich enkel in zijn jeugdpoëzie kennen als dichter van een rondeel en een liedekenGa naar voetnoot(53), maar blijkt nog in 1582, 1588 en 1592-1593 stilzwijgend gebruik te maken van een proloog voor het Antwerpse landjuweel en van enkele refreinen om een tekort aan inspiratie te verhelpenGa naar voetnoot(54). Naast deze beheersing der retoricale poëzie, hetzij actief door D'Heere of passief door de oudere Van der Noot, moet men toch voor beide literatoren tevens beklemtonen dat hun kennismaking met de Franse literatuur niet stoelt op een verblijf in het buitenland. Te Antwerpen zelf kunnen onze | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
twee renaissancisten hun appreciatie van de Franse letteren aangekweekt en ontwikkeld hebben, voor Van der Noot zou dit enkel een door milieu en opvoeding vereist onderdeel van zijn intellectuele vorming betekenen. D'Heere, geboren te Gent, wordt als schildersleerling in het atelier van de reeds vermelde Frans Floris te Antwerpen geplaatst. De opleiding in dit druk gefrequenteerd atelier, waar ook hoogadellijke heren als Oranje en Egmont ‘den Wijn [kwamen] drincken’Ga naar voetnoot(55), beeft D'Heeres leven wezenlijk beinvloed; in zijn schilderwerk herkent men dikwijls de invloed van FlorisGa naar voetnoot(56), en ook in zijn literair oeuvre zijn verwijzingen naar zijn leermeester niet zeldzaamGa naar voetnoot(57). In dienst van Floris heeft hij zeker een deel van zijn algemene kennis opgedaan, waarbij het contact met de hogere kringen hem kan gestimuleerd hebben tot kennismaking met de hun vertrouwde literatuur. Alleszins kan enkel dit milieu hem de ongedwongenheid verschaft hebben, die hij in zijn later leven tegenover de adel laat gelden. Ondergaan beide auteurs weliswaar de invloed der Franse literatuur, en gelden zij dan ook als exponenten van deze inwerkingGa naar voetnoot(58), dan moet men hierbij toch tevens wijzen op essentiële differentiaties, zowel het vers als de gekozen auteurs betreffend. De enige verworvenheid onder zuiderse invloed, die D'Heere daarbij allesbehalve consequent kan toepassenGa naar voetnoot(59), is het gebruik van ‘reghels mate, dat is... alle de reghels, oft versen van een Referein, oft ander werc, zijn van eender mate van syllaben’Ga naar voetnoot(60). Hiertoe is ook dienstig het weglaten van de ‘e sinalepha, staende an d'hende van d'woort... alser een vocale naer volght’Ga naar voetnoot(61), een praktijk die toen algemeen begon door te dringenGa naar voetnoot(62). Afgezien van het tellen der | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
silben brengt D'Heere niets nieuws: het correcte gebruik van de cesuur is in zijn jeugdpoëzie onbestaande. Daartegenover heeft Van der Noot zich, wat het isosyllabisme betreft, ‘steeds, met toenemende vaardigheid, stipt aan de regels gehouden’Ga naar voetnoot(63) en heeft hij de cesuur steeds aangebracht waar Ronsard dit nog onlangs gedecreteerd hadGa naar voetnoot(64). Een even groot contrast als tussen D'Heeres technisch onvermogen en Van der Noots meesterschap over de vorm noteert men t.a.v. de geraadpleegde Franse auteurs. D'Heere houdt zich bijna exclusief aan lectuur en navolging van Clément Marot: diens gemakkelijk verstaanbare, ietwat badinerende, elegante wereldse poëzie bevredigt volkomen de eisen die de Gentse schilder aan de woordkunst stelt. Daarnaast zijn nog een tweetal versjes naar Mellin de Saint-Gelais in Den hof en boomgaerd aangetroffen, die tot hetzelfde genre der beleefde gelegenheidsliteratuur behorenGa naar voetnoot(65). Van der Noot echter beschikt over een kennis der Franse literatuur, die niet enkel gedifferentieerder, maar tevens moderner is: zijn idool is Ronsard, en daarnaast kent hij het werk van nog heel wat di minores uit het milieu der Pléiade. Voeg daarbij dat hij nog een strikt persoonlijke waardeschatting aanlegt ten opzichte van deze dichters: enkel Ronsard en Olivier de Magny zijn navolgenswaardig, niet de anderen. Gemeenschappelijk aan D'Heere en Van der Noot is dan weer slechts één kortstondig - althans gedocumenteerd - verblijf in Frankrijk. De Gentse schilder vertoeft sinds het najaar van 1559 en in 1560 aan het Franse hof en te Fontainebleau als ontwerper van kartons voor tapijten in dienst van Catharina de' Medici. De Antwerpse oud-schepen verblijft in het voorjaar van 1578 te Parijs, als laatste etappe van een zwerftocht, die als ballingschap in 1567 was begonnen. Beide Zuidnederlanders hebben van deze gelegenheid gebruik kunnen maken om hun kennis der Franse letteren - zij het binnen de perken van hun reeds lang bestaande voorkeur of gerichtheid - te vervolledigen. Marot was immers een typische hofdichter geweest en Saint-Gelais was het niet minder; mogelijk heeft d'Heere pas tijdens zijn verblijf te Fontainebleau met de poëzie van deze laatste hoveling kennis gemaakt; zeker kon hij zijn wetenschap aangaande en appreciatie van zijn twee lievelingsauteurs in het hun meest vertrouwde milieu aanvullen. Van der | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Noot blijkt zijn kortstondig verblijf te Parijs intensief te baat genomen te hebben: naast enkele vooraanstaande edellieden heeft hij er Ronsard en Dorat opgezocht en heel zeker kennis gemaakt met het oeuvre van hem tot dat ogenblik onbekende, jongere dichters als Magny, Claude Turrin en Jacques Tahureau. Deze gevolgtrekking leid ik af uit het feit dat lectuur van hun werk niet blijkt in Van der Noots vroegste bundels, maar wel uit de Poeticsche Werken (1580-1595)Ga naar voetnoot(66), hoewel hij in de gelegenheidspoëzie van al deze publikaties evenzeer gebruik maakt van reeds opgedane kennis uit andere literaturen. Voor onze beide auteurs kan het Franse verblijf gelden als bevestiging, aanvulling en verdieping van een sinds lang bestaande trend. In 1565 komen tegelijkertijd Den hof en boomgaerdGa naar voetnoot(67) en de Psalmen Davids van de pers, Beide bundels zijn reeds door de kerkelijke censuur goedgekeurd op 3 oktober 1564. In het jaar van hun verschijnen is de auteur, Lucas d'Heere, eenendertig jaar oud en als schilder reeds een geapprecieerd en maatschappelijk geslaagd kunstenaar. Wanneer zulk een man - aan wie ik de prudentia als een van zijn meest typische karaktertrekken wil toekennen - tot de uitgave van iets nieuws als Den hof en boomgaerd besloten heeft, dan moet hij heel precies geweten hebben dat het publiek er rijp voor was. En iets nieuws is Den hof en boomgaerd ongetwijfeld, zowel wat de typografie als de inhoud betreft. Het boekje is niet alleen fraai gedrukt, maar het corpus van de tekst is - op dat ogenblik zeer ongewoon voor oorspronkelijke literaire teksten in het NederlandsGa naar voetnoot(68) - in italiek; opschriften en beklemtoonde woorden zijn in romein gezet, zodat in de hele bundel geen letter textura voorkomtGa naar voetnoot(69). Als manifestatie van D'Heeres vooruitstrevende bedoelingen laat de uiterlijke vorm van zijn werk geen plaats voor twijfel over. De inhoud is echter meer complex: | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
voor het eerst in onze literatuur geeft een dichter zelf zijn eigen werk uit, welke blijk van zelfbewustheid bepaald modern te noemen is, maar dit belet niet dat het oeuvre zelf toch nog als hybridisch te kwalificeren valt. Zowel oude als nieuwe dichtvormen komen er in voor, zij het in twee afzonderlijke onderafdelingen geordend. In de opdracht van de bundel aan Antoon van Bourgondië wordt gewezen op de goddelijke oorsprong der poëzie en op de noodzaak de eigen taal te ‘vercieren’Ga naar voetnoot(70), maar dit proces zou best verlopen binnen een rederijkerskamer; de Gentse kamer Jezus met der balsem blomme, waarvan D'Heere trouwens een ijverig lid was, wordt in dit verband uitdrukkelijk naar voor geschoven. Daarop volgen de gedichten in nieuwe trant, waaronder ‘oden’, ‘epigrammen, en nieuiaren’, ‘sonetten’, ‘epitaphien’ en ‘epistelen oft zendbrieven’, waarna tien ‘refereinen int wise’ de resterende bladzijden in beslag nemen. De aanwezigheid van deze laatste categorie gedichten wijst alweer naar de rederijkers, maar zij vormen toch niet het allereerst bedoelde publiek voor deze bundel: het overgrote deel der voorafgaande verzen is opgedragen aan personages uit de Gentse aristocratie, op wie dan ook wel als eerste belangstellenden gerekend is. De nieuwe dichttrant van de auteur wordt door de drukker Ghileyn Manilius toegelicht vooraan in de bundelGa naar voetnoot(71). Opvallend is de beknoptheid van deze uitleg, misschien wel omdat de laatst vermelde groep lezers met dit principe reeds voldoende vertrouwd was via Franse lectuur. Men mag niet denken dat D'Heere het dichten in rederijkerstrant heeft opgegeven na zijn kennismaking met de Franse voorbeelden: de drie dateerbare refreinen in Den hof en boomgaerd zijn geschreven in 1556, 1562 en 1564Ga naar voetnoot(72). Daarentegen kan de onhandige factuur van een aantal verzen in nieuwe trant wijzen op - poëtische - jeugdjaren van hun dichterGa naar voetnoot(73). Immers de Psalmen Davids, die ontstaan kunnen zijn in de periode, onmiddellijk voorafgaand aan 1564, worden door prof. Van Es vrij gunstig beoordeeld wat de nagestreefde renaissancevorm betreftGa naar voetnoot(74). Aangezien de psalmberijming bestemd was voor een mogelijk ruimer publiek dan Den hof en boomgaerd, is het ditmaal de auteur zelf, die achterin de bundel zich richt ‘tot den Lezer, oft zangher’. Weer wordt de e sinalepha verklaard, maar | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
meer aandacht verdient de fraaie slotperiode: Alzoo ooc indien ghy yet anders ghemoett dat u ten eersten niet vvel in d'oore en clijnct, bedijnct eer ghijt berespt voorsichtelick oftet niet beter en zoude moghen verstaen zijn, dant u te vooren comt, op dat ghy u zeluen niet te cort en doed, med te berispen dat in hem zeluen te verontschuldighen isGa naar voetnoot(75). Hieruit blijkt dat D'Heere weliswaar enig onbegrip verwacht, maar tegelijkertijd vast overtuigd blijft dat zijn werkwijze de enig juiste is. In de toekomst is hij dan ook in zijn poëtische produkten de silbentelling trouw geblevenGa naar voetnoot(76). Met W.A.P. Smit ben ik van mening dat Het Bosken van Jan van der Noot, verschenen te Londen by Henry Bynneman ca. 1570-1571 te beschouwen valt als een verzamel-uitgave, ter afsluiting van de eerste periode in Van der Noots dichterlijke ontwikkelingGa naar voetnoot(77). Ook betwijfel ik evenmin als prof. Smit dat Van der Noot reeds vóór 1568 enkele poëtische produkten ‘als klein luxe-uitgaafje of in-plano’Ga naar voetnoot(78) zou verspreid hebben; Van der Noots poëtische aspiraties, zijn financiële mogelijkheden tot 1567 en zijn vertrouwdheid met het drukkersbedrijf vergroten deze waarschijnlijkheid nog. De ironie van het lot heeft echter gewild dat het werk van de man, die zich vol trots beroemde op zijn prioriteit inzake het invoeren van de nieuwe Franse maat, niet als inderdaad het oudste overgeleverd is, maar wel dit van zijn heel wat bescheidener Gentse collega. Waar echter Den hof en boomgaerd vooral historisch belangrijk is als oudst bewaarde poging tot verwerking van de Franse versstructuur, daar treft in Het Bosken vooreerst het meesterschap, waarmee dit ook door D'Heere nagestreefde doel bereikt is. Van der Noots literaire kwaliteiten neutraliseren D'Heeres premature publikatie. Zowel de metrische verworvenheden als de renaissancistische literatuur-verwerkingGa naar voetnoot(79) en de vertolking van het eigen gemoedsleven stempelen Het Bosken tot een belangrijker document dan Den hof en boomgaerd, niet enkel literair, maar tevens als verdere en meer definitieve toewending naar de renaissance. Nochtans verraadt ook deze bundel, zij het in mindere mate | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
dan zijn halfslachtige voorganger, de literaire herkomst van de auteur uit het rederijkersmilieu: twee stukken, een rondeel en een refreinliedekenGa naar voetnoot(80), stammen duidelijk uit de traditie der rederijkers. Zij behoren hoogstwaarschijnlijk tot Van der Noots vroegste poëzie en worden in Het Bosken vermoedelijk opgenomen omdat zij reeds in telverzen geschreven zijnGa naar voetnoot(81). Nog meer betekenisvol echter als uiting van ongewilde reverentie voor de vroegere literatuur lijkt mij een constatering van prof. Smit aangaande de structuur van de bundel: afgezien van de lofdichten, die doorheen heel deze bundel een omlijstende functie bekleden, vindt hij in de opeenvolgende afdelingen de aloude rederijkers-indeling terug ‘int amoureuse, sotte en vroede’Ga naar voetnoot(82), een illustratie te meer voor het stadium der overlapping, zowel in onze literatuur als in de geest van onze literatoren. Afgezien van Van der Noots grotere literaire begaafdheid stoelt de erkenning van zijn oeuvre als moderner tegenover de probeersels van D'Heere op nog een ander verschilpunt tussen beide auteurs: hun totaal verschillende visie op het wezen en de functie van de dichtkunst. Volgens D'Heere mag de poëet ‘Godlic en hemelsch’ genoemd worden om ‘den gheest oft d'inuencie der Poësie’, bestaande in ‘goede sententien, bequaem argumenten oft materien’Ga naar voetnoot(83). Hij huldigt dus een essentieel didactische visie op het literaire bedrijf, een opvatting waaraan het standpunt der vroegere rederijkers niet vreemd was. Zoals voor hen is dichtkunst in D'Heeres ogen een nevenbedrijf: hij weet zich in de eerste plaats schilder, zegt dit trouwens reeds op de titelpagina van zijn werk, en laat Apollo aan Pictura de palm toekennen boven alle andere kunsten, Rhetorica inbegrepenGa naar voetnoot(84). Zijn eigen poëzie vervult dan ook bovenal een sociale rol. Het merendeel van zijn verzen is typische gelegenheidspoëzie, samengesteld voor de opdrachtgever van een of ander schilderwerkGa naar voetnoot(85). De rest is anekdotisch, verhalend of moraliserend. Enkel in de stukken aan zijn vrouw maakt men kennis met een | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
meer doorvoelde toon. Als enige constante geldt dan ook telkens opnieuw het streven naar de gepaste formulering, mogelijk toegepast op het geëerde personageGa naar voetnoot(86), of zo nodig gefundeerd op rationele en bijbelse gronden met gebruikmaking - indien vereist - van pittoreske detailsGa naar voetnoot(87). Kortom, het utilitaire en fragmentarische karakter van D'Heeres poëzie blijkt in overeenstemming met zijn opvatting van de dichtkunst als een toegift om in zijn Gents aristocratisch milieu te brilleren of de medemens te beleren en te stichten. Daartegenover gaat Van der Noot uit van een veelomvattende conceptie, die in zijn oeuvre constant aanwezig is en op meer dan één humanistisch-renaissancistische basis steuntGa naar voetnoot(88): de poëtische bezieling is een goddelijke gave, door de hogere macht slechts aan weinig uitverkorenen verleend, en dit sinds hun jeugd. De dichters schenken aan de deugdzamen, die zij bezingen, de onsterfelijkheid, en zelf worden de poëten na dit leven opgenomen onder hun gelijken in de Elyzeese velden. In deze voorstelling zijn antieke reminiscenties, maar meer nog Ronsards doctrine verwerkt, beide gegevens, die aan Van der Noots humanistische tijdgenoten in de Nederlanden evenmin onbekend waren. In tegenstelling tot deze categorie lieden - van wie enkelen hierna nog ter sprake komen - heeft Van der Noot zich al te eenzijdig op deze theorie gebaseerd; in tegenstelling tot een D'Heere, een Marnix, een Van Hout was hij exclusief dichter, weliswaar behept met de Ronsardiaanse ideeGa naar voetnoot(89) een leermeester des volks te zijn, maar hiertoe juist verhinderd door later uiteen te zetten karaktertrekken.
***
In de jongste jaren zijn verheugende pogingen ondernomen, vooral binnen het kader van de studie der Engels-Nederlandse betrekkingen na 1566, om het beeld van onze beginnende renaissanceliteratuur te vervolledigenGa naar voetnoot(90). De stand van het huidig onderzoek laat m.i. toe de continuïteit van onze literatuur-in-evolutie als vast- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
staand te beschouwen en, daarmee samenhangend, het optreden van tot nu toe grote eenzamen als Van der Noot in het Zuiden en Van Hout in het Noorden niet langer als iets unieks te zien. Prof. Forster heeft de vooralsnog oudst gepubliceerde ‘vers communs’ in het Nederlands aangetroffen in een bundel van de Gentenaar Karel Utenhove, uitgegeven te Parijs in 1560 ter herdenking van de Franse koning Hendrik IIGa naar voetnoot(91). Dit adstrueert de hierboven vermelde stelling, dat de beïnvloeding door het Franse milieu essentieel geweest is voor onze renaissance: Utenhove was van alle Nederlandstaligen wel diegene, die op meest vertrouwelijke voet stond met coryfeeën als Ronsard en DoratGa naar voetnoot(92). Wanneer in 1567 zowel D'Heere als Van der Noot het vaderland verlaten voor Engeland, verblijft Utenhove nog steeds in Frankrijk, zodat men kan denken dat de beoefenaars der poëzie in nieuwe trant de Nederlanden ontvlucht zijn; nochtans verschijnt te Brugge in 1569 een opmerkelijk sonnet in de Historie van Broeder Cornelis Adriaensen van DordrechtGa naar voetnoot(93). Daarnaast is een verdere doorbraak tot stand gekomen in Engeland. Prof. Forster beklemtoont sterk het feit dat Het Bosken toentertijd in Engeland gedrukt is als enige Nederlandse bundel, die in hoofdzaak wereldse poëzie en zelfs liefdesgedichten bevat. Het feit dat Van der Noot besloten heeft tot een editie van dit werk, in tegenstelling tot het laten circuleren in afschriften binnen een exclusief groepje, bewijst wel dat hij op een breder publiek gerekend heeft. Prof. Forster acht het dan ook denkbaar dat geletterde ballingen buiten Londen met Van der Noots werk kennis gemaakt hebbenGa naar voetnoot(94): in Norwich alleen waren er in 1568 binnen de vluchtelingengemeente twee drukkers en vier boekhandelaars werkzaamGa naar voetnoot(95). Nog betekenisvoller dan deze individuele inwerking blijkt de correlatie in het Londen der Nederlandse uitgewekenen te zijn: de schaars bewaarde sonnetten van Joris Hoefnagel en Emanuel van Meteren, de gedrukte verzen van Joannes Cubus op de dood van predikant Joris Wybo en de coupletten van Jacobus Colius getuigen van een algemeen streven naar metrische vervolmaking van de nieuwe dichtgenresGa naar voetnoot(96). Nog meer revelerend | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
zijn de twee sonnetten, die Marnix bij zijn vertrek uit Londen naar de Nederlanden toegestuurd heeft aan D'Heere. Het eerste ‘overtreft alle sonnetten die in het zuiden geschreven zijn, met uitzondering van het werk van Van der Noot’Ga naar voetnoot(97). Daarbij moet men bedenken dat ons van Marnix slechts deze twee sonnetten en geen andere overgeleverd zijn. Terecht concludeert prof. Forster dan ook: ‘Ook hier is het moeilijk aan te nemen dat het de enige sonnetten zijn die Marnix ooit geschreven heeft: ze geven blijk van een te geoefende hand’Ga naar voetnoot(98). Om de mogelijkheden van de Nederlandse literatoren in Engeland, en dan vooral te Londen, te kenschetsen, moet men zich enkel bewust zijn van de wetenschap der twee voornaamste betrokkenen aldaar: ‘Als zij hun kennis bij elkaar legden, wisten De Heere en Marnix samen nagenoeg alles wat er te weten viel over de renaissancepoëzie in Zuid-Nederland, en bovendien nog veel meer waar we slechts naar kunnen gissen’Ga naar voetnoot(99). Wanneer een jongeman uit dit Engels milieu, Janus Gruterus, ca. 1580 te Leiden komt studeren, en er, naar zijn eigen zeggen, ‘Belgicis rhythmis centum aliquot sonnettos’Ga naar voetnoot(100) schrijft, dan is dit niet enkel te verklaren uit het nieuwe stimulerende milieu, maar ook uit de mogelijke poëtische verworvenheden, opgedaan onder de Nederlandse intellectuelen te LondenGa naar voetnoot(101). De studie der Engels-Nederlandse betrekkingen heeft ook de werking van de Leidse groep rond Van Hout en Janus Dousa Senior gediversifieerd. Het ‘gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem inde nieuwe universiteyt der stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of nederduytsche poëzien’, dat Van Hout toespreekt in zijn befaamde briefGa naar voetnoot(102) voor de niet bewaarde vertaling van Buchanans Franciscanus, krijgt meer allure: in 1578 schrijft Th. Leeuwius enkele Nederlandse sonnetten in Dousa's album, in 1579 levert Van Hout een sonnet voor het album van OrteliusGa naar voetnoot(103), maar | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
de merkwaardigste bijdrage valt in 1580 te noteren: dan zendt de Leidse goudsmid Cornelius Aquanus aan Ortelius enkele bijdragen voor diens albumGa naar voetnoot(104), waaronder een sonnet van uitstekende kwaliteit. Op dat ogenblik is Aquanus reeds zesenzestig jaar oud en als ‘studiosissimus Antiqúitatis Romanae in Bataúis cúltor’Ga naar voetnoot(105) te Leiden zeker bekend met Van Hout en Dousa. Wanneer een in onze literatuur verder volslagen onbekende op zulke leeftijd hiertoe in staat blijkt, dan getuigt dit wel van de doordringende en activerende werking der nieuwe poëtische denkbeelden in het Leidse milieu. Als arbitri in dergelijke aangelegenheden vermelden twee van elkaar onafhankelijke bronnen enerzijds Marnix, Dousa en Van Hout, anderzijds, zij het voor een iets latere generatie, Marnix en Daniël HeinsiusGa naar voetnoot(106). Het verhaal van deze evolutie is sterk geconditioneerd door de nog voorhanden bronnen, die voor het merendeel toevallig bewaard bleven als bijdragen in historisch waardevolle alba amicorum of als gedrukte liminariaGa naar voetnoot(107). De reden voor deze handelwijze vindt men zeer accuraat verwoord: Alleen Van der Noot ... nam de moeite zijn verzen in druk te laten verschijnen. De anderen lieten hun werk in eigen kring rondgaan in handschrift. Dit is een Europees verschijnsel. In kringen zoals deze, waar men verzen in het Latijn zowel als in de landstaal schreef, liet men slechts de Latijnse verzen drukken. Het publiek voor de Latijnse verzen was niet alleen maar plaatselijk, theoretisch omvatte het de hele gemeenschap van de geleerde wereld, van Aberdeen tot Palermo, en van Wilna tot Lissabon. De verzen in de landstaal, eerst avantgardistisch werk van pioniers, waren maar van beperkt belang en bleven in handschrift totdat de literaire beweging zo verspreid was dat ook een breder publiek bereikt kon worden. Maar vóór die tijd gingen ze van hand tot hand, van coterie tot coterieGa naar voetnoot(108). Ten overvloede heeft J.A. van Dorsten er op gewezen dat in een niet-academisch milieu - zoals in de Engelse hoofse kringen - handschriften in de volkstaal nog betere overlevingskansen hadden dan in het humanistische LeidenGa naar voetnoot(109). Van verschillende zijde is reeds de aandacht gevestigd op de ge- | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
ringe waardering van Jan van der Noot door zijn tijdgenoten, ook - en zelfs in de eerste plaats - door de Leidse groep, die toch zichtbaar dezelfde poëtische doelstellingen huldigtGa naar voetnoot(110). Men zou kunnen denken aan een verwijdering uit ideologische motieven, een negeren door het strijdend protestants milieu uit het NoordenGa naar voetnoot(111) van de afvallige Van der Noot, die immers tot de katholieke kerk teruggekeerd was. Hoewel dit argument in sommige gevallen kan meegeteld hebben - o.a. in zijn relatie tot D'Heere - toch is dit niet afdoend, te meer omdat zulke miskenning Van der Noot eigenlijk tweemaal overkomen is, zij het in het eerste geval op niet uitsluitend literair gebied. Het vroegste dergelijke avontuur, waarop tot nu toe al te weinig gewezen isGa naar voetnoot(112), betreft het ontbreken van enige resonantie in het milieu der Nederlandse vluchtelingen te Londen tijdens Van der Noots verblijf aldaar. Zijn beginsituatie is - uiteraard relatief - gunstig te noemen: voorzien van een belangrijk bedrag in geldspeciënGa naar voetnoot(113) en met het stempel van calvinistisch voorman arriveert hij in de Engelse hoofdstad, waar hij dan ook door even hervormingsgezinde vrienden als Pierre d'Ennetières en Gerardus GoosseniusGa naar voetnoot(114) begroet wordt. Resoluut zet hij zich aan het literaire werk, resulterend in een aantal psalmberijmingenGa naar voetnoot(115) en in de redactie van Het Theatre. Deze bundel wordt ingeleid door de reeds vermelde Goossenius en door D'Heere, die op dat ogenblik naast Van der Noot wel de meeste faam als literator geniet in de Londense groep. Blijkens de Franse en Engelse edities van dit werk appelleerde het heel zeker aan de wensen van het publiek, maar veel baat schijnt dit de auteur binnen het milieu der Nederlandse ingezetenen niet gebracht te hebben: in tegenstelling tot D'Heere treedt hij nooit op de voorgrond. Het is trouwens zeer de vraag of hij zulke rol nagestreefd heeft: de opdracht van Het Theatre richt zich tot Roger Martin, Lord Mayor van Londen, en de Franse en Engelse versies zijn rechtstreeks aan koningin Elizabeth opgedragen. Vermoedelijk is Van der Noots uitsluitend aristocratische be- | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
kommernis de zeker bestaande argwaan tegenover deze excentrieke jonker halverwege tegemoet gekomen. Hoogstwaarschijnlijk is het dan ook deze onmogelijkheid om een eersterangsrol te vervullen, die hem uit Engeland gedreven heeft. Nadat hij ook in het Rijnland, blijkens de samenstelling van het StammbuchGa naar voetnoot(116) zijn heil voornamelijk gezocht heeft in het adellijk milieu, overheerst dezelfde bekommernis bij hem nog steeds bij zijn terugkeer te Antwerpen in 1578. Meer nog dan zijn miniem contact met de Noordnederlandse literatoren moet ons zijn terughoudendheid tegenover Zuidnederlandse gevestigde grootheden verbazen. In de periode 1580-1584 verblijft D'Heere herhaaldelijk te AntwerpenGa naar voetnoot(117), zodat er gelegenheid te over is om hun reeds oude bekendheid te hernieuwen. Hoewel Van der Noot nog in de PW gebruik maakt van Den hof en boomgaerd als ongenoemde bronGa naar voetnoot(118), schijnt er geen toenadering geweest te zijn tussen onze twee renaissancisten, die anders, blijkens de talloze opdrachtverzen in hun respectief ceuvre, nu niet bepaald afkerig lijken van dergelijk contact. In dit concrete geval kan de opgetreden religieuze tweespalt inderdaad als definitieve hinderpaal fungeren: D'Heere had in 1568 Van der Noot reeds gehuldigd als ‘d'eerste onser Poëten’Ga naar voetnoot(119), zodat er van althans literaire naijver geen sprake kon zijn. Van der Noots relatie tot Jan Baptist Houwaert blijkt dan weer op een ander plan verstoord te zijn. F. van Vinckenroye heeft - op een m.i. zeer aannemelijke manier - betoogd dat Houwaert pas na het voor hem alarmerende verschijnen van Van der Noots Cort begryp der XII. boeken Olympiados (1579) aan de publikatie van bijzonder lijvige werken als Pegasides pleyn en De vier wterste begonnen isGa naar voetnoot(120). Bij de lectuur van Pegasides pleyn stoot men trouwens herhaaldelijk op bewijzen van overhaasting. Ook het luxe-karakter van deze druk schijnt geïnspireerd te zijn door Van der Noots werkGa naar voetnoot(121). Het voorkomen van zestien lofdichten, | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
uitgerekend door deze laatste, op de zestien boeken van Pegasides pleyn verklaart Van Vinckenroye door de klinkende munt die de Antwerpse patriciër hiervoor zou geïncasseerd hebbenGa naar voetnoot(122). Deze stelling kan ik enkel bijtreden, en dit zeker na lectuur van de verzen in kwestie. Na de lofdichten van Van der Noot volgt er telkens, als onmiddellijke inleiding op elk der zestien boeken, binnen een cartouche een strofe van negen verzen in rederijkerstrant, waarin Houwaert zelf een korte samenvatting geeft van het thans volgende boek. Het blijkt nu dat Van der Noot zich heel eenvoudig tevreden gesteld heeft met deze bestaande stukjes van Houwaert zelf om te zetten in nieuwe verstrant, zonder het boek zelf, over welks inhoud hij zo deskundig schrijft, ooit een blik waardig te hebben gekeurd. Dezelfde aversie voor Houwaerts werk vindt men ook elders in de PW: voor de bekendmaking van een exempel uit Antonio de Guevara's El villano del Danubio levert Van der Noot - tegen zijn gewoonte in - een nieuwe bewerkingGa naar voetnoot(123), hoewel er reeds een Nederlandse versie bestaat, maar die is dan ook van Houwaert afkomstig. Het enige lofdicht in de PW voor Houwaert als ‘Conseillier ende Meester ordinaires vande Rekeninghe des Hertoghdoms van Brabandt’Ga naar voetnoot(124) - van zijn poëtische prestaties wordt in de aanspreking geen gewag gemaakt - wordt doodgemoedereerd hernomen in De vier wterste, zonder ingrijpende wijzigingen. Telt men al deze gegevens samen, dan kan men zich niet van de indruk ontdoen, dat Van der Noot op een vrij cynische manier de draak gestoken heeft met de plechtstatige - maar succesrijke - Houwaert, voor wie hij op maatschappelijk vlak immers de duimen had moeten leggen. Ook het voorhanden zijn van een aanzienlijk aantal lofdichters in de PW heeft aan deze ongunstige stand van zaken weinig veranderd: voor een deel zijn dit louter fictieve figuren, door Van der Noot zelf gecreëerd, zoals Pauwels de Schone, Thomas Ghevardt, Philippe de Rinsard, Baptiste de Rotonde, e.a.Ga naar voetnoot(125); voor een ander deel behoren zij niet tot het Brabants milieu, zoals de Gentse jonker Jacob van der Mast en de Vlaming Jan de MaesGa naar voetnoot(126). Een derde categorie, waartoe o.a. Thomas Anraet, Adriaan de Weerdt en | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Gabriël RoelandtsGa naar voetnoot(127) behoren, geniet weliswaar sociaal aanzien, maar blijkt elders niet de verdediging van de Nederlandse renaissancistische poëzie op zich genomen te hebben. De meest intrigerende afwezigheid van Jan van der Noot in het gezelschap van onze literatoren blijft toch zijn verzwijgen door onze zeventiende-eeuwse Zuidnederlandse bibliografen, en dan vooral door Franciscus Sweertius. Deze laatste behandelt in zijn Athenae belgicae (1628) wel Marcus van Vaernewijck, Anna Bijns en zelfs Rosiana Coleners, maar rept met geen woord over Van der Noot. Dit is wel bijzonder bevreemdend omdat de jonge Sweertius Van der Noot niet enkel persoonlijk gekend heeft, maar hem ook twee Latijnse lofdichten heeft opgedragenGa naar voetnoot(128). In één ervan wordt zelfs uitdrukkelijk gesteld dat de jeugdige Sweertius pas bij de lectuur van Van der Noots werk de dichterlijke bezieling in zichzelf gespeurd heeft. Afgezien van de dosis overdrijving die dergelijk huldigend genre factisch aankleeft, moet men zich toch de vraag stellen, wat Sweertius bewogen heeft om Van der Noot niet op te nemen in de Athenae belgicae: tussen hen lag geen ideologische kloof - Sweertius was een trouw katholiek - en bestond er evenmin literaire naijver: daarvoor was Sweertius nog te jong. Ook voor deze contactonderbreking moet wel de reden worden gezocht - zoals voor een gelijkaardig geval in Engeland reeds hierboven voorgesteld werd - in de mens Jan van der Noot.
***
Reeds in Van der Noots vroegste Antwerpse tijd moet zijn optreden de goegemeente geërgerd hebben: onder de calvinistische vluchtelingen in 1567 is hij de enige, die van een eigentijds chroniqueur een spotwoord krijgt nagestuurdGa naar voetnoot(129). Naar de reden voor dit leedvermaak kan men enkel gissen, hoewel enig feitenmateriaal een mogelijke verklaring helpt bieden: het liquideren van kapitaal door Van der Noot in de periode 1562-1566 wijst er op dat hij in deze jaren wel niet zonder praalvertoon opgetreden isGa naar voetnoot(130). In zijn eigen ogen zullen zijn afkomst, erfbezit, poëtische en - vermeende - bestuurskwaliteiten hem tot dergelijke uitgaven genoopt heb- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
ben. Uit zijn verdere levensloop blijkt echter dat hij zijn capaciteiten als regent in de res publica schromelijk overschat heeft: zijn optreden tijdens het zeer kortstondig oproer van 1567 herinnert minder aan de Gracchen dan aan don Quichot! En in zijn latere levensloop moet men telkens wijzen - zowel in zijn leven als in zijn werk - op een constante zorg om de machtigen in het gevlei te komen. Stelt men deze feiten naast de stoerheid van een Van Hout of de onafhankelijkheid van een Coornhert, dan slaat de Antwerpse jonker slechts een pover figuur. Wat prof. Rombauts in Van der Noots werk terugvond, ‘een onoverbrugbare kloof tusschen zijn willen en kunnen, tusschen droom en daad’Ga naar voetnoot(131), geldt eveneens voor zijn maatschappelijke bemoeiingen: de discrepantie tussen zeggen en doen moet voor de Antwerpse tijdgenoot aan Van der Noots optreden een dosis megalomanie verleend hebben; de constante afbraak van zijn kapitaal heeft de fiducie in hem zeker niet bevorderd, maar hem integendeel, om zijn grootspraak, als gedroomd type de rol van ‘kale jonker’ opgedrongen. Deze verhouding tussen Van der Noot en zijn niet-poëtische medeburgers wordt wel bedoeld, wanneer men hem later ‘excentriek’Ga naar voetnoot(132) en ‘zonderling’Ga naar voetnoot(133) genoemd heeft. In de laatste Antwerpse jaren (1578-1595) is Van der Noots eigenliefde geëvolueerd tot narcisme. Der narzisstische Charakter verliert, indem er seine Libido und sein Interesse von den Objekten zurückzieht, den unmittelbaren Kontakt mit der Realitat und den Sinn dafür, was wirklich real ist; er verschanzt und versteckt sich hinter der Kulisse des eigenen Ichs und ist schliesslich unfahig, aus seinem Versteck auszubrechen. Er ersetzt die Realitat durch eine Fiktion, deren Mittelpunkt er selber ist, und bewegt sich in dieser fiktiven Welt unbekümmert um die Wahrheit und unbehelligt von Zweifeln, weil er weder gewillt noch imstande ist, die Zuverlassigkeit der Wege, die er geht, zu prüfen. Der Narzissmus bedeutet somit letzten Endes eine Krise des Realitatssinnes, und der Verlust der Liebesobjekte zieht den Verlust der ganzen ausseren Wirklichkeit nach sichGa naar voetnoot(134). Alle elementen uit deze karakteristiek vindt men terug bij de | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
oudere Van der Noot: het verlies van de materiële status, waarop hij zijn vroegste optreden gefundeerd had, heeft hem teruggeworpen op zichzelf. Het enige dat hem nog overblijft, zijn dichterschap, treedt in de plaats van de realiteit, want zijn talent veroorlooft hem nog steeds zich als ‘de’ dichter van Brabant te beschouwen. Daardoor is hij in staat zich een kunstmatig wereldbeeld op te bouwen, waarin hij de waarheid onbeschroomd durft fatsoeneren naar zijn strikt persoonlijke visie: de hervormingsgezinde magistraat, aan wie hij alles wel beschouwd toch tweehonderd vijfenzeventig gulden te danken heeftGa naar voetnoot(135), wordt bij hun katholieke opvolgers bezwadderd als ‘de Calvinisten, die professie doen van geneycht te wesen tot alle quaet ende onnut tot alle goet, gelyck sy oyck met de wercken naer heur vuyterste macht bethoonen...’Ga naar voetnoot(136). Aan dit waanbeeld is eenmaal een zeer zware slag toegebracht, en wel na de opdracht van de Lofsang van Braband (1580) aan de Staten van dit gewest. Van der Noots verzoek om tot poeta laureatus van hun gebied aangesteld te worden, zou voor hem niet enkel de redding uit financiële moeilijkheden, maar tevens de erkenning van zijn dichterlijke suprematie betekend hebben. Wanneer de Brabantse Staten hem dan ook afschepen met enkele stortingen, heeft Van der Noot dit - terecht - als een aalmoes aangevoeldGa naar voetnoot(137). Die morele klap is hij dan ook nooit meer te boven gekomen: na 1580 heeft hij geen enkel werk van langere adem meer voltooid. Ook in zijn verhouding tot literair geïnteresseerde tijdgenoten en dichters is Van der Noots gedrag tekenend voor zijn geestestoestand: Der narzisstische Charakter ist ein Individuurn mit asozialen Neigungen. Indem er seine Zuneigung auf sich selbst konzentriert, verliert er jedes direkte Interesse an den Mitmenschen, zieht sich von ihnen immer mehr zurück, und steht ihnen schliesslich nicht nur fremd, sondern zumeist auch feindlich gegenüber. Er bewundert nur sich selbst und erwartet von den anderen nichts als dass sie ihn bewundern - dazu braucht er sie; er ist also von ihnen bei weitem nicht so unabhangig, wie er es sein möchte und zu sein glaubt, er ist vielmehr ihr Sklave. Das narzisstische Egobild, das sich selbst zu | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
genügen vorgibt, ist eine Kompensation für Misserfolg, ein Ersatz für die Erfüllung, die dem Individuum versagt ist oder die es sich selbst versagtGa naar voetnoot(138). Vooral 's dichters optreden tegenover zijn publiek illustreert treffend deze bivalente houding: enerzijds is meer dan eens zijn onverschilligheid, zo niet verachting tegenover het bourgeois-publiek merkbaar in de allesbehalve grote moeite, die hij zich in zijn opdrachtverzen getroost, maar anderzijds streeft hij intens naar de geborgenheid, die hem dit milieu, waarin hij naar oorsprong en levenswijze thuishoort, bieden kan. De onbekommerdheid, waarmee hij in functie van dit streven verzen van te Antwerpen hoogstwaarschijnlijk onbekende auteurs als Magny, Turrin en Tahureau ‘ontleent’Ga naar voetnoot(139), leert ons onverholen welke schatting hij de belezenheid van zijn publiek toedraagt. Tegenover dichters uit de Nederlanden is zijn houding even consequent narcistisch als ongecompliceerd: wie Van der Noots poëtische suprematie niet erkent, wordt eenvoudigweg genegeerd. De Antwerpse patriciër duldt in zijn onmiddellijke omgeving enkel lofdichters - die er, ondanks de mens maar dank zij de dichter Jan van der Noot - dan toch nog steeds geweest zijn. Hoewel hij bundels van D'Heere en CoornhertGa naar voetnoot(140) ook in deze latere periode manifest geraadpleegd heeft, wordt hun naam geen vermelding waardig geacht. Enkel de ongevaarlijke - want reeds onbeduidend geachte - Van Ghistele wordt tekstueel en met name geciteerdGa naar voetnoot(141) Wanneer men Van der Noot reeds zulk een houding ziet aannemen ten opzichte van literatoren met wie hij ooit bevriend is geweest, dan kan men licht begrijpen dat er geen contact tot stand is gekomen met de Leidse humanisten: afgezien van de reeds voorhanden religieuze tegenstelling, die door Van der Noot na 1585 met veel misbaar uitgebuit wordt, moet het hem ondenkbaar voorgekomen zijn dat men elders, zonder zijn toedoen, tot een vernieu- | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
wing der Nederlandse poëzie zou kunnen komen. Daarbij komt nog dat hij na 1585 zijn poëtische werking beperkt tot de stad Antwerpen, hetzij omdat Houwaert hem reeds vroeger de pas naar het verdere Brabant afgesneden had, hetzij uit instinctief zelfbehoud, om de homogeniteit van zijn dichterlijk waanbeeld te beveiligen. Te Antwerpen zelf is Van der Noot hoogstwaarschijnlijk langzamerhand geïsoleerd geraakt in het letterkundig milieu, omdat hij geen aansluiting kon - en wilde - vinden met het nieuwe literaire klimaat, wat dan ook vermoedelijk de reden is waarom hij door Sweertius aan de bibliografische vergetelheid werd prijsgegeven. Van der Noots dichterlijke opvattingen en poëtische appreciaties bleken op het einde van zijn leven te ouderwerts voor Antwerpens literaire aristocratie, die, in navolging van Frankrijk zelf, de voorkeur gaf aan Philippe Desportes boven RonsardGa naar voetnoot(142). Met een ander dichterlijk milieu, de rederijkers, wenst onze adellijke seigneur zich reeds geruime tijd niet meer te compromitteren, zodat hem inderdaad slechts de teruggetrokkenheid op het eigen poëtisch ik overblijft. Deze terugtocht kan mede beïnvloed zijn door godsdienstige factoren. Te schrijven over Van der Noots religieuze overtuiging is een hachelijke onderneming, omdat de evolutie van zijn gezindheid - zo zij al vast staat - moeilijk stap na stap kan gevolgd worden. Prof. J. Wille gaat uit van een onroomse godsdienstige opvoeding in het ouderlijk huis om Van der Noots partijkiezen in 1567 te verklarenGa naar voetnoot(143). Ook de toetreding van bewonderde familieleden als Jaspar van der Noot en diens broer Karel tot het Eedverbond der edelen zou voor onze dichter de weg geëffend hebben naar een zelfde standpuntGa naar voetnoot(144). Deze laatste omstandigheid kan als aanmoediging gegolden hebben, maar de eerste veronderstelling lijkt mij toch niet overtuigend: Van der Noots bekentenis in Het Theatre - reeds door prof. Wille als mogelijk tegenargument aangehaald - dat ook hij ooit behoord heeft tot de wereldlijke machthebbers | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
die de pauselijke antichrist voorstaanGa naar voetnoot(145), moet m.i. zwaar doorwegen: wanneer hij in 1562 tot het schependom van Antwerpen geroepen wordt, dan moet hij in de ogen van de katholieke machthebbers een betrouwbaar iemand zijn geweest, ook op religieus gebied. Trouwens, Van der Noots huwelijk komt deze indruk enkel bevestigen: zijn echtgenote stamt uit een onverdacht orthodoxe familie. Is zijn belangstelling voor religieuze problematiek in de periode 1562-1567 toegenomen, en heeft hij zich zodoende tot de hervorming gewend? Daarvoor schijnt zijn verkwistende levenswijze in deze jaren nu precies niet bevorderlijk. Of is het eerder zijn eerzucht en drang naar erkenning, die hem naar de Antwerpse calvinisten gedreven heeft, waar hij inderdaad ‘facile princeps’Ga naar voetnoot(146) zijn kon? Deze laatste voorstelling is verwant met H.A. Enno van Gelders verklaring, als zou Van der Noot meegesleept zijn door het elan der gebeurtenissen sedert het wonderjaarGa naar voetnoot(147). Aan zijn hervormingsgezindheid valt tijdens de Londense jaren (1568- ca. 1570-1571) niet te twijfelen, maar het is zeer de vraag of men hem een strikt calvinist mag noemen. In 1955 noemde L. Strengholt Het Theatre ‘een werk ... van zuiver Calvinistische strekking’Ga naar voetnoot(148), maar toch moest hij een mogelijke dissidentie met een fractie in de Londense vluchtelingengemeente onder de ogen zienGa naar voetnoot(149). Waar prof. Wille meende dat Van der Noot drie of vier jaar ‘op de hoogten van Genève en Calvijn verkeerd’Ga naar voetnoot(150) heeft, daar toonde Lenselink zich niet overtuigd: ‘Zijn weg moge naar Genève geleid hebben, of hij ook is aangekomen in de stad van Calvijn [?]’Ga naar voetnoot(151). In Het Theatre vond hij inderdaad ‘een vrij groot aantal citaten en toespelingen... uit de werken van wie we tot de zogenaamde Nationale Gereformeerden rekenen en uit de geschriften die tot derzelver dagelijkse lectuur behoorden, doch van Calvijn zelf nauwelijks iets’Ga naar voetnoot(152). De latere bevindingen van mej. Wit- | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
stein hebben Lenselinks twijfel in dezen enkel versterktGa naar voetnoot(153): Van der Noot blijkt voor de samenstelling van de prozacommentaar in Het Theatre gebruik gemaakt te hebben van het werk van Heinrich Bullinger en van John Bale - van dit laatste in de Nederlandse vertaling door Karel de ConinckGa naar voetnoot(154); het anti-katholieke karakter van deze commentaar gaat dan ook terug op De Conincks vertalingGa naar voetnoot(155). De uitzuivering van deze bewuste passages in de Duitse versie verklaart prof. Wille ‘met het oog op de Duitsche politieke, godsdienstige en kerkelijke toestanden’Ga naar voetnoot(156). Echter kan hier ook van een meer fundamentele wijziging in de eigen overtuiging sprake zijn. Van der Noots wankelbaarheid in deze periode (1571 - ca. 1577) kan hem het oor doen verlenen hebben aan Hendrik Niclaes. De uiteenzetting van prof. Wille over Van der Noots mogelijke contacten met de stichter van het ‘Huis der Liefde’ is - terecht - door geen der latere onderzoekers bekritiseerdGa naar voetnoot(157), maar in hoeverre deze contacten geen voorbijgaande bevlieging geweest zijn, is nog steeds een open vraag. Ook voor de periode 1578-1585, na Van der Noots terugkeer te Antwerpen, meent prof. Wille, ‘zal Van der Noot voor Protestant zijn aangezien, zij het voor een lauwen protestant’Ga naar voetnoot(158). Prof. Zaalberg denkt enkel dat het ‘volstrekt niet vast staat’Ga naar voetnoot(159) dat Van der Noot in 1578 alweer rooms-katholiek was, terwijl prof. Smit van dit laatste wél overtuigd blijktGa naar voetnoot(160). De lectuur van zijn werken, gedrukt na 1578, onthult een onafgebroken toeneming van de katholieke tendens. De inhoud van het Cort begryp is een allesbehalve duidelijke materie om de confessie van de auteur te achterhalen, maar zeer betekenisvol in dit verband is de notitie onder het drukkersadresGa naar voetnoot(161): die is niets anders dan een kerkelijke goedkeuring, uitgereikt door de Antwerpse censor librorum Walter van der Steghen, die de | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
tekst dus klaarblijkelijk onder ogen gehad heeft vooraleer hijzelf door de hervormingsgezinde magistraat verbannen werd in 1579. In de Lofsang van Braband, opgedragen aan de katholieke aartshertog Matthias, is de uitwerking van Brabant als ‘beata’ niet, als in Van der Noots bron, in religieuze zin gevolgd, maar wel geinterpreteerd als synoniem van ‘gheluckigh’. Dat Van der Noot de oorspronkelijke opsomming van Brabantse heiligen weglaat, is niet zo verwonderlijk, want in 1580 ‘waren dit toch geen argumenten om bij de autoriteiten, zéker in Antwerpen, mee aan te komen’Ga naar voetnoot(162). Op één plaats van dit werk is er sprake van katholieke liefdadige fundaties (v. 187-192). De kritiek, die hier wordt uitgesproken, raakt allesbehalve de essentie, en wordt in de Franse versie nog aanzienlijk afgezwakt. Ook in de PW 1580-1585 vinden wij enkel elementen die ons doen besluiten dat Van der Noot sinds 1578 als katholiek optreedt. In volgorde van het verschijnen der PW zijn dit de volgende feiten:
| |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Alle onderzoekers hebben in Van der Noots loyauteitsverklaringen tegenover troon en altaar na 1585 zijn hernieuwde trouw aan de katholieke kerk onderkend, maar zoals men voor zijn verhouding tot de hervorming de nodige distinguo's moet in acht nemen, zo ook past hij niet geheel in de Antwerpse kerkelijke situatie na de katholieke restauratie. Onder de vele Antwerpse vooraanstaanden, die in de PW 1588-1595 met verzen bedacht worden, is één groep opvallend niet aangezocht, en wel de Antwerpse clerus. De enkele prelaten en clerici, die hij wel met poëzie bedenkt, danken dit eerbewijs minder aan hun kerkelijke bediening dan aan hun sociale statusGa naar voetnoot(165). Ook tot de humanistische voormannen der Contrareformatie te Antwerpen is geen relatie tot stand gekomen. Vermoedelijk ligt Van der Noots a-sociaal individualisme hieraan ten grondslag: ook in zijn religieuze lyriek treft de nadruk, waarmee gewezen wordt op de strikt persoonlijke relatie tussen de dichter en de godheid. Dat Van der Noot deze verbinding fervent en intens gedurende heel zijn leven beleefd heeft, betwijfel ik niet, maar evenmin dat hij hiervoor geen nood had aan bestaande hiërarchische structuren of aan enig middelaarschapGa naar voetnoot(166). Het resultaat van deze instelling, de overtuiging op elk ogenblik in het juiste morele spoor te lopen dank zij goddelijke ingeving, voegt zich moeiteloos in het patroon van zijn narcisme en verleent hem tevens de bevoegdheid om tegenover de buitenwereld de belerende toon van een boetgezant aan te slaan. Deze per- | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
sonalistische religiositeit kan het stellen zonder intens contact met de na-Trentse kerk, maar dit betekent concreet dat ook op dit gebied Van der Noot een mogelijke band met zijn normaal Antwerps milieu opheft, wat een reden te meer voor zijn verwaarlozing kan betekenen.
***
Jan van der Noots literair-historische betekenis ligt op de eerste plaats in het feit dat hij enkel en alleen als literator werkzaam is en wil zijn. Vóór en ook nog lang na hem blijft de literatuur een nevenberoep voor eerzame burgers, wat de geestelijke onafhankelijkheid van de schrijvers niet altijd ten goede gekomen is. Ondanks de hachelijke sociale en economische risico's blijft Van der Noot dit streven trouw gedurende zijn hele literaire activiteit, met een voor hem merkwaardige consequentie; de enige maal dat hij een ambt begeert, is het nog dat van officieel dichter der Staten van Brabant. Deze houding stoelt natuurlijk op zijn conceptie van wezen en functie der poëzie. Ook de rederijkers huldigden de goddelijke oorsprong der dichtkunst, maar hun literair bedrijf bleef desondanks enkel een aangename en/of leerzame tijdpassering. Van der Noot echter heeft zijn theorieën van de geïnspireerdheid der dichters en van de draagwijdte van hun werkzaamheid niet enkel verkondigd, maar tevens beleefd. Wel heeft hij de kracht hiertoe niet enkel uit zichzelf geput: zonder het lichtend voorbeeld van Pierre de Ronsard zou Van der Noots activiteit op dit punt minder vasthoudend geweest zijn. Ronsards alles overtreffende invloed op Van der Noot kan men m.i. nooit genoeg benadrukken: op basis van gelijkaardige herkomst en capaciteiten streeft de jongere Brabantse navolger zijn bewonderd Frans voorbeeld na, zowel in poeticis als inzake inwerking, en dit levenslang en met taaie hardnekkigheid. Deze constante mag dan ook niet onvermeld blijven bij een evaluatie van Jan van der Noots betekenis. Na deze ideële werkzaamheid ten bate van de dichter en het dichterschap dient Van der Noots belangrijke rol als initiator vermeld. D'Heeres sonnetten zijn weliswaar het vroegst gepubliceerd, maar dat belet niet dat hun auteur aan Van der Noot te Londen de palm toekent van het primaatschap over de Nederlandse poëzie, en dit wel na inzage van het werk dat Van der Noot in portefeuille uit Antwerpen gered had. De Antwerpse jonker is de auteur van de | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
oudste Pindarische oden in onze literatuur en van een poging tot pastorale poëzieGa naar voetnoot(167), hij perfectioneert de Franse maat door het eerbiedigen van de cesuur, maar beschouwt zelf, en dit niet ten onrechte, als zijn grootste prestatie het Olympias-epos, waarvan het Cort begryp toch een indrukwekkende poging tot eerste Nederlands allegorisch renaissance-epos blijft. In de Engelse letterkunde betekent A Theatre niet enkel de eerste stap naar de emblemata-literatuurGa naar voetnoot(168), maar tevens de vroegste ontplooiing van het talent van de jonge Edmund SpenserGa naar voetnoot(169). Nog belangrijker zijn Van der Noots bemoeiingen met de Duitse literatuur. Elders is er reeds op gewezen dat zijn Stammbuch het oudst gedrukte Duitse werk van dit type betekentGa naar voetnoot(170). In het Duitse Theatrum treft men de oudste sonnetten en alexandrijnen in het Duits aan, vertaald door Balthasar FroeGa naar voetnoot(171). Nog imposanter is natuurlijk Das Buch Extasis (2281 v.), dat dan ook het uitvoerigste werk is dat Van der Noot ooit gepubliceerd heeft en ‘das erste grössere dichterische Werk des neuen Renaissancestils in deutscher Sprache’Ga naar voetnoot(172). De sonnetten in dit werk hebben de aandacht van Karl Wolfskehl getrokken als ‘nach Reimbindung, Strophenbau und rhythmischer Versbildung mustergültige deutsche Sonette’Ga naar voetnoot(173). Van der Noots noviteiten hebben echter in het Duitse taalgebied geen weerklank gevonden, en dit wel om sociologische redenen: het publiek dat hij op het oog had - men zie het Stammbuch - was niet in de eerste plaats literair geïnteresseerdGa naar voetnoot(174). Dit kan echter geen afbreuk doen aan de prestatie van Van der Noot, die hierdoor ook de Duitse literatuur heeft willen verrijken. | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
Een reden voor deze ingreep in andere literaturen mag men vinden in Van der Noots merkwaardige veeltaligheid, zoals men die kan merken in de commentaren bij de PW, en die men ook, zij het in mindere mate, bij een deel van zijn lezers mag veronderstellen. Dergelijke kennis was niet uniek, want men denke slechts aan dezelfde vaardigheid bij zeventiende-eeuwse groten als Hooft, Huygens en Cats. Niet enkel het zich uitdrukken, ook het dichten in een vreemde taal kwam toen meer voor, omdat de poëtische formulering nog op antieke grondslag stoelde. De technieken der ars retorica golden doorheen heel Europa, zodat het niet onoverkomelijk was om die in een andere dan de eigen taal toe te passenGa naar voetnoot(175). In dat verband past ook een woord over Van der Noots Franse verzen. Daarover heeft Leonard Willems - m.i. terecht - ooit een hard woord gezegd: ‘Les vers français de Vander Noot ne valent rien’Ga naar voetnoot(176). Wel zal Van der Noot vlot Frans hebben gekend, maar toch dateren zijn eerste ernstige pogingen om poëzie in die taal te schrijven pas uit 1565-1566, zoals hij in dat laatste jaar uitdrukkelijk toegeeftGa naar voetnoot(177). Met deze laattijdige beoefening schijnt in tegenspraak wat prof. Zaalberg zowel voor het Cort begryp als voor de Lofsang achterhaald heeft: dat de Franse tekst als eerste ontstaan is, en dat de Nederlandse versie hieruit vertaald werdGa naar voetnoot(178). Deze vermeende moeilijkheid verdwijnt, wanneer men de samenstelling van Van der Noots Franse verzen onder de loep neemt: ... very much the procedure employed by those who write Latin verses today, and indeed Van der Noot is writing French als though he were writing Latin, taking advantage of a pre-existing style and poetic diction to elaborate on his modelGa naar voetnoot(179). En inderdaad, in de PW treft het groot aantal overnemingen uit Franse auteurs voor Van der Noots Franstalige gedichten. Dergelijke manier van samenstellen ontneemt dan ook aan zulke stukken heel wat van hun mogelijke waarde: een goed geslaagd vers stamt bij nader toezien niet zo zelden van een meer of minder bekend Fransman, en het geheel wekt maar al te dikwijls de indruk | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
enkel een lappendeken van Pléiade-clichés te zijnGa naar voetnoot(180). Nochtans mag men voor het geval van het Cort begryp en de Lofsang deze Franse versies niet los zien van de Nederlandse die daaruit ontstaan zijn; in beide gevallen blijkt Van der Noot als ‘auto-translator’Ga naar voetnoot(181) merkwaardig werk geleverd te hebben: Here, in the early days of Renaissance and baroque literature in Northern Europe, stands Jan van der Noot, who by his personal achievement and by his inspiring example gave an important stimulus to the development of a more modern poetry in Dutch, English and German. I can think of no poet of his times who exploited as thoroughly and as successfully as he did the possibilities of autotranslation and none who worked with such consistency and virtuosity in two vernaculars at the same timeGa naar voetnoot(182). Als resultaat van Van der Noots veeltaligheid moet ook zijn receptiviteit ten aanzien van andere literaturen vermeld worden, en dit zowel op het meer wetenschappelijke als op het verwachte literaire vlak. Wanneer men het in verband met een zestiendeeeuwse auteur heeft over diens humanistische opvoeding en ontwikkeling, dan is dit in Van der Noots geval alvast geen gemeenplaats. Uit de bronnen van de PW kan men opmaken dat hij zijn klassieken en de bijbel kende, belezen was in de eigentijdse emblematische, historische en ethisch-didactische literatuur, de eigen Nederlandse letterkunde, zo oud als nieuw, niet versmaadde, maar bovenal ontvankelijk bleek voor de Franse Pléiade, waartussen hij toch een strikt persoonlijke keuze deedGa naar voetnoot(183). Het aantal der tot nu toe achterhaalde bronnen boezemt niet enkel ontzag in door omvang en diversiteit, maar bewijst tevens dat Van der Noot consciëntieus te werk ging bij het verschaffen van een serieuze onder- | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
bouw aan zijn oeuvre. Zijn veelzijdige belangstelling heeft tevens bewerkt dat sommige gelegenheidsgedichten, aan zeer uiteenlopende onderwerpen gewijd, toch nog steeds belangwekkende informatie verschaffen over de kennis van een bepaald gegeven op dat ogenblik en in zijn milieuGa naar voetnoot(184). Aansluitend bij de verwerking van zijn bronnenmateriaal past het een facet van Van der Noots technisch meesterschap te loven, door mej. Witstein omschreven als zijn kwaliteit een ‘inventief arrangeur’Ga naar voetnoot(185) te zijn. Reeds in Het Bosken blijkt Van der Noot voor één gedicht van hemzelf te putten uit twee stukken van RonsardGa naar voetnoot(186). Bij haar studie van de verzencommentaar in Het Theatre signaleert mej. Witstein herhaaldelijk de frequente, maar steeds verantwoorde overgang door Van der Noot van de ene bron naar de andereGa naar voetnoot(187). Zijn literair vakmanschap en compositorisch talent vertonen zich hierbij onmiskenbaar. Voor de verwerking van de talrijke bronnen in de Olympias-epen tot een alweer nieuw geheel, waarin de persoonlijke toets niet ontbreekt, en voor de - weer diverse - bronnen van de Lofsang en hun aanpassing zij enkel verwezen naar de respectieve studies hieroverGa naar voetnoot(188). Hetzelfde combinatorisch vermogen komt uiteraard ook in de PW overvloedig aan bod. Reeds sinds August Vermeylen geniet het geheel der PW geen al te beste poëtische waardeschatting: Wie in die massa verzen een volle gave van aandoeningen en schoonheid hoopt te vinden, wordt deerlijk bedrogen. Op een 40 stukken na, waaronder eenige wellicht het zuiver-mooiste wat onze zestiende eeuw voortbracht, zal men de rest met bitter weinig genot doorstrijden... De overgroote meerderheid dier oden, elegieën en sonnetten is broodschrijverij, en soms van de laagsteGa naar voetnoot(189). Ik meen dat dergelijk vonnis Van der Noot onrecht aandoet door hem waarlijk dichterlijke bedoelingen toe te schrijven op ogenblikken en bij gelegenheden dat hijzelf zich allesbehalve bezield wist. Er is reeds gewezen op zijn ambivalente houding tegenover | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
het publiek: enerzijds heeft Van der Noot dit gehoor nodig als resonantieruimte van eigen dichterlijke voortreffelijkheid en om pecuniaire redenen; anderzijds echter beseft hij terdege dat zijn appreciatie door dit publiek voor hen meer een statussymbool is, dan voortkomend uit oprechte literaire belangstelling. Vandaar dan ook zijn vrij cynisch optreden tegenover datzelfde publiek, zowel merkbaar in het lijmen der mecenen als in de formulering hiervanGa naar voetnoot(190). Beter dan wie ook wist Van der Noot zelf dat dergelijke haastig samengeflanste inleidende verzen slechts weinig tot zijn literaire roem zouden bijdragen. Men mag aan dit maakwerk dan ook eerlijkheidshalve niet meer belang hechten bij het overzicht van zijn oeuvre dan de auteur zelf reeds deed. Leerzaam is het contrast tussen Van der Noots houding tegenover zulke versjes en de behandeling van gedichten die hij tot zijn eigenlijk poëtisch oeuvre rekende: wanneer zulk stuk herdrukt wordt in de PW, dan merkt men steeds dat Van der Noot de tekst herzien heeft tegenover de vorige versie en dat hij bijna altijd verbeteringen heeft aangebracht. Dit streven naar perfectie voor de uiteindelijke verwoording van zijn poëzie is een uiting van 's dichters constante bekommernis om het essentiële van zijn werk te vervolmaken. Ook de zorg voor het materiële uitzicht is uiteindelijk ingegeven door Van der Noots hoge waardeschatting van zijn poëzie, met name het niet onaanzienlijk aantal zelf bekostigde sierstukken en illustraties. Marcus Gheeraerts, die te Londen de platen voor Het Theatre gesneden heeft, en Maarten de Vos, die de tekeningen geleverd heeft voor een deel der houtsneden in de PW, waren de beste kunstenaars die Van der Noot hiervoor op dat ogenblik kon bereikenGa naar voetnoot(191). Wanneer hij zich dan ook beroemt in een rekest aan het Antwerpse stadsbestuur dat hij heeft ‘bequaeme figueren... cunstichlyck op palmen houdt... doen teeckenen ende voort van besunderen figursnyders... doen snyden’Ga naar voetnoot(192), dan is dit nu eens geen overdrijving. Ten slotte moet er ook gewezen worden op Van der Noots aanzienlijk literair talent. De grote geestdrift van Albert Verwey bij | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
zijn herontdekking - via K. StallaertGa naar voetnoot(193) - van onze dichter is weliswaar getemperd door latere onderzoekers, die op structurele tekortkomingen in Van der Noots epische werken hebben gewezenGa naar voetnoot(194), maar de faam van deze renaissancist als waarachtig lyricus is desondanks onaangetast gebleven. Niettegenstaande zijn onstandvastigheid van karakter, geringschatting van het publiek en roofbouw op het eigen poëtisch vermogen, verdient jonker Jan van der Noot terecht een plaats in de geschiedenis van de zestiende-eeuwse Europese letteren, en dit om zijn groot dichterlijk talent, zijn consequentie in poeticis en zijn rol als innovator, zowel in de Nederlandse als in buitenlandse literaturen. |
|