Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1969-1970
(1972)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||
Beschouwingen over de Refreinen in het Zotte uit de bundel van Jan van StyevoortGa naar voetnoot(*)
| |||||
[pagina 38]
| |||||
zich nog in Nederland, waar het zijn perkamenten dekborden heeft gekregen. Daarna werd het een tijd lang bewaard in het Gymnasium te Quedlinburg, om in 1852 naar Berlijn te verhuizen waar C.G.N. de Vooys het ‘bij toeval’ ontdekte. De Vooys maakte zijn vondst in 1902 bekend door middel van het artikel Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 in Tijdschrift voor Nederlandsche Taalen Letterkunde, 21e dl. (p. 66-117), waar hij wees op het literair-historisch, het algemeen cultuur-historisch en het lexicografisch belang van de bundel. Als proef op de som liet hij tweeëntwintig refreinen afdrukkenGa naar voetnoot(5). In 1929-1930 verschijnt op 330 exemplaren in twee delen en ‘naar het Berlijnsch handschrift integraal en diplomatisch uitgegeven door Dr. Frederik Lyna en Dr. Willem van Eeghem’, Jan van Styevoorts Refereinenbundel, met een degelijke ‘Toelichting’ (deel 2, p. 269-329). In deze Toelichting worden een aantal biografische gegevens in verband met Jan van Styevoort meegedeeld, wordt het handschrift beschreven en vooral zijn inhoud besproken, waarbij de uitgevers getracht hebben, aan de hand van acrostichaGa naar voetnoot(6) en varianten in andere bundels, een aantal refreinen aan bepaalde rederijkers, soms alleen van naam bekend, toe te schrijven en op die manier soms relatief te dateren. In hun ‘Nawoord’ (deel 2, p. 329) beloofden Lyna en Van Eeghem ‘binnen afzienbaren tijd’, esthetische beschouwingen over en een woordenlijst op de refreinen te zullen laten volgen. Dat van deze belofte niets terecht is gekomen zal wel te wijten zijn aan het groot aantal moeilijkheden waar men bij een poging tot verklaring van deze teksten op stuit, maar tevens aan het feit dat de hoge verwachtingen, door de Vooys' keuze van 1902 gewekt, door de volledige uitgave enigszins werden teleurgesteld. Zo meende J.A. Goris dat het verkieslijker zou geweest zijn ‘een goede keus uit al dezen rommel te doen en het waardevolle, dat niet zoo omvangrijk is, te behouden’. Ongeveer een derde van Styevoorts bundel mag volgens deze recensent ‘aartssaaie rijmelarij’ genoemd worden. ‘Dergelijke onzin kenden we | |||||
[pagina 39]
| |||||
reeds van elders en 't was totaal nutteloos zoo'n bucht te herdrukken’ vervolgt hij. Ook later noemt J.J. Mak, Jan van Styevoorts verzameling ‘een bundel door Lyna en Van Eeghem zonder één deugdelijk argument geroemd’Ga naar voetnoot(7). Vervolgens dient nog een uitgave van drieëntwintig refreinen door L. Indestege vermeld te worden. Hij heeft zijn keuze laten vallen op die refreinen ‘waarin het leven van die tijd onverwoest tot uiting komt’Ga naar voetnoot(8). Tenslotte heeft ook B. Decorte twintig refreinen uit onze verzameling in zijn bloemlezing In 't zot, in 't vroed, in 't amoureus opgenomenGa naar voetnoot(9). Over de Utrechtse kanunnik aan wie we de refreinenbundel te danken hebben, werden door Lyna en Van Eeghem een aantal bijzonderheden meegedeeldGa naar voetnoot(10): in 1515 wordt Jan van Styevoort of de Steenfordia toegelaten tot de vicarie van St.-Pieter te Utrecht, en, zoals hij ons in 1524 zelf meedeelde, was hij daar ook vicarius van St.-Marie, en wel tot 1527. Na 21 augustus schreef hij een Manuale, dat allerlei bepalingen bevat, voornamelijk in verband met het verdelen der kapittelinkomsten tussen de kanunniken. In 1528 verwierf hij de titel van ‘canonicus honoris’. Meer ‘nieuws over Jan van Styevoort’ verschafte ons P.C. BoerenGa naar voetnoot(11). Uit de rekeningen der Priester-Broederschap in de Vijf Hoofdkerken van Utrecht, bleek namelijk dat Van Styevoort daar in 1520 toegelaten werd en dat hij een tijd lang cameraar en gedurende vier jaar zelfs | |||||
[pagina 40]
| |||||
deken van deze Broederschap is geweest. Hieruit volgt dat Styevoort in Utrecht een hoog aanzien moet hebben genoten. Daarom is het mogelijk dat hij computator van het Maria-kapittel is geweest, waar hij volgens Boeren ook campanarius was, dit betekent dat hij als hulpkoster de verantwoordelijkheid droeg over de bibliotheek en de sieraden van het kapittel. Als hij in 1520 toegelaten wordt tot de Priester-Broederschap is het waarschijnlijk dat hij in 1520 ook tot priester is gewijd. Al naargelang dit op 25- of op 23-jarige leeftijd gebeurde, kan men zijn geboorte plaatsen omtrent 1495 of 1497. Hij zou overleden zijn in de tweede helft van het jaar 1576. Wanneer wij de refreinenbundel van Jan van Styevoort beschouwen als een belangrijke bron voor de kennis van de rederijkerspoëzie tot het begin der zestiende eeuw, dan mogen wij van deze poëzie niet verwachten wat de rederijkers niet konden of niet wilden bieden: de directe expressie van individuele emoties, m.a.w. ‘lyriek’. Van een kunst die als een officieel erkend en georganiseerd tijdverdrijf door gezeten burgers of ambachtslui bedreven werd, kan slechts bij toeval enige bezieling uitgaan. Zelfs wanneer ware ontroering aanwezig was - in amoureuze refreinen eventueel - dan kon deze, doorheen de kunstmatige taal, de conventionele beeldspraak, de stereotiepe vormen en motieven niet anders dan verwaterd tot uitdrukking komen. Voor de dienaren der Retorica was het woord geen middel om te ontroeren, wel om te overtuigen en soms gewoon om elkaar te overbluffen. Innigheid, diepte, stilte spreken hen niet aan, want ‘Int paeien der ooren leid, de scientie meest’ leerde Matthijs Castelein in strofe 101 van zijn Const van Rhetoriken. Is de rederijker geen echt lyricus, dan is hij wel dikwijls, al te dikwijls, een moraliserend didacticus en soms, in zijn beste ogenblikken, een talentvol epicus in het vertellen van een of andere anecdote of het schetsen van grappige situaties. Wij moeten de rederijkers waarderen naar het beste dat van hen is overgeleverd en mogen daarbij de maatschappelijke context waaruit hun kunst is ontstaan niet uit het oog verliezen. De gebreken die veel rederijkerskunst aankleven, als daar zijn: dor en oppervlakkig getheoretiseer, rijmkunstjes, bastaardwoorden en stoplappen, zijn werkelijk in vrij geringe mate aanwezig in de refreinen in 't zotte, die ons met hun kleurig realisme nog best kunnen boeien. Refreinen in 't zotte, hoe ze naar de inhoud ook kunnen verschillen, hebben alle ‘het sotte’ gemeen. Het zotte omvatte voor de rederijkers en hun tijdgenoten niet alleen het komische, maar ook | |||||
[pagina 41]
| |||||
het zogenaamde lagere zinnenleven, vooral het buitensporige, het caricaturale ervan. Het is begrijpelijk dat in de Middeleeuwen ook het lagere zinnenleven in het komische kon worden getrokken omdat het buitensporige op dit gebied in flagrante tegenstelling stond tot het aanvankelijk hoofs-ridderlijke, maar later ook algemeenburgerlijke ideaal der ‘temperantia’, het ‘mate’ houden: ‘de hoeksteen van alle savoir-vivre’ in die tijdGa naar voetnoot(12). Het komische ligt trouwens gewoonlijk verscholen in die aspecten van het leven die niet geheel overeenstemmen met het binnen een bepaalde gemeenschap algemeen aanvaarde denk- en gedragspatroon, maar toch ook niet van die aard zijn, of althans niet op zulk een manier worden voorgesteld, dat zij het bestaan van het algemeen aanvaarde zelf in gevaar brengen. Komiek is daarom steeds verbonden met een tegenstelling: een tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid, wezen en verschijning, doel en middelen, het ‘gewone’ en het ‘ongewone’, of, zoals Kalff het heeft gezegd: ‘Komisch of zot was, voor hen als voor ons, alwat door zijn onverwachtheid het evenwicht van den geest een oogenblik schokte, totdat de lach dat geschokte evenwicht herstelde’Ga naar voetnoot(13). Tot het zotte werd dus ook het lagere zinnenleven gerekend, waarvoor natuurlijk allereerst het geslachtelijke in aanmerking kwam. De louter zinnelijke liefde: de spanning tussen man en vrouw, de dwaasheden en grappige situaties die deze spanning mee kan brengen, het buitensporige of het abnormale in de verhouding tussen beide geslachten, maar ook de voorstelling van het louter technisch-fysiologische der geslachtsdaad, dit alles kon - en kan nog steeds - vele mensen vrolijk maken. Maar niet alleen de geslachtsdrift, ook een ander aspect van het menselijk zinneleven behoorde tot het rijk der Zotheid: het eten en drinken, of beter, het slempen, brassen en zuipen. In hun esbattementen en refreinen in 't zotte hebben de rederijkers deze activiteiten met een naïef genoegen geschilderd en de wartaal van een dronkeman kon het volk doen schaterlachen. Maar slemppartijen waren voor de middeleeuwers nog niet wansmakelijk genoeg. Het hele spijsverteringsproces was voor hen een komisch iets en in faecalische grappen konden deze mensen nog plezier vinden. Naast rokkenjagers, schrokhalzen en drinkebroers werden ook twistzoekers en zij die opvliegend van aard zijn onder de zotten gerekend. Dat het inzicht | |||||
[pagina 42]
| |||||
in de veelvormigheid der Zotheid in de 15e eeuw en de eerste helft van de 16e eeuw in de geest van het volk leefde, en niet alleen bij de geleerde humanist Erasmus bestond als een wat speelse visie op de wereld en het mensdom, dat tonen ons de refreinen in 't zotte met hun uiteenlopende onderwerpen en thema'sGa naar voetnoot(14), evenals de vele narren, zotten, boetsenmakers of hoe men ze ook noemen wil, de onmisbare klanten om op feesten, kermissen en landjuwelen het volk te amuserenGa naar voetnoot(15). De nar heeft zeker door zijn grapjasserij, door al zijn dartelheid en ‘concreetheid’ het begrip zotheid levendiger dan enig ander abstract begrip in het bewustzijn van het eenvoudige volk weten te prenten. Het doel van de dichter met zijn refreinen in 't zotte was zijn publiek te laten lachen en niet schoonheidsontroering te wekken of een stelling te verdedigen. De lach was nodig als een soort medicijn tegen ‘swaricheyt en melancolie’. ‘In het laatst der Middeleeuwen is de grondtoon van het leven die van bittere zwaarmoedigheid’ meent HuizingaGa naar voetnoot(16). Plezier, lach en lust zijn de meest voor de hand liggende middelen om aan deze zwaarmoedigheid te ontsnappen, wat dan ook ten dele de populariteit der narren helpt verklaren. Terwijl Jan van Doesborch zijn ‘Schoon Refreynen’ volgens de traditionele genres gerangschikt heeft, moeten we bij Jan van Styevoort zelf beslissen wat hij en zijn tijdgenoten al of niet tot het ‘sotte’ rekenden. Het is niet steeds eenvoudig de grens te trekken, want ‘de rederijker kon dwaas vroed zijn, en het amoureuze in 't zotte trekken’Ga naar voetnoot(17). Refreinen in 't zotte kunnen even goed als die in | |||||
[pagina 43]
| |||||
't amoureuze de ‘liefde’ tot onderwerp hebben. In 't amoureuze is dit de hoofse liefde, of liever een verburgerlijkte uitgave ervanGa naar voetnoot(18). De minnaar treedt er op als een eerbiedige dienaar van zijn Vrouwe, zuchtend en klagend als hij meent dat hij haar niet behagen kan. Hij veracht de dorpers die slechts de zinnelijke minne kennen en geen besef hebben van de zoete bevrediging die de heimelijke liefde met haar onthouding en haar beheerste vormen schenkt. Nog meer veracht hij de ware vijanden van zijn geluk: de niders, de afgunstigen en lasteraars. Deze minnaar heeft reeds genoeg aan een groet, een vriendelijke blik of een glimlach en is gelukkig als hij zeker is van haar heimelijke liefde. In de refreinen in 't zotte wordt daarentegen niet veel verheimelijkt. Hier wordt de vleselijke liefde verheerlijkt, de zinnelijke hartstocht wordt er beleden of in obscene zin uitgebeeld. De minnaars zijn er helemaal niet bescheiden: ze gaan recht op hun doel af, grof soms en zonder veel stijl. Krijgen ze tenslotte de kous op de kop, dan klagen of smeken ze niet, maar schelden liever hun ‘boelken’ uit. Hoe verschillend deze twee vormen van liefde ook zijn, moeilijk te onderscheiden van de refreinen in 't amoureuze zijn soms die refreinen in 't zotte die bedoeld zijn als parodie op het conventioneelhoofse genre, door niet-hoofse ideeën en praktijken te bekleden met hoofse vormen en motieven (min of meer als parodie zijn bedoeld: XXIII, LXX, LXXII, CCXXIII, CCXXXI, CCXXXII)Ga naar voetnoot(19). Ook een refrein als nr. CCVI op de stok: Ist niet op derde een hemelrijke (L. & V.E., dl. 2, p. 149), ‘een gedicht waarin die hoogste liefdeextase geschilderd wordt waaraan lichaam en ziel gelijkelijk deel hebben, al valt hier nu ook het accent op het zinnelijke’Ga naar voetnoot(20), maakt het ons niet gemakkelijk. Kruyskamp kan dit refrein niet tot het zotte rekenen, maar beschouwt het als een vertegenwoordiger van een latere ontwikkeling van het amoureus refrein, waar ‘geen sprake meer (is) van een liefdedienst, van een verhouding als van slaaf tot meesteresse’, maar waar ‘minnaar en geliefde volkomen gelijk en zelfs één geworden (zijn) in de beleving van hun liefde- | |||||
[pagina 44]
| |||||
geluk’. Al spreekt de dichter van dit refrein dan ook over gelieven die ‘in een beddeken gaen al moedernaeckt’ (v. 18), waar zij ... malcanderen alsoe verrommelen
dat sij tdecksel vanden hoofde totten voiten
Werpen ende vanden bedde stommelen (v. 27)
of ... malcanderen op die billen pletsen
ende al ketelende wten bedde jaghen (v. 36)
- erotisch realisme dat we veeleer in het zotte genre zouden verwachten -, toch schijnt ons dit refrein ook wel meer amoureus dan zot toe omdat er geen anecdote wordt uitgewerkt waarin twee welbepaalde figuren elkaar toevallig ontmoeten en het minnespel beginnen, dat dan aan de hand van dubbelzinnige vergelijkingen en platkomische uitdrukkingen beschreven wordt. De dichter blijft algemeen: hij behandelt ‘de’ wereldlijke liefde, niet een of andere amourette waarbij de partners met name genoemd of door de dialoog getypeerd worden, waarbij hun beroep of ambacht meegedeeld of hun uiterlijk beschreven wordt. Hij geeft gewoon een opsomming van allerlei erotische genoegens waarmee hij wil aantonen hoe ‘hemels’ de wereldlijke liefde kan zijn om de vraag ist niet op derde een hemelrijke met ‘Jaet’ te mogen beantwoorden. Hetzelfde geldt voor een reeks refreinen op de gelijkaardige stokregel Es dit niet ter werelt een paradys, nml. LXXXVIII, XC, XCII, XCIV, XCVI, IIC (L. & V.E., dl. 1, p. 170, 175, 179, 183, 187, 192), refreinen die heel waarschijnlijk met het oog op een wedstrijd geschreven werden. Het spreekt vanzelf dat hier geen sprake kan zijn van een hoofse liefdedienst waar de Vrouwe ongenaakbaar blijft, aangezien deze refreinen op de huwelijksliefde betrekking hebben. Het onderscheid tussen refreinen in 't vroede - historische, religieuze en didactisch-moraliserende gedichten - en refreinen in 't zotte, is eigenlijk het onderscheid tussen ernst en luim. In beide categorieën vinden we echter refreinen die we ‘satirisch’ zouden kunnen noemen: refreinen in 't vroede die maatschappelijke, veelal conventionele ondeugden hekelen en refreinen in 't zotte die bepaalde standen of groepen van mensen belachelijk willen maken door hun zwakheden of ondeugden dik in de verf te zetten. Omdat satire nu juist bepaald wordt door een samengaan van ernst en luim, is het soms moeilijk het zotte van het vroede te scheiden, of | |||||
[pagina 45]
| |||||
zoals de drukker in zijn voorwoord tot Jan van den Berghe's satirische Leenhof der Ghilden het uitdrukt: sommige gedichten kunnen ‘Van buyten spottelijck’ zijn, maar ‘van binnen Goddelijck’Ga naar voetnoot(21), ze zien er wel zot of grappig uit, maar toch zijn ze voor een deel ernstig bedoeld. Van Moerkerken jr. onderscheidt een lachende en een toornende, uit verontwaardiging geboren satire; beide hebben een ethisch doel en willen de waarheid dienenGa naar voetnoot(22). Reeds Schiller had het in zijn ‘Über naive und sentimentalische Dichtung’ over ‘strafende oder pathetische und scherzhafte Satire’ en G. HighetGa naar voetnoot(23) onderscheidt ‘two different types of satirist’: de pessimist, de misantroop die vooral tot geselen wordt aangezet omdat hij het onheilspellend karakter van de maatschappelijke ondeugden heel sterk aanvoelt en de optimist, die alles niet zo zwaar tilt, die de menselijke zwakheden niet als zonden ziet, maar lacht om de dwaasheid ervan. Aangezien refreinen in 't zotte in de eerste plaats geschreven werden om ‘ghenuecht te verwecken/ende swaricheyt en melancolie te verdriuen’Ga naar voetnoot(24), kunnen we de satirische onder hen tot de lachende, de meer didactische refreinen in 't vroede tot de bittere satire rekenen. Voor sommige van deze refreinen hadden we toch wel graag het oordeel van een 15e- of 16e-eeuws rederijker gehoord, want hoe zal men de doses ernst en luim afwegen en wie zal zeggen wat de tijdgenoten al of niet grappig vonden? Zijn ook wij niet al te gauw geneigd satire te zien waar door de rederijker misschien alleen maar luchtige scherts bedoeld wasGa naar voetnoot(25)? Wij hebben nu eenmaal strakkere normen aangelegd voor wat past en wat niet past, tussen wat is en wat zou moeten zijn. Is de bedoeling van de auteur voor ons niet altijd geheel duidelijk, zeker houvast om het zotte van het vroede af te grenzen bieden ons enkele formele kenmerken. Highet onderscheidt drie vormen waarvan de satiricus zich bedient: de monoloog, de parodie en het verhaal. Het satirische refrein in 't vroede nu is gewoonlijk een monoloog, gehouden door de dichter zelf, die probeert de gewoonlijk opgegeven stokregel te ‘bewijzen’ door het opstapelen van ar- | |||||
[pagina 46]
| |||||
gumenten en het aanhalen van voorbeelden en namen uit de Bijbel of klassieke stof. Hij redeneert, hij blijft theoretisch, weinig concreet. Hij houdt een sermoen. De satirische dichter in 't zot fantaseert meer dan hij redeneert. Hij verduidelijkt de stokregel door hem te illustreren aan de hand van een verhaal, een of andere anecdote, waardoor de ondeugden die hij wil hekelen niet rechtstreeks als zonden worden veroordeeld of ontmaskerd. Tenslotte zijn refreinen in 't zot minder gekunsteld en gewoonlijk ook korter dan de wel eens langdradige gedichten in 't vroede. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat sommige refreinen in 't zotte formeel helemaal niet van die in 't vroede verschillen: het zijn dan dikwijls wel theoretische uiteenzettingen over de Zotheid zelf. Laten we ter illustratie refrein XVII uit onze bundel (dl. 1, p. 39) bekijken, een gedicht dat door A. Van Elslander besproken werd als voorbeeld van een maatschappelijk refrein in 't zotte waarin de vrouwen aan de kaak worden gesteldGa naar voetnoot(26). In dit gedicht wordt inderdaad hun babbelzucht over de hekel gehaald, niet boos, maar begrijpend en mild: ‘tijs hen te vergheuen haer natuer is edelick’ (v. 11) meent dichter JorisGa naar voetnoot(27). Alvast geen ‘bittere satire’ en toch lijkt ons dit gedicht meer ‘vroed’ dan ‘sot’: hier wordt niet verteld, maar betoogd. De stok levert geen commentaar op een verhaal of werkt niet ironiserend, maar omvat de kern van het betoog, dat wat bewezen moet worden. De stokregel die moest worden ‘gestaafd’ luidt: spreken screijen naijen heeft god den vrouwen be- | |||||
[pagina 47]
| |||||
raijen en was als spreekwoord vooraf gegeven: vgl. hiervoor vers 53: Hij was wijs die dees regel eerst begonste. Om de waarheid van de stok aan te tonen, liet Joris graag zijn kennis van de Bijbel blijken. Hij weet hier Esther, Judith, Abigail, Abisag, Betsabe, Sara, Rebecca en natuurlijk Eva in zijn uiteenzetting te betrekken. In de Prince heeft hij een achtregelig rondeeltje uitgewerkt (v. 45-52) en liet de beginletters der eerste verzen van dit rondeel zijn naam IoRIs vormen: ingewerkt rondeel en acrostichon, twee vormkunstjes die in refreinen in 't zotte alweer vrij ongewoon zijn. Tenslotte is dit refrein meer vroed dan zot omdat de toon ernstig gehouden wordt: geen caricatuur, geen ironie of komische tegenstellingen. In de stokregel en in de eerste verzen wordt zelfs over God gesproken, in tegenstelling tot de ‘echte’ refreinen in 't zotte die we gerust areligieus kunnen noemenGa naar voetnoot(28). Het was er de dichter niet allereerst om te doen zijn publiek te laten lachen. Hij moraliseerde lieverGa naar voetnoot(29): (v. 40)[regelnummer]
Een ongestadichGa naar voetnoot(30) wyf wat (l. want) die is eensinlickGa naar voetnoot(31)
daer en mach niemant mede verblijden
Een duechdelic wyf heeft blyscap tallen tyden...
Vorm, inhoud, doel en toon van dit refrein wijzen dus naar het vroede, meer dan naar het zotte.
Van Elslander heeft de refreinen in 't zotte naar hun onderwerp in drie groepen verdeeld, een verdeling die we bij de behandeling van onze refreinen zullen volgen: de maatschappelijke refreinen, de obscene en scatologische refreinen en de leugenrefreinen. Tot de eerste groep behoren die refreinen die een beeld van de toenmalige | |||||
[pagina 48]
| |||||
maatschappij ophangen, ‘vooral gezien in haar ongewone, zonderlinge, komische, pikante en groteske aspecten’Ga naar voetnoot(32). Al zijn ze juist om dit ongewone en pikante niet steeds als echte zedenspiegels van de tijd op te vatten, toch bewaren deze volkstafereeltjes in hun frisheid en levendigheid iets authentieks. Niet zeer talrijk zijn de maatschappelijke refreinen die geestelijken in grappige situaties laten optreden. De pape was nochtans een van de stereotiepe dramatis personae in klucht of esbattement. Hij was geknipt als komische figuur omdat hij in de Middeleeuwen maar al te vaak voor tegenstelling zorgde, voor de ‘komische contrastwerking’ tussen zijn woorden en zijn daden. De hele Middeleeuwen door werden hem zijn onkuisheid en hebzucht verweten. Mogen deze zonden dan ten dele als een literair motief gelden, het is toch ook bekend hoe, vooral op het einde der Middeleeuwen, de geestelijken weinig stichtende voorbeelden tentoonspreidden. Zelfs de regulieren namen het met hun geloften niet zo nauw. In de 15e eeuw zijn onder hen echter twee zuiverende bewegingen gaande: de Moderne Devotie en de beweging van de Observanten. Zo komen we met refrein III (dl. 1, p. 12) in een vrouwenklooster terecht dat blijkbaar door de zonde des vleses nog niet is aangetast en waar de ‘mater’ dit kost wat kost zo houden wil. Op zekere dag, vertelt onze ooggetuige, vliegt een haantje op een van de kloosterhennetjes. De mater die deze geilheid heeft gezien is erg verontwaardigd: ze vreest dat de zusters door dit slechte voorbeeld ontsticht zullen worden. Daarom gaan de nonnetjes vlug het Veni Creator zingen, het haantje wordt afgeranseld, alle sporen die nog in de grond zijn gelaten worden uitgewist en het hennetje krijgt als penitentie veertig dagen ‘in een doncker kerckere’ (v. 49), ‘om dat syt sonder cryten liet gehinghen’ (v. 51). Dit refrein, waarvan in Van Doesborch een variant voorkomt (Kruyskamp, dl. 2, p. 260, nr. CXLVII), is een pareltje in zijn genre. Hoe levendig heeft de dichter hier de preutsheid der nonnetjes bespottelijk gemaakt, niet boos, maar licht en speels: de nonnetjes blijven ondanks alles sympathiek. Schalks knipoogt de dichter ons als het ware telkens weer toe: Ic loych ic en conste my niet bedwinghen. Men heeft in dit refrein een mogelijke aanval ‘tegen een misstap in een of ander vrouwenconvent’ willen zienGa naar voetnoot(33). Het lijkt me toch | |||||
[pagina 49]
| |||||
niet nodig een dergelijke bedoeling in dit speelse refrein te gaan zoeken, aangezien het alleen maar de groteske kan afzwakkenGa naar voetnoot(34). De mater die bijna haar zinnen verliest, het drukke bedrijf met spaden en kruiwagens om alle sporen van het kwaad te doen verdwijnen, het geroep, het getier, en dat alles omdat een haantje nu eenmaal een ‘haantje’ is, dat mag zeker grotesk genoemd worden. De dichter laat zien hoe een ‘cleyn sake’ (v. 42) zo vreselijk opgeblazen wordt. Als nu een misstap van een der nonnetjes bedoeld zou zijn, wat in een klooster toch zo maar niet een ‘cleyn sake’ is, dan zou de tegenstelling tussen de ‘sake’ en dat wat er van gemaakt wordt minder scherp worden. De storm in het klooster na het gebeurde wordt dan begrijpelijk. De komische contrastwerking tussen het heel natuurlijke gedrag van haan en hennetje en de ongewoon hevige reactie daardoor teweeggebracht, zou wegvallen, of met andere woorden: de groteske zou aan kracht verliezen. De ‘menselijke’ straf die het hennetje wordt opgelegd past volkomen in deze ‘entfremdete Welt’Ga naar voetnoot(35). De overdreven preutse nonnetjes vinden hun maagdelijkheid zo vanzelfsprekend dat ze ook hun kippen die onthechting willen opleggen. Het hennetje heeft gezondigd tegen een menselijk gebod en krijgt dan ook een menselijke ‘sentencie’. De variant in Van Doesborch vertoont wel een aantal verschillen, maar het ‘verhaal’ blijft gelijk. Grappig is wel de opmerking van de ‘meestersse’, die van de ‘baghijnkens’ zegt dat ze ‘... vander werelt niet veel en weten’ (v. 21). Een dergelijke typering ontbreekt in Styevoorts refrein. Refrein LXXIII (dl. 1, p. 139) vertelt op licht spottende toon over het werelds avontuur dat een ‘munnicksken’ overkomen is. Het is geen groteske en daarom psychologisch interessanter. De monnik zag door het venstertje van de kloosterpoort een ‘meysken gent’, maar hij had sleutel noch geld en wou zo graag het klooster uit om bij haar te kunnen slapen (v. 36). Zij weet hem, ondanks zijn vrees voor de abt, uit het klooster te lokken en samen trekken ze naar een ‘wyn huys’, want ‘Tmeysken cost wel die croyskens wt lappen’ (v. 66). Hij doet er zijn ‘williken’, maar komt al vlug tot het besef dat het haar alleen om de wijn te doen was en dat hij zijn pij als pand in de herberg moet achterlaten. ‘Bloot in alle | |||||
[pagina 50]
| |||||
syn saken’ (v. 71) durft hij niet naar het klooster terug. De dichter deelt ons niet mee wat er van dit sympathieke monnikje geworden is. Heeft hij toch de moed gevonden om zich weer deugdzaam onder zijn geestelijke broeders te begeven of is hij, zoals andere verlopen regulieren, de zgn. EveraertsbroedersGa naar voetnoot(36), in de grauwe massa van het ‘varende diet’ ondergegaan? Komische kracht put dit refrein uit allerlei tegenstellingen zoals die tussen ‘willen’ en ‘kunnen’ - hij wil het klooster uit, maar kan het niet -, tussen ‘willen’ en ‘durven’ - hij vreest de straf: een kerker, als in III - en tussen ‘willen’ en ‘mogen’: 's monniks tweestrijd tussen zijn geestelijke idealen en zijn vleselijke begeerten. Een tweestrijd en onzekerheid die door de stokregel van dit refrein merkwaardig goed wordt gesuggereerd. Het vlees is zwak, het monnikje laat zich verleiden en komisch is alweer volgende tegenstelling: hij wou eerst zo graag de wereld in, maar durfde niet goed. Door die wereld wordt hij bedrogen, nu wil hij zo graag die wereld weer uit en het klooster in, maar... hij durft niet goed. De dichter die dit refrein waarschijnlijk op een vooraf bepaalde stokregelGa naar voetnoot(37) geschreven heeft, deed er goed aan een kloosterling als hoofdpersoon te laten optreden, omdat deze toch, door wereldse begeerten gekweld, het meest recht heeft om te zeggen: Haddic mocht ick en dorst ick soe sou ick. De dichter van refrein LXIX (dl. 1, p. 131) met dezelfde stokregel schrijft ook over: (v. 1)[regelnummer]
Een religieus die in syn orden gehecht es
en daerbij daghelicks in sbrants gheuecht es...
Hij heeft het gegeven echter niet in een aardige anecdote of een vlotte dialoog uitgewerkt. Hij theoretiseert meer en zijn refrein mist daardoor de bekoorlijkheid van LXXIII. In het ‘Amoureus Refereyn’ uit D'Boeck der Amoreusheydt klaagt een ‘swaermoedighe minnaar’ dat hij zijn liefde voor ‘die bloeme van alle staten’ (p. 86) wel graag zou laten blijken, maar het niet kan, niet mag of niet durft. Wat hem nu precies tegenhoudt valt nergens uit op te maken. Het derde en laatste refrein waarin met de geestelijkheid de draak wordt gestoken, is LVIII (dl. 1, p. 111), waarvan tevens een variant | |||||
[pagina 51]
| |||||
in Van Doesborch voorkomt (Kruyskamp, dl. 2, p. 270, nr. CLIII), waarin de derde strofe echter ontbreekt, die bij Styevoort gelukkig bewaard is gebleven. Dit gedicht kan ook tot de groep der leugenrefreinen gerekend wordenGa naar voetnoot(38), maar we willen het liever hier behandelen omdat het niet alleen een satire op de geestelijkheid bevat, maar omdat het toch ook niet de meest typische vertegenwoordiger van het leugenrefrein met zijn volledig gebrek aan logica genoemd kan worden. De dichter heeft een rare droom gehad: hij was paus in Rome, zijn vrouw kardinaal en zijn kinderen aartsbisschoppen. Om ‘veel tonnen gouts’ (v. 8) te kunnen ‘snappen’, lieten ze in alle kerken weten dat de mogelijkheid bestond zich van gedane beloften of verbintenissen vrij te ‘kopen’! Geestelijken, nonnen en begijnen die hun celibataire leven niet langer verdroegen, konden hun gelofte van kuisheid te niet doen door een som geld te betalen. Ongelukkig getrouwde mannen en vrouwen konden op dezelfde manier hun huwelijk laten ontbinden. Op een pikante wijze schildert de dichter ons dan hoe allen, ‘celsusters clarissen wilt van begheerten’ (v. 31), vrouwen die met een dronkelap geplaagd zitten of ‘aerdighe vroukens... die mit oude rochelaers waren bedwonghen...’ (v. 54-55), naar Rome trokken om er zich vrij te kopen. Maar Sint Pieter kon dit vanuit de hemel niet langer aanzien en plaatste een waardiger (v. 64?) opvolger op zijn stoel. Dat we dit refrein mogen beschouwen als een satire op de geldzucht en de misbruiken zoals die op het einde der Middeleeuwen aan het pauselijk hof bestonden, behoeft wel geen betoog. De praalzucht en passies van pausen als Innocentius VIII, de eerste paus die zijn natuurlijke kinderen openlijk erkende, en vooral Alexander VI zijn bekend genoeg. Maar niet alleen pausen en kardinalen worden hier over de hekel gehaald, ook de kloosterlingen die van liefde bijna ‘verscreuelsterten’Ga naar voetnoot(39) en ongelukkig getrouwde ‘leken’ krijgen een veeg uit de pan. De droom vormt het raam waarbinnen de hele geschiedenis zich afspeelt. Dit droom-motief biedt de dichter de mogelijkheid zich te verontschuldigen wanneeer | |||||
[pagina 52]
| |||||
men zijn satire wat te stout zou vinden, maar tevens om een indruk van waarschijnlijkheid te wekken. De in de stok herhaalde bevestiging dat het alles maar gelogen is (mer smorghens vondick dat al gheloghen was), is grappig door de ironie ervan. Om dit soort ironie kon men voor de grote Hervormingsbeweging inzette nog onbekommerd lachen. Na Luthers optreden zal het steeds moeilijker worden zonder gevaarlijke bedoelingen de geestelijkheid bespottelijk te maken. Satire zal dan niet meer worden gepleegd in dienst van de onbezorgde lach, maar in dienst van de oude of van de nieuwe leer. Afschuw van de Hoere Babylons spreekt uit volgende verzen van Wouter VerheeGa naar voetnoot(40) - we citeren deze regels omdat ze wel aan ons refrein herinneren, ook wat het rijm betreft -: Onlanghs sach ick in 't dromen
Een oud wijff rasen en tieren,
Mijn doch (t), sij sat te Romen
En woudt allom regieren.
Door geveynsde manieren
Creech sy 't gelt in haer kist,
Des lyetse haer dijenen en vieren -
Peynst om dees Hoeren list...
vgl. (v. 1) Onlancks droomde my dat sotste dromen
ja men hadder padden met moghen scoffierenGa naar voetnoot(41)
My docht ic paus ghemaect was te romen
en myn wyf cardenael om sduechs verchieren
Myn kinderen aertsbisscopen doer myn bestieren
| |||||
[pagina 53]
| |||||
dus en mocht niemant teghen ons worstelGa naar voetnoot(42) clappen
Doen ghingen wij raet houden onder ons vieren
hoe dat wij veel tonnen gouts mochten snappen
Ic weet raet sprac twyf...
Refrein LVIII is niet zo boos van toon en daarom past het minder van ‘bitteren spot’ te spreken, zoals J. Prinsen doet, die, hoewel hij het elders heeft over ‘den snorkerigen poespas van onze rederijkers’Ga naar voetnoot(43), geen lofwoorden genoeg vindt bij de behandeling van Styevoorts bundel en wel even in overdrijving vervalt als hij naar aanleiding van dit refrein schrijftGa naar voetnoot(44): ‘Zo zien wij den dorst naar vrijheid ontwaken; zoo zien we de banden knellen, die spoedig zullen verscheurd worden. O, dat gist en dat kookt in den Utrechtschen bundel...’ Om onze beschouwingen over de refreinen waarin de geestelijken gehekeld worden te besluiten, willen we nog vermelden dat in de Prince van refrein LXXVI een priester optreedt die de biecht niet erg au sérieux schijnt te nemen, een sacrament waarover in een ander rederijkersproduct, Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc, zo vol eerbied en met diep geloof gesproken wordt (v. 495 e.v.).
Mariaverering en hoofse vrouwendienst ten spijt, biedt de middeleeuwse literatuur geen zeer aantrekkelijk beeld van de ‘gewone’ vrouw. Het anti-feminisme der middeleeuwse moralisten is bekend: vooral om hun ijdelheid, praatzucht, valsheid en wuftheid werden Eva's dochters gehekeld. Ook in de maatschappelijke refreinen in 't zotte gaan de vrouwen aan deze ondeugden mank, wat niet alleen aan het algemeen vooroordeel toe te schrijven is, maar tevens aan het feit dat komiek steeds het buitensporige en het ongewone zoekt. Over een deugdzame vrouw of oppassende moeder viel immers niet veel zots te vertellen. We zagen reeds hoe in refrein XVII de babbelzucht op de korrel genomen werd. Niet alleen om hun babbelzucht, ook om hun spilziek karakter kregen de vrouwen verwijten toegestuurd. Refrein CCXI (dl. 2, p. 158) op de stok Men behoift veel die huijs sal houwen, waarvan weer een variant in Van Doesborch te vinden | |||||
[pagina 54]
| |||||
is (Kruyskamp, dl. 2, p. 272, nr. CLIV), laat zien hoe lastig een getrouwd man het heeft, want ‘van als te hebben belieft den vrouwen’ (v. 12): ‘pot en ketel lepel en panneken’ (v. 8), ‘Rooster tanghe soutuat ketel en spit’ (v. 59). Al werkt arme Jan zich uit de naad, zijn ‘lieue lysbeth’ (v. 36) laat hem nooit met rust: ‘Suect gelt / suect gelt / tis euwich suect gelt...’ (v. 33). Kruyskamp (Doesb., dl. 1, p. 52) vergeleek dit gedicht met refrein XXVII uit de ‘Nieuwe Refereinen van Anna Bijns’Ga naar voetnoot(45) op de stok: Het waer goet houwen, maar tsorgen es de plage. De bedoeling van Anna Bijns, die toch moeilijk zelf de vrouwen kon hekelen, ligt hier wel enigszins anders dan bij de dichter van Styevoorts refrein. Anna Bijns geeft zowel de verliefde ‘meijskens’ als de jongens de raad ongetrouwd te blijven omdat de liefde verkoelt onder de last der huishoudelijke zorgen, al worden deze hier dan ook door beide echtgenoten gedragen. ‘Wilt u niet zo schierkens om houwen stellen’ (p. 99, v. 3) leert de Antwerpse schooljuffrouw. Het is beter alles goed te overleggen. Dezelfde les kunnen we ook uit ons refrein halen wanneer we ons, zoals Lyna en Van Eeghem (dl. 2, p. 300) de moeite getroosten de laatste woorden in regels 1-2 en 4-5 van elke strofe te lezen, van boven naar onderen of omgekeerd:
Veel meer dan haar babbelzucht en voortdurende geldnood boden de valsheid en onbetrouwbaarheid van de vrouw mogelijkheden voor het scheppen van komische situaties. Door het bedrog wordt haar man of minnaar de dupe van het spel, er is een echt slachtoffer en dat maakt het verhaal altijd boeiend. In refreinen in 't zotte en in esbattementen is de bedrogen echtgenoot, de hoorndrager of de minnaar die zich in zijn vertrouwen of verwachtingen teleurgesteld ziet een onvervangbare figuur. Dikwijls gaat onze sympathie naar de bedrieger, de schurk of de ‘lepe haas’, die het door list en sluwheid klaarspeelt de vrouw of het liefje van een ander naar zich over te halen. De sul die zich door botheid van geest liet beetnemen kan zich met zijn gejammer en geweeklaag alleen maar belachelijk maken. Zo lacht de dichter van refrein CCVII (dl. 2, p. 151) om het verdriet van een venusjanker: ic | |||||
[pagina 55]
| |||||
loich duer thoren der melodijenGa naar voetnoot(46) luidt het in de stok. Komisch is inderdaad in de eerste strofe de plotse teleurstelling van de minnaar die vol goede moed kwam aangelopen: (v. 5)[regelnummer]
Hy had ghern ghesonghen een sanxken
voor tveynster daer sijn amouruese sliep
Hy fluijten voer tspleetgen en seijde piep
ende sach een ander sitten opt bedspondeken
Peyst wat vruechden hij int herte sciep
(v. 10)[regelnummer]
doe hyse sach moddermulen mont aen mondeken
Sij wou haer weijgheren dat dobbel grondeken
hij sach haer borstgens daer ontrijghen
Vrolic ginckmer worstelen een stondeken
De rest van het refrein wordt dan volledig in beslag genomen door een uitvoerige en vrij gedetailleerde beschrijving van het ‘gevecht’, tot het einde toe bijgewoond door de sullige minnaar die tenslotte toch jankend verdwijnt, echter niet zonder 't vensterken van haar slaapkamer nog eens gekust te hebben (v. 51). In refreinen XXXII en CCXV (dl. 1, p. 64 / dl. 2, p. 167) - varianten -, is de bedrogen echtgenoot zelf aan het woord. De arme pantoffelheld heeft zich zelfs al met het hele geval van zaken verzoend, hij meent dat er toch niets aan te veranderen is: zijn vrouw is nu eenmaal zoals ze is, Esse sulc soe esse soe ses! Dit refrein wil dan ook veel meer een hekeling zijn van zijn sulligheid dan van haar ontrouw. Merkwaardig is dit gedicht om de volkserotische beeldspraak, tal van kleurige gezegden en uitdrukkingen die het bevat, zoals: ‘in vreemde broixkens weijden’ (XXXII, v. 4), ‘den tuyt hoernGa naar voetnoot(47) heymelic’ zuigen (XXXII, v. 10), iemand ‘tblou huijxken om hanghen’Ga naar voetnoot(48) (XXXII, v. 12), iemand ‘trappen ontellen’ (XXXII, v. 13), ‘int tvleyshuysGa naar voetnoot(49) blinde of stomme van- | |||||
[pagina 56]
| |||||
gen’ (XXXII, v. 14), ‘sonder mauwen muijsen’Ga naar voetnoot(50) (XXXII, v. 25), enz..., alle met dezelfde betekenis: bedriegen, zijn echtgenoot tot hoorndrager maken. Interessant is het onmiddellijk op CCXV volgende refrein CCXVI (dl. 2, p. 168), waarin de vrouw zich mag verdedigen tegen alles waarvan haar man zich in het voorgaande gedicht en in XXXII beschuldigde. We kunnen dit vergelijken met refreinen die elkaar ofwel tegenspreken ofwel aanvullen, zoals refreinen CCV en CCVI in Styevoort, respectievelijk op de stok: Ist niet een helle op aertrijke en Ist niet op derde een hemelrijke. In haar antwoord op de stok Sijdij sulck soe sijdi soe ghij sijt weerlegt ze zijn beschuldigingen niet, maar op een onbeschaamde manier verwijt ze hem zijn impotentie: (v. 36) ‘Vwen gillemanGa naar voetnoot(51) is veel te slap’. Daarom bedroog ze hem: (v. 4)[regelnummer]
Al hebick somtijts mitten ulen gheuloghenGa naar voetnoot(52)
Ende heb den vreemden tuijt ghesoghen
ic deet om nootdruft /...,
(v. 14) ‘want tmoet ghedaen sijn in elc saijsoen’. Zij is immers niet ‘van steenen noch van beenen’ (v. 15). Een gelijkaardig geval is refrein CCXXXII (dl. 2, p. 194) op de stok: BenediciteGa naar voetnoot(53) wie mach dese loghene lieghen, een ‘Antworde’ van het ‘liefken’ op de klacht van haar minnaar in refrein CCXXXI (dl. 2, p. 192)Ga naar voetnoot(54), over het feit dat zij zo onstandvastig is. Zijn naïeviteit blijkt al uit de stokregel KeGa naar voetnoot(55) liefken dat en had ic v niet toe betrout. (v. 33)[regelnummer]
‘Wat mach v ghebreken aen mijn persone
dat ghij dus ander bier wilt tappen’
vraagt hij zich af. Begint dit refrein op een wat weemoedig-klagende toon net als vele hoofse refreinen in 't amoureuze, meer naar het einde toe | |||||
[pagina 57]
| |||||
wordt deze scherper, plat-komische uitdrukkingen en omschrijvingen voor het minnespel stapelen zich op en in de Prince verwijt de teleurgestelde minnaar haar ronduit: (v. 49)[regelnummer]
DubbelGa naar voetnoot(56) princesse ghij sijt te lackGa naar voetnoot(57)
ghij sijt veel brackerGa naar voetnoot(58) dan pekel sout
Doer twriessen ende theffen aenden sack.
Anders dan in het antwoordrefrein CCXVI bevestigt de dichter(es?) van CCXXXII de beschuldigingen van haar minnaar niet, ze verdedigt haar eer (v. 11-12) en kaatst de bal terug: (v. 9)[regelnummer]
... om dat uwe minne slaet int vercoilen
soe wildi mij vander hant nu slaen.
Kalff die deze refreinen onder 't amoureuze behandelt, begrijpt wel dat de nogal ruw-plastische omschrijvingen der vleselijke liefde in deze gedichten niet passen in het conventioneel-hoofse kader en besluit dat de dichter hier een loopje met ‘zich zelven en zijne hoofsche minnetaal’Ga naar voetnoot(59) neemt: een parodie dus op het hoofse genre? Een eigenaardig taaltje inderdaad, uit de mond van een ‘Vrouwe’ die haar eer wil bewaren: (v. 1)[regelnummer]
O Decksel sprack sij van mijn borstkens
souden mij v pencenGa naar voetnoot(60) soe haest verleetGa naar voetnoot(60) sijn
Ic en vergader voer mij gheen ander worstkens
lief dan tuwer coekenenGa naar voetnoot(62) bereet sijn.
Refrein CCXXXVIII (dl. 2, p. 206) is één levende dialoog tussen ‘Jan’ en zijn loszinnige vrouw: de dichter vermeldt slechts hier en daar even wie er aan het woord is en komt dus zelf in het geheel niet tussen om de strofen met de stokregel te besluiten of om in de Prince een zedeles uit het voorafgaande te trekken, zoals dat in de andere refreinen gewoonlijk wel het geval is. Jan voelt zich ongelukkig. Hij kan van verdriet geen voedsel meer naar binnen krijgen en staat zelfs op het punt zijn zinnen te verliezen (v. 34-35), een stereotiep verschijnsel bij een man die weet dat zijn | |||||
[pagina 58]
| |||||
vrouw ‘quaet gaern’ is gaan spinnenGa naar voetnoot(63). Zijn vrouw vindt dat hij nogal overdrijft. Zij ziet geen reden om zo enggeestig te zitten ‘mulen’. Waarom zou hij haar voor één keer geen verzetje gunnen? (v. 50)[regelnummer]
Hadick misdaen mit vyf of sesse
Soe mocht ick bidden om vergiffenesse
benedicite om eens jan is dat soe veel
meent ze en dreigt zelfs: (v. 40)[regelnummer]
Verwijtghi mij meer alsulcken dinck
...
Ick sal noch seuenwerfs gaen daer ic doe ghinck...
Refrein CCXXXVIII en de ‘Antwoordrefreinen’ CCXVI en CCXXXII tonen overduidelijk hoe de vrouwen steeds het laatste woord willen hebben. Schuldig of niet, ze weten zich vrij te pleiten. De man die zich in XXXII of CCXV belachelijk maakte, kon eigenlijk niet anders dan berusten in zijn lot en denken ‘esse sulc soe esse soe ses’. Wanneer men zelf nog wat liefde wil ontvangen, laat dan de vrouwen hun gang maar gaan: dat is de raad die ons gegeven wordt in een ander refrein, nummer CCXL (dl. 2, p. 209) op de stokregel: al sijder wel thuys ghij en woonter niet. (v. 29)[regelnummer]
Al gaetse aen beijde sijen manck
Ghij moet peijsen tis den ouwen ganck
...
(v. 34)[regelnummer]
Ghij moet horende doof en siende blint syn
Suldj vander ionstigher herten bemint syn
...
(v. 40)[regelnummer]
Craeckse quaij noijtgensGa naar voetnoot(64) / proift vander peereGa naar voetnoot(65)
Die hongherighe en mach gheen spys ontberen
ghy moecht v gheneren als ander ghesellenGa naar voetnoot(66)
Mer wildj de weert makenGa naar voetnoot(67) / boffen en sweren
Oft huer in enigher manieren deren
sij sal u twe sweren / van achter stellen...
| |||||
[pagina 59]
| |||||
De laatste regels van vorig citaat zijn duidelijk: het wordt een ware hel op aarde wanneer de man de heerszucht van zijn vrouw wil breken, wanneer hij de baas in huis probeert te blijven. Hoe het er in een dergelijk huwelijksleven aan toegaat laat refrein CCV zien, gebouwd op de stok Jst niet een helle op aertrijke: (v. 1)[regelnummer]
Als int huwelick die twe ghepaerde
sdaechs driewerf om tprioorscap vechten
Ende twijf den man grijpt bijden baerde
die man twijf wederom bijden vlechten
...
(v. 22)[regelnummer]
ende elc van werpen toont sijn practyke
...
ist niet een helle op aertrijke.
Dat het gelukkig ook anders kon illustreerden refrein CCVI op de stok Jst niet op derde een hemelrijke of de refreinen die een antwoord geven op de vraag: Es dit niet ter werlt een paradys, juist bedoeld om de andere kant van de medaille te laten zien: hier zegeviert de liefde, niet de haat! De vrouwen zijn dus als ‘wanckelbaer riet’ (LXXXVI, v. 19). Die wankelbaarheid, die loszinnigheid is de grote zorg van alle Venusjonkers, de verliefden die in een volgende reeks ‘maatschappelijke’ refreinen ter sprake zullen komen. De onzekerheid of een vrouw hem voor eeuwig trouw zal blijven of niet, is de reden waarom de dichter van refrein XXVIII (dl. 1, p. 57) maar liever niet met vrouwen begint. Toch beseft hij dat een vrouw hem heel wat erotische genoegens schenken zou. In de eerste twee strofen somt hij deze genietingen op, en grappig door de onverwachte tegenstelling is zijn besluit: Om eens soe veel en wils ick niet beghinnen. In de volgende strofen verklaart hij waarom: als hij één keer die genoegens zou hebben gesmaakt, zou er, als die ene keer de laatste keer zou zijn, het volgende met hem gebeuren: (v. 30)[regelnummer]
Myn ieucht myn vruecht myn schoon coloere
soude vergaen ende verdwynen...
en dit risico wil hij niet lopen! Lyna en Van Eeghem hebben in de Prince (v. 39 - v. 44) een acrostichon ontdekt (de H in vers 43 telt niet mee): MiNtem, dit is mint hem. Met ‘hem’ zou dan de dichter bedoeld zijnGa naar voetnoot(68). | |||||
[pagina 60]
| |||||
Maar niet alleen mannen weigeren soms, hoe verlokkelijk ook, mee te doen aan zingestreel en minnespel. Er zijn ook vrouwen die zulk een aanbod afslaan, niet uit preutsheid, maar uit vrees voor een ‘baervoits kindeken’. Zo vertelt de dichter van refrein XLII (dl. 1, p. 80) dat hij onlangs een ‘auontspel’Ga naar voetnoot(69) bezocht, waar hij tussen een hoop vrijende paartjes zijn liefste zag zitten. Hij ging ze omhelzen, wou zijn ‘willeken’ doen, maar ze weigerde! Ze wist wel dat het ‘spel’ - dit is minnespel, tevens woordspeling met ‘auontspel’ - goed is, als er dat ‘baervoits kindeken’ maar niet was, want als ‘tbuycksken ryst’ (v. 36) maakt de man zich uit de voeten en blijft zij met haar ‘ionghe personier’ (v. 32) achter! Fris door zijn eenvoud is de prince waar ons wordt meegedeeld dat Adam en Eva ‘onder een groin lindeken’ (v. 41) het eerste ‘baervoits kindeken’ maakten. Ze prezen het minnespel want ‘Vanden naesmake en hadden sy gheen verstant’ (v. 42). Interessant zijn de twee eerste verzen van dit refrein die als een soort commentaar op het verhaal mogen gelden: (v. 1)[regelnummer]
DEr boirden en sietmen soe vele niet
daer en valter wel meer op selcken dach
dit is: er gebeuren wel meer zotte dingen op een dag dan men in een ‘boirde’, een klucht te zien krijgt. Met andere woorden: de wereld is een grotere klucht dan welke klucht ook die op het toneel wordt opgevoerd. In dit refrein speelt de ware ‘boirde’ zich niet af op het toneel, maar onder het publiek. Het zal ons niet verwonderen dat er tijdens de opvoering van een esbattement veel ‘getock’ en ‘gespeel’Ga naar voetnoot(70) mogelijk was, als we weten dat de aanwezigen zich onder elkaar dikwijls kostelijk amuseerden. Zo haalt Kalff een 16e-eeuws schrijver aan die tot de vrijers zegt dat ze bij esbattement, avondspel en daar waar ‘de kamers van Rethorica doende zijn’ hun | |||||
[pagina 61]
| |||||
liefjes kunnen sprekenGa naar voetnoot(71), en Mak schrijftGa naar voetnoot(72): ‘In 1418 moest het volk van Utrecht vermaand worden, zich zedig te gedragen bij de vertoning van een mysteriespel in de kerk’! Vrees voor het ‘baervoits kindeken’ verklaart dus blijkbaar waarom zovele meisjes maagd blijven. Anders zouden ze het ‘spel’ wel spelen meent de auteur van refrein CCXXII op de stok: wat spel soumen spelen wou tbuijxken niet swellen. (v. 1)[regelnummer]
Dees meyskens bliuen meecht god weet waerom siet
certeijn om des werelts eere
Sij souden haer maechdom wel verliesen siet
en wou dat buijxken niet swellen onder die cleere
Uit het antwoordrefrein CCXVI is al gebleken dat het in een huwelijk waar het zinnelijke niet aan zijn trekken komt, helemaal verkeerd loopt (tmoet ghedaen sijn in elc saijsoen). Geslachtelijke onverzadigbaarheid of overdreven zinnelijkheid is een ‘kwaal’ waar de vrouwen in meer dan een refrein aan lijden. Dit wil ook de dichter van XXXI (dl. 1, p. 63) aantonen in zijn aardig en komisch refrein dat het spreekwoordGa naar voetnoot(73): Een wel ghemint wyf is een huys vol vrede als stokregel heeft. In de tweede strofe somt de dichter allerlei gunsten en genietingen op die het leven van een vrouw aangenaam kunnen maken, maar die, wanneer ze haar ‘nachtrenten’ (v. 19) zou moeten missen, toch geen vrede in huis zouden brengen. Omgekeerd hangt de dichter in de eerste en de derde strofe een heel somber beeld van het huwelijk op: een boosaardige of een dronken echtgenoot die zijn vrouw afranselt, veel ruzie maakt of alleen maar bittere armoede in huis brengt. Maar al dat leed en al die ongemakken worden zo vergeven en vergeten als de man maar ‘vriendelic ten bedde’ (v. 8) is, want ‘dat naken versoeten alle quade zeden’ (v. 10). De dichter van refrein CCXXXVI (dl. 2, p. 202), met een variant in Arnold Bierses' dichtbundelGa naar voetnoot(74), laat ons meeluisteren naar de dialoog tussen een bezorgde moeder en haar trouwlustige doch- | |||||
[pagina 62]
| |||||
ter, ‘EEn meijsken omtrent xv iaren out’ (v. 1): (v. 7)[regelnummer]
Sonder man en woudse niet langher leuen
want haer meechdom viel haer te swaer.
Moeder vindt haar dochter nog veel te jong en te teer voor ‘sulc laboer’ (v. 12). Daer heb ic luttel sorghen voer antwoordt het kind, want ‘jonck leir’ (v. 40) is nu juist meest in trek. Terecht constateert de dichter in de Prince: (v. 46)[regelnummer]
Nae dat die werelt nu geet
Soe vallen die meijskens veel te heet
ist lief of leet / sij willen den steert hebben...
Hoe graag de mannelijke dichters in hun refreinen ook fantaseerden over de sexuele begerigheid der vrouwen, het ‘wijf’ (v. 1) in refrein CCXXIII (dl. 2, p. 180) klaagt niet over het gebrek aan belangstelling vanwege haar echtgenoot, maar juist wel over zijn overdreven zinnelijkheid. Zoals in een amoureus refrein de minnaar zijn klacht richt tot Venus, Cupido of de felle Fortune, bedroefd over het feit dat zijn Vrouwe hem geen groet of blik waardig acht, zo neemt dit naïeve ‘vrouken’ een ‘calfken’Ga naar voetnoot(75) op haar schoot om er bij te klagen over het zotte gedrag van haar man. Een grappige parodie op het hoofse genre. We laten ze best zelf even aan het woord: (v. 19)[regelnummer]
Sy sprack siet hy myn witte ermen
hy wilder in legghen in corter stont
Dan en ist niet ghenoech wacherme
wy en moeten noch ligghen mont aen mont
Dan wroet hy aen myn borstkens ront
ghelyc een vercken in syn cot
Dan vint hy noch menighen loosen vontGa naar voetnoot(76)
al waert een out gheboren sot
Over de zotheid van beide echtgenoten laat de dichter geen twijfel bestaan. Het ‘calfken’ heeft de vrouw voor het hoofd gestoten (v. 42-44), terwijl haar man met de Amersfoortse keiGa naar voetnoot(77) ge- | |||||
[pagina 63]
| |||||
plaagd zit en ‘Niemant en canse hem wt ghesnijen’ (v. 49). Zijn de vrouwen vals, onbetrouwbaar en wellustig, dan geldt dit zeker voor de vrouwen die van de ‘liefde’ hun beroep hebben gemaakt. Hun liefde is te koop en bestaat dus maar zolang er geld in de beurs is. Dat weet de dichter van refrein XII (dl. 1, p. 30) maar al te goed. Hij vertelt wat hem overkomen is toen hij verzot raakte op een ‘aerdich quixken’ (v. 14). Zij liet hem overal ‘den budel te deghe ontbinden’ (v. 10) en hield hem met beloften aan het lijntje: ze zou hem ‘heere van bijsteruelt’Ga naar voetnoot(78) maken, hij zou nog ‘tuijtkercken tappen roij’Ga naar voetnoot(79), en... die belofte heeft zij inderdaad gehouden. Als het geld verteerd was, was het ook uit met het aangename gezelschap. Hij moest gaan bedelen, gaan ‘boomkens tellen’Ga naar voetnoot(80), maar nog steeds niet begrijpend zucht onze dichter: Hoe | |||||
[pagina 64]
| |||||
moechtse dat in haer herte ghevinden! Het ontbreekt dit refrein niet aan een zedeles: de dichter zelf, een gevlooide avonturier zoals hij zich zelf in de Prince tekent, is een levend exempel van wat een leven met wijntje en Trijntje je zo al kan bezorgen. Een gelijkaardig avontuur is de dichter van refrein CCXXXV (dl. 2, p. 200) ‘ON-lancks’Ga naar voetnoot(81) overkomen. Op een ‘bancketgen’ (v. 2) had hij een meisje ontmoet waarmee hij zich ‘kostelijk’ wist te amuseren. Samen met andere ‘quackernellekens’Ga naar voetnoot(82) aten ze en dronken van de zoete ‘ypocras’Ga naar voetnoot(83), maar 's morgens kwam de ontnuchterende afrekening en teleurgesteld kan hij slechts zuchten: (v. 44)[regelnummer]
Al jockende soe creech sij alle myn gelt
al lachende werdick mijns geldekens quiteGa naar voetnoot(84)
en erger: (v. 47)[regelnummer]
... ic en wasser niet meer tliefste boelken
...
(v. 49)[regelnummer]
Een ander sit daer nu opt stoelken.
Vermelden we tenslotte nog refrein XX (dl. 1, p. 44) over een grossier die bij de ‘hoirkens’ wat ontspanning zocht. Ze begonnen echter te klagen ‘als datsi seer qualick hadden ontbeten’ (v. 10). Er was niet aan te ontkomen: Haelt die hoerkens coeck sy moeten eten zegt de stokregel. Refrein LXXV (dl. 1, p. 143) vertelt het avontuur van een nar, een ‘sotken’ wys (v. 1). Een ‘vrouken’ ‘riep hem naerder om amoruese saken’ (v. 6) en wou per se met hem naar bed. Levendig | |||||
[pagina 65]
| |||||
is de ‘bedscène’ in de tweede strofe. Het zotken doet net of hij niets van haar bedoelingen begrijpt. ‘Waar moet ik in dat bed liggen: vooraan, achteraan, in de breedte of in de lengte?’ vraagt hij gemaakt ernstig. ‘In myn ermkens wel aen wel aen’ (v. 20) antwoordt zij hartstochtelijk en meteen springt hij met schoenen en klederen het bed in. Dat is natuurlijk niet naar haar zin en ze roept: (v. 27)[regelnummer]
doet v hemde wt wantet mij mishaecht
Moet ic dan slapen sey hy naect sonder cleet
sy seyde / mit hemde altyt gheplaecht...
's Anderendaags ontmoet zij hem, niet meer met zijn narrenpak aan, maar met ‘syn beste syden cleeren’ (v. 50). Wanneer hij even zinspeelt op de voorbije nacht, fluistert ze hem toe: ‘latet secreet gheschien’ (v. 56). Daarom hebben we in dit vrouken waarschijnlijk geen snolletje te zien, maar iemand die meende zich met een ‘sotken’ een avontuurtje te kunnen permitteren. Dat is ook de les die de dichter ons meegeeft: wie zijn ‘vreucht’ wil ‘vermeeren’ (v. 47), die moet zich als een nar kleden, want de vrouwen zijn vrijpostiger en stouter bij een ‘sotken’ dan bij een ernstig burger. Om sotkens lachen die meyskens wel luidt de stok van een refrein in de Tongerse dichtbundelGa naar voetnoot(85), dat vertelt hoe een ‘knechken’ zich ‘sots kleideren aen gedaen’ (v. 8) heeft en op die manier heel gemakkelijk met ‘Lysken’ en ‘Golken’, die hem anders geen blik waard zouden achten, in bed geraakt. Het ‘vrouken’ wil dat alles ‘secreet’ blijft en illustreert op die manier de morele opvattingen van die tijd. De naam ging boven de daad, ‘wangt de eer is 't waardste goed’! Hadden de vrouwen de reputatie ontrouw te zijn, ook de mannen maakten zich hier wel eens schuldig aan, zoals blijkt uit refrein LXXII (dl. 1, p. 137), een van de vijf gedichten op de stok wat vintmen menighen lepen haseGa naar voetnoot(86). Het is de klacht van een verstoten ‘minnares’ tot de god Cupido. Klachten en zuchten van | |||||
[pagina 66]
| |||||
verliefden passen in de hoofse sfeer en daarom mogen we hier misschien weer aan een parodie op het amoureuze denken. Zoals haar mannelijke collega's in een dergelijke situatie ziek worden van droefheid, verliest ook zij bijna haar zinnen en haar jonge jeugd. Toch heeft ze nog kracht genoeg om uit te varen tegen al die ‘leepe hasen’, de ‘bedrieghers van allen vrouwen // Dobbel van herten gheueynsde gronden’ (v. 36-37). De Prince is bestemd voor de zedeles van de dichter. Hij meent, niet zonder ironie, dat de mannen hun ‘vrindinne’ trouw moeten blijven, dat ze zich moeten schikken in hun lot, ook al zijn ze ‘ballinck’ in hunner ‘vrouwen camere’ (v. 50). Dan zal er vrede zijn in huis en kunnen ze nu en dan ook wel eens met Venus' hamer smedenGa naar voetnoot(87). Slagen de sluwe dochters van Eva er telkens weer in de man tot zijn eigen scha en schande te verleiden, de grootste marteling is tenslotte getrouwd te zijn met een ‘ghemelijc wijf’, dat, zoals in refrein CCI (dl. 2, p. 139), zonder reden haar werkende en slavende echtgenoot uitscheldt voor al wat lelijk is of voortdurend van overspel verdenkt en hem daarom niet ter wille is (v. 26-27). Een ghemelijc wijf es een ewich steruen zegt de stok en elders: (v. 31)[regelnummer]
Een ghemelic wyf es een euwich vaer
Een anxt een torment een lijden swaer.
Naast de geestelijkheid en de vrouw worden ook de verliefden in een aantal ‘maatschappelijke’ refreinen in 't zotte getekend en belachelijk gemaakt. De liefde werd door de middeleeuwers, ook door de ‘medici’, beschouwd als een ziekte die zelfs doodsgevaarlijk kon worden. Niet alleen het hart van de verstoten minnaar kreeg te lijden, in tal van refreinen zien we ook hoe de ongelukkige vreest dat hij zijn zinnen zal verliezen. Het ‘lustich vrouken’ van refrein LXXII zegt: ‘doer tbedroch haluelinghe ick rase’ (v. 12), maar de verliefde dwazen, de Venusjonkers, worden vooral door hun eigen jaloersheid gekweld. Als halve bezetenen zien we hen bezig in refreinen XXXV (dl. 1, p. 69) en LXXXVI (dl. 1, p. 166). ‘Tes wonder dat sy niet en ontsinnen’ (v. 26) meent de dichter van LXXXVI. De ‘Venus ionckerkens’ kunnen zich niet rustig houden, ze lopen en draven ‘als die verwilde slauen’ (XXXV, v. 3), ze vrezen dat een ander hen voor zal zijn of dat hun uitverkorene haar hart aan een ander zou verpanden. | |||||
[pagina 67]
| |||||
In deze refreinen gedragen de verliefden zich wel stereotiep, maar in hun overdrijving toch komisch. Sterotiep zijn hun jaloersheid, hun onrust (XXXXV 1-3, 9, 29 en LXXXVI 22-23), hun klagen en kermen, hun gekwelde hart (XXXV 7, 16-19), hun pogingen om de liefste te behagen: (XXXV 5) Sy wasschen sy kemmen sy gheelen thaer, of LXXXVI 20-21 en 53: ... / dits hen opset
Den tabbaert te setten inde rechte vouwen
hen haer te kemmen / gent en net
Den kam moet me / tspiegelken met...
In de hoop hun allerliefste voor het raam van haar slaapkamer te zien verschijnen, brengen ze haar 's avonds een serenade (XXXV 23), maar ‘Van coude soe verliesen sy haer coloere’ (XXXV 27). De ‘block sleepers’Ga naar voetnoot(88) van refrein LXXXVI willen ondanks de kou ook de deurring gaan kussenGa naar voetnoot(89) (v. 42). Al hun zorgen en inspanningen mogen echter niet baten. Dat is waarom de dichter van XXXV die dwaze ‘Venus ionckerkens’ zo belachelijk vindt. Soe lachic dat ic bersten wil herhaalt hij in de stok. Alsulcken aerbeyt es al verloren meent de dichter van LXXXVI, die de uitdrukking ‘den block sleepen’ in zijn letterlijke en figuurlijke betekenis heeft uitgewerkt, zoals ook Breugel die op zijn spreekwoordenschilderij heeft uitgebeeld. Maar P. Breugel de Oude is niet de eerste die de ‘block sleeper’ (v. 4), dit is de bespotte en bedrogen minnaar, heeft getekend. Grauls herkende de oudste illustratie ervan in een | |||||
[pagina 68]
| |||||
gravure, waarschijnlijk uit 1475, vervaardigd door de bekende Israhel van Meckenem uit Bocholt bij Munster in Westfalen, die wel meer Nederlandse spreekwoorden heeft geïllustreerdGa naar voetnoot(90). Interessant aan deze gravure is dat ze niet alleen een jongeman voorstelt met het zwaard aan de rechterzijde en een blok voortslepend, een ‘zebedeus’ zoals Grauls hem noemt, maar dat in de band der gravure geschreven staat: al al verloren aerbeit, waarin onmiddellijk de overeenkomst met Alsulcken aerbeijt es al verloren opvalt. In de derde strofe wordt de ‘bloc’ van naderbij bekeken: het is een ‘vleysblock’ (v. 33), ‘soe swaer als loot’ (v. 36), die men overal mee moet slepen. Het loon voor al dat werk ‘es beghect te sijne’ (v. 10) door de ‘dobbel dierkens’. De moraal van dit refrein: als al onze inspanningen om de dobbel dierkens te behagen ijdel zijn, dan is het best zijn tijd niet te verliezen, maar recht op zijn doel af te gaan: (v. 46)[regelnummer]
Cort raet / goet raet / al mitter spoet
sonder veel vrijens dat dunckt mij goet...
Tot een heel andere conclusie komt de dichter van refrein LXXVII (dl. 1, p. 147): hij meent dat haast en spoed in liefdeszaken nooit goed kunnen zijn. Hij prijst hen die beleefd en voorzichtig bij een meisje in de gratie trachten te komen (v. 47), nadat ze eerst ‘des meyskens gront’ (v. 42) hebben leren kennen. Zoals Dirc Potter geloofde, meent ook onze dichter dat ‘Haesticheyt’ tot de ‘gecke minne’ gerekend moet worden, want ‘Haesticheyt brenct alle weghe
Onspoet, ende selden seghe’Ga naar voetnoot(91).
Het is veel beter dat men zijn ‘vroukijn’ eerst leert ‘kinnen / off sy yet wanckel is van sinnen...’Ga naar voetnoot(92). De dichter van het refrein is tot dezelfde conclusie gekomen omdat hij op een nacht een vrijer bezig zag, die, om zijn lief uit haar slaap te wekken, gewoon twee grote stenen tegen het venster van haar slaapkamer gooide. Het ‘dobbel velliken’ (v. 29) wou echter van zulk een ‘bottaert’ (v. 24) niet weten, want ze wou haar ‘eer’ bewaren! Weinig hoofs | |||||
[pagina 69]
| |||||
is deze vrijer zeker, wanneer hij zo maar eerlijk en onverbloemd zegt: (v. 31)[regelnummer]
... ick wille by v slapen
helzen en cussen en minlick strijen.
Dat is toch ‘alte bot’ meent het ‘dobbel velliken’ en sluit het venster. De dichter verdedigt dus de hoofse liefde en laat daarom duidelijk zijn minachting voor dorpers als deze ‘bottaert’ blijken (v. 48 e.v.). De hoofse minnaars verfoeien niet alleen de dorpers die slechts de zinnelijke liefde kennen, maar nog veel meer de ‘clappers’ en de ‘niders’. Om de minnaars, ‘voer nyders tonghen hebbende vaer’ (v. 4), tegen het gevaar der klappers te beschermen, geeft de dichter van refrein CLXXVII (dl. 2, p. 91) hen de aloude raad: Wat ghi hoert of siet muijst mer en mauwet nietGa naar voetnoot(93), of hoofser uitgedrukt - al kunnen we de liefde, het ‘tucspel’ (v. 9) waar hier sprake van is, moeilijk hoofs noemen -: ‘weest secreet in allen stonden’ (v. 30). Tegen de niders die ‘lieue vrienden van een verstoren’ (v. 12) is ook refrein XXIII (dl. 1, p. 49) gericht. In de eerste strofe antwoordt de dichter op de vraag van een ‘vrouken cloec’ (v. 1), die weten wil waarom de vrijende paartjes nooit meer echt op hun gemak kunnen zijn. Dat is uit vrees voor de niders, antwoordt hij, want zij ‘doen sceyen daer een gern is bij’ (v. 13). Het ‘vrouken’ kan dit niet begrijpen: Wat soudmense scheyen die tsamen horen vraagt ze zich af. Zo iets heeft toch niet de minste zin, want ‘Ten is gheen haenken ten heeft een hinneken’ (v. 31). ‘Elc by syn mysken nae doude maniere’ (v. 24), dat dunkt haar het beste. Maar mannen en vrouwen zoeken elkaar niet zo maar toevallig op. Alleen zij die in ‘complexie’ het meest met elkaar overeenstemmen vormen een paar, ‘want ghelijc soect sijns ghelijc altenen’ (v. 48). Dit is een opvatting over de liefde zoals die onder andere ook in het gedicht Van der Feesten tot uitdrukking komtGa naar voetnoot(94): v. 485[regelnummer]
Aldus ghevalt op ertrike,
Dat elc mensche minnen moet
| |||||
[pagina 70]
| |||||
Die van natueren hem meest gheliken
Want sijn complexie dit al doet...,
of zoals bij Dirc Potter in zijn Der Minnen LoepGa naar voetnoot(95): Want ic hebbe dicke segghen horen,
Dat ghelike mint ghelike...
Het thema ‘soort zoekt soort’ is in dit refrein werkelijk zeer aardig uitgewerkt. De dichter legt het ‘vrouken’ pittig-volkse uitdrukkingen, spreekwoorden, gezegden en tal van scheld- en troetelnamen in de mond. Dit gedicht levert duidelijk het bewijs dat de rederijkers de echte levende volkstaal vlot konden hanteren, er een komisch spel mee konden spelen en dat ze de taal gelukkig niet altijd ‘statelick’ hebben gehouden! Kleurig getekend is het volkje waar ieder zich ‘by syns ghelycke paren’ (v. 29) wil: een zot en zijn ‘sottinneken’ (v. 32), ook ‘slobbercock’Ga naar voetnoot(96) en ‘vrou vule’Ga naar voetnoot(97) zijn van de partij, de kreupelen ‘... soecke mancken of lien mit sceue benen’ (v. 51), ‘Jonkerkens’ zoeken lichte ‘vroukens’ (v. 56), enz... Soens en Jacobs hebben gemeend dit refrein ‘met zekerheid’ aan Anna Bijns toe te mogen schrijvenGa naar voetnoot(98). Die zekerheid is alleen maar gebaseerd op vrij intuïtieve gronden, zoals het voorkomen van de ‘bij haar gewone benamingen en spreekwoorden’: Venus kinder (v. 20) - maar Venus kinder is voor de rederijkers een vrij gewone benaming voor geliefden zodat we er niets typisch Anna Bijns in kunnen zien -, oude marenGa naar voetnoot(99), oude vandoysen (v. 28) - vandoys, toverheks, A.C. Oudemans, Bijdr. tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek..., Arnhem 1870-1880, VII, 209 -, vrou vulen (v. 40) - een algemeen bekende soortnaam voor een slordige vrouw -, lichte scuytkens (v. 55), vrouwen mit tuytkensGa naar voetnoot(100) en Schieue decksels op potten mit schieue mulen (v. 41), naar een | |||||
[pagina 71]
| |||||
bekend gezegde. Lyna en Van Eeghem hebben er terecht op gewezen dat er geen enkel ernstig argument bestaat om dit refrein met ‘zekerheid’ aan A. Bijns toe te schrijvenGa naar voetnoot(101). Het feit dat er enkele vrij algemeen bekende en gebruikte uitdrukkingen of benamingen toevallig ook bij haar voorkomen, levert nog geen bewijs! Van Elslander heeft de refreinen van de Antwerpse dichteres bij zijn vormstudie betrokken en constateerde haar voorkeur voor refreinen van 5 strofen. Refreinen van 4 strofen komen zelden voor. Zij had tevens een voorkeur voor strofen van 16 tot 19 regels en voor refreinen met gelijke PrinceGa naar voetnoot(102). Nu is refrein XXIII wel geen gedicht met korte Prince, maar het bestaat alleszins uit 4 strofen en iedere strofe bestaat uit 15 verzen. Deze vormgegevens zijn dus niet van die aard dat ze de stelling van Soens en Jacobs waarschijnlijker zouden maken. Werd in de eerste strofe van refrein XIII 's dichters afschuw voor de niders uitgesproken, in de volgende strofen geraakt dit hoofse element door de volkse komiek helemaal op de achtergrond. Volgens M. Ramondt worden de verraders in dit gedicht ‘onthoofst en ontluisterd’Ga naar voetnoot(103). Hetzelfde geldt voor het vrij obscene refrein CCXVII (dl. 2, p. 170), een variant van nr. CXXIX in Van Doesborch (Kruyskamp, dl. 2, p. 232-235). Kruyskamp noemt het ‘een rechtstreeksche, hartstochtelijke verheerlijking der zinnelijkheid’ en denkt zelfs dat het ‘een uiting van erotische onbevredigdheid’ zou kunnen zijnGa naar voetnoot(104). In ons refrein ontbreken echter de derde strofe en de Prince (6e strofe) van Doesborchs gedicht. Gewoon toeval, of zou Styevoort of eventueel een vroeger kopiist gevonden hebben dat deze strofen toch maar niet door de beugel konden? In de eerste twee strofen richt de dichter zich vol verontwaardiging tegen hen die zich met andermans hartsaangelegenheden bemoeien. (v. 1)[regelnummer]
Die quaet van venus discipulen clappen
mochtic die deedic inder hellen versincken
Wat schelet wat bier dat die luden tappen
Hoe ‘venus discipulen’ ook ‘subbelen kussen en lecken’ (v. 6), niemand heeft het recht hen daarom te beschimpen, want zo wil het | |||||
[pagina 72]
| |||||
nu eenmaal de natuur (v. 11). Trouwens, (v. 20) ... waer toe sou god die vroukens verlenen / dan om besighen... In de twee laatste strofen moedigt hij de ‘ionghe wellustighe vroukens’ aan het minnespel onbekommerd te genieten: (v. 29)[regelnummer]
Laet dat sadeken sayen inde suete voorkens
en (v. 33)[regelnummer]
Ontfanct v lief tusschen v billekens
want, tquaetst datter af coomt syn beruoete kinderen. Merkwaardig is nog dat in de Prince twee losbollen als ‘suster lujte’Ga naar voetnoot(105) en ‘bruur coppen’Ga naar voetnoot(106) op een ironische wijze worden ingevoerd als incarnaties van de preutsheid, want: (v. 42)[regelnummer]
Sij makender sonde af soumen een gaetken stoppen
mit thelichdom daer die sueten oly wt leect.
Zoals de dichter van LVIII vertelde wat hem in een rare droom overkomen was, verhaalt die van LXX (dl. 1, p. 133), een der gedichten op de stok Wat vintmen menighen lepen hase, wat hij ‘in eens visioens bestieren’ (v. 4) heeft gesien. Het decor wordt gevormd door een ‘pryeel van solase’ (v. 11), vol mooie bloemen, egelantieren, een riviertje en het geheel door een sterke muur omringd: de traditionele locus amoenus, een echte hoofse minnetuin! De ‘bloymkens eerbaer’ (v. 11) leven heel gelukkig in dit prieel, tot op de dag dat een menigte ‘lepe hazen’ hen overvalt en hen ‘wten pryeel van minnen’ (v. 47) brengt. De dichter heeft de opgegeven stok uitgewerkt tot een ‘allegorisch droomvisioen’Ga naar voetnoot(107). De ‘bloeymkens’ stellen beminnelijke meisjes voor, de hazen die hen belagen zijn de ‘onthoofste’ niders, of liever, zoals Ramondt het voorstelt: de nider heeft hier volgens de kunst van Virgilius een metamorfose tot haas ondergaanGa naar voetnoot(108). De nider is verburgerlijkt, hij is een ‘lepe’ haas geworden!
Een laatste groep refreinen die een zot aspect van de toenmalige maatschappij laten zien, vormen de refreinen waarin de onmaat- | |||||
[pagina 73]
| |||||
schappelijken een rol spelen. In het bonte gezelschap van zwervers, vagebonden, bedelaars, doorbrengers en fuivers, de grote klasse der ‘Varende Luyden’, kan men volgens Enklaar drie groepen onderscheiden: de beroepsbedelaars; de Aernoutsbroeders of de intellectuelen van de landweg: reizende meesters (kwakzalvers), dichters en studenten, en tenslotte de Everaertsbroeders, de groep der verlopen reguliere geestelijkenGa naar voetnoot(109). Naast de rederijkers, door beroep of ambacht als burgers in de maatschappij gevestigd en in de Kamers bevestigd, pleegden ook de dichters-kunstenmakers, zij die van de dichtkunst hun beroep hadden gemaakt, literatuur in de volkstaal. Wat ons nu precies van volksdichters of van rederijkers is overgeleverd is soms moeilijk te onderscheiden. Uit de hier behandelde refreinen bleek reeds en zal nog blijken dat niet alleen de volksdichters, maar ook de rederijkers boertige en obscene gedichten konden schrijven of refreinen waarin de verloren kinderen der maatschappij zelf optreden. Komiek die slechts te begrijpen is vanuit de middeleeuwse situatie, toen de bedelarij een ware landplaag was, is die waarbij men zich vrolijk kon maken over armoedzaaiers, ongewassen en slechtof bijna niet geklede stakkers, over PoverGa naar voetnoot(110) en MaghermanGa naar voetnoot(111). Bij velen was die armoede de dure prijs betaald voor het losbandig en onbezorgd leventje dat ze eens in hun jonge jaren hadden gesleten. In dit soort komiek speelt dan weer de tegenstelling tussen ‘nu’ en ‘vroeger’ mee. Refreinen XVIII en LXVI (dl. 1, p. 41 en p. 128) hebben beide als stok het spreekwoord: Tis (wel) een erm bruloft daer broot gebrectGa naar voetnoot(112). De dichter van XVIII heeft het gegeven vlot in één | |||||
[pagina 74]
| |||||
anecdote uitgewerkt: ‘Een vrouken van keijhem’ en een kale jonker, een vast type in zotte refreinen, houden een bruiloftsfeest, maar er was niets te eten. De gasten die ‘hoopten mitten tanden in die spijse te varen’ (v. 7) kwamen bedrogen uit: ze kunnen alleen maar wat ‘pottagi’ krijgen, en wat voor een! (v. 19)[regelnummer]
men begonster cruden en wortelen te lesen
Men maecter pottagi of / vrienden ghepresen
diese pruefde die hadder ter stont ghenoech
Die hert inden buyck was die creech ghenesen
om dees lecker pottagie daer elc seer loijch
Uiteindelijk loopt iedereen weg om elders ‘goet gruytenbier’ (v. 40) te gaan drinken. In de Prince die, hoewel ze even lang is als de andere strofen, haar opdrachtskarakter heeft bewaard - vgl. v. 50: Nemet in dancke prince excellent - trekt de dichter zoals dat een goed rederijker past, een les uit het ‘verhaal’: ‘waar broot ghebreckt daer is thof gescent’Ga naar voetnoot(113). Van Mierlo meent dat we in dit gedicht ‘een diepen ondertoon van weemoed opvangen’Ga naar voetnoot(114). Of de dichter die weemoed bewust gewild heeft, is een andere vraag. Hij heeft waarschijnlijk alleen willen aantonen dat zij die willen brassen en zuipen, daar waar ‘pouer ter kuekene wort gesent’ (v. 52) lelijk worden teleurgesteld. Refrein LXVI is in zijn geheel minder geslaagd dan het voorgaande. Hier is geen anecdote uitgewerkt, maar we krijgen een opsomming van allerlei treurige en armoedige toestanden. Iedere strofe bevat zulk een opsomming die steeds op dezelfde manier inzet (eerste strofe: Daer die brugom, tweede: Daer de bruyt, derde: Daer die bruloft en de Princhesse weer: Daer die brugom) en die op een komische manier wordt gecontrasteerd met de stokregel: nog veel erger dan alles wat werd opgesomd is een bruiloft zonder broodGa naar voetnoot(115)! In de eerste strofe wordt de arme bruidegom wel koddig beschreven: ‘sonder hemde springhende mit naecte benen’ (v. 3) en de bruid ziet er zo armoedig uit als ValentijnGa naar voetnoot(116). In de | |||||
[pagina 75]
| |||||
tweede strofe zijn de huwelijksvoorwaarden ook al niet erg gunstig, want de bruid heeft ‘achter straten menighen pol’Ga naar voetnoot(117). In de derde strofe wordt dan de eigenlijke arme bruiloft beschreven. De dichter laat zich in de Princhesse een voor ons interessante opmerking ontvallen: ‘Doffgheslaghen van alle verdriet’ (v. 56) ‘verwect’ dit refrein (dit is het ‘zeggen’ van de dichter) ‘ons tot vruechden’ (v. 55). Inderdaad: het refrein in 't zotte was bedoeld om ‘melancolie te verdriven’! In deze twee refreinen met dezelfde stok werd dus een arme bruiloft beschreven. Gasten worden op een feestmaaltijd uitgenodigd, maar alles loopt verkeerd. Zij die hoopten van de heerlijke spijzen te kunnen genieten worden teleurgesteld. Het thema van de mislukte bruiloft, of meer algemeen, het thema waar alles juist anders gebeurt dan zoals het de ‘etiquette’ voorschrijft (vgl. ook refrein LV), is volgens HighetGa naar voetnoot(118) een der belangrijkste thema's in satirische literatuur. Hij weet het spoor van ‘the horrible party’ of ‘the dismal dinner’ te volgen tot bij Horatius (Sermones II, nr. 8), Juvenalis (Satiren, nr. 5) en de Cena Trimalchionis van Petronius. Dan pas weer in de 16e eeuw (!) bij Franceso Berni en diens navolgers: Cesare Caporali en Mathurin Régnier, om de lijn tenslotte over Boileau door te trekken tot Dickens en Evelyn Waugh. De tragische held van refrein LXXVI (dl. 1, p. 145) is weer een kale jonker. In dit refrein op de stok Wat vintmen menighen leepen hase heeft de dichter een zeer gedetailleerd verhaal uitgewerkt: de jonker wou zijn geluk eens met een andere vrouw proberen. Met vrouw, paard en knecht liep hij op ‘die ou cleermerct’ en kocht er voor zijn jonge bruid een ‘sayen faelie’ (v. 7) en een ‘worsteynen coersken’ (v. 8). Maar de ene ‘leepaert’, de jonker, wordt door de andere, zijn knecht, bedrogen. De knecht trok er met bruid en paard stiekem vandoor en liet zijn arme meester zonder geld bij de koopman achter. De klederen waren nog niet betaald en daarom moest hij zijn gouden ketting en zijn ‘tabbaert’ (v. 33) als pand achter- | |||||
[pagina 76]
| |||||
laten. Half naakt, hongerig en dorstig kwam hij thuis bij zijn ‘wyfken’ aan, die hem pas klederen wil kopen als hij eerst in de biecht belooft dat hij zijn ‘boilken’ zal laten. Een echt episch refrein met een verborgen zedeles: de bedrieger wordt bedrogen! Zoals in vorig refrein de knecht met bruid en paard lopen gaat, zo zien we hoe in refrein LXXVIII (dl. 1, p. 149) een ‘leepaert’ een ‘silueren scale’ (v. 23) weet te bemachtigen, terwijl de eigenaars ervan in ‘venus acker’ ‘wrochten’ (v. 29), een anecdote die verwant is aan het gegeven dat Cornelis Everaert in 1527 in zijn esbatement van Stout en OnbescaemtGa naar voetnoot(119) heeft gedramatiseerd, waar de twee ‘leepaerts’ Stout en Onbescaemt zich te goed kunnen doen aan de door de gevluchte minnaars zelf achtergelaten spijs en drank. Een gelijkaardig verhaal kunnen we trouwens nog lezen in een aardig liedje van Eduard de Dene (Test. Rhet., Gent U.B., hs. 3330, fol. 269-270): hier worden de minnaars opgeschrikt door twee gezellen die zich voor de gelegenheid uitgedost hadden met ‘duvels hoofden en duvels cleeren’. De twee amoureuzen slaan op de vlucht zodat de duiveltjes wijn, klederen en zilverwerk maar voor het grijpen hebben. De dichter van het refrein heeft het allemaal zelf zien gebeuren, maar voor hij zijn verhaal begint, schildert hij een natuurtafereeltje, wat zeker in refreinen in 't zotte zeer uitzonderlijk mag worden genoemd. Het weer was heerlijk en daarom ging de dichter wandelen langs de velden die ‘ghecleet’ stonden ‘scoon ende groijne’ (v. 2) terwijl de vogeltjes samen aan het zingen waren. Er gaat wel een zekere zomerse onbezorgdheid uit van dit refrein, maar als verhaal is het toch minder geslaagd dan refrein LXXVI. Refrein CLIX (dl. 2, p. 50) werd geschreven door een rederijker die waarschijnlijk bremdelver van beroep was (vgl. v. 40: Prince myn beste conste es brem deluen) en heeft als stokregel het spreekwoordGa naar voetnoot(120): Aermoede sueckt menighe nouwe list. De bremdelver spot met de kale jonkers die hun armoede op alle mogelijke manieren trachten te verbergen om naar buiten uit tot de hoge omes gerekend te mogen worden. Grappig is de ‘list’ verzonnen door de ‘Spaanse Brabander’ met de versleten schoen: | |||||
[pagina 77]
| |||||
(v. 8)[regelnummer]
synen enen schoi was voor ontwee
Hij en hadde een cruceGa naar voetnoot(121) niet in syn gheerkynGa naar voetnoot(122)
om nijeuwe te copen dat dede hem wee
Hy smeerde mit inck synen groten tee...
Maar niet alleen armoede is oorzaak van veel dwaze oneerlijkheid. De schraapzucht der mensen is nu eenmaal niet te stelpen en daarom hebben ook zij die in weelde leven nooit genoeg. ‘HET wil al rapen / dat van adam leeft’ luidt het in vers 1 van refrein CLXIV (dl. 2, p. 59). Geestelijken, keizer, koning en edellieden, rechters, advocaten, studenten en arnoutsbroeders (v. 59-60), ‘Tcoomt al ghelyc int raepuelt ghestreken’ (v. 4) vervolgt de dichter en besluit in de stok, een grappig gebruik makend van de woordspeling die met raap en rapen mogelijk wasGa naar voetnoot(123): rapen moet wel syn een ghesonde spijs. Uit de laatste strofe, hier zonder aanduiding: Prince, blijkt dat het de dichter ernst was met zijn satire op geldzucht en bezitsdrang: (v. 49) ‘Laet varen het rapen / versmaet goet en gelt’ roept deze prediker in de woestijn, (v. 51) ‘want om rapen coomt alle verdriet en misual’. Om die ernstige toon heeft men dit refrein tot de vroede gerekendGa naar voetnoot(124), maar het ludiek voortfantaseren op die ene, voor de directe satire eigenlijk irrelevante betekenis van raap (meerv. rapen), trekt het refrein in het ‘sotte’. Zo bijvoorbeeld ook de koddige dubbelzinnigheid van verzen 41 en 42 waar van de rapen gezegd wordt sy moeten wel goet ende gheuallich wesen
want sy die sieck syn in de borse / ghenesen.
Rapen werden namelijk beschouwd als een geschikt voedsel om geslachtsdrift op te wekken of te bevorderenGa naar voetnoot(125). Naast armoedzaaiers (als in XVIII, LXVI en CLIX), profiteurs (als in CLXIV) en boeven en schurkjes zonder veel gewetensbezwaren (als in LXXVI en LXXVIII), behoren ook de ‘ghildekens’ tot de geliefde typen in dit soort refreinen. Gewoonlijk hebben ze niet veel geld in de beurs, maar dat stoort hen niet want levenslust hebben ze des te meer! Het zijn zieltjes zonder zorg die er maar | |||||
[pagina 78]
| |||||
op los leven, zich overgevend aan ‘Wein, Weib und Gesang’, om tenslotte in het gasthuisGa naar voetnoot(126) te belanden. De sterk corporatief-georganiseerde Middeleeuwen brachten deze fuifnummers en feestvierders graag samen in echte of gefingeerde gilden die vooral met Vastenavond de scepter zwaaiden. Heel bekend is de ‘Ghilde der Blauwer Scute’ geworden, vooral dank zij het gedicht dat Jacob van Oostvoren eraan heeft gewijdGa naar voetnoot(127). Van Oostvoren roept ‘alle ghesellen van wilde manieren’ (v. 2) op zich bij de gilde van de Blauwe Schuit aan te sluiten. Dan volgt een hele opsomming van verloren kinderen die voor het lidmaatschap in aanmerking komen: niet alleen geestelijken, ook poorters, ‘gueden vroukijns’ (v.125), maagden en alle ‘gueden ghesellen’ (v. 161). Een gelijkaardige opsomming geeft ons refrein CXVIII (dl. 1, p. 238) op de stok: Dees syn werdich in die gilde ghescreuen. Zij die ‘tkoontgen (l. tkoorntgen) ... groin eten’Ga naar voetnoot(128), de ‘priesters die hem mitten vuylkens betrapen’ (v. 6), ‘vroukens die elcken haren schoot / bien’ (v. 15) of ‘Baghynkens die haer borstkens laten bloot / sien’ (v. 17) en nog veel meer zware jongens en lichte meisjes dienen in de gilde te worden opgenomen. Ook deze gilden en verenigingen stonden onder de bescherming van een of andere heilige, zoals daar zijn Sinte Hebniet, Sinte Reynuyt of Sint Amphora. Daarom zijn ook zij die ‘anfra heerlick in eeren’ houden (v. 29) ‘werdich in die ghilde ghescreuen’ te worden. Enklaer meent terecht dat het gilde in ons refrein van een lagere orde is dan dat der Blauwe Schuit, omdat het laatste een select gezelschap van fuivers scheen te zijn, waar publieke vrouwen bijvoorbeeld niet werden toegelatenGa naar voetnoot(129). Haelt mostGa naar voetnoot(130) wat costGa naar voetnoot(131) roept de dichter van refreinen LXXXIII en CCIV (dl. 1, p. 159 en dl. 2, p. 146: twee varianten, met dezelfde gedachtengang, maar een sterk afwijkend vocabularium) met aandrang, want most is ‘vrouwen lost’Ga naar voetnoot(132), dus net zoals in een re- | |||||
[pagina 79]
| |||||
frein dat eens aan Anna Bijns toegeschreven werdGa naar voetnoot(133): Haelt most, wat cost / vry niemant en spare.
Die most die doet de vroukens verheughen.
In ons refrein worden allen die hun hart aan het zwakke geslacht verpand hebben opgeroepen om onbezorgd de jonge, zoete wijn te drinken, ook al zou men er zijn meubelen voor moeten verkopen (v. 15), want wie zijn liefste most te drinken geeft, krijgt ‘danck en loff’ (v. 19). Het slempen behoorde tot het zotte, welnu: (LXXXIII, v. 38) brast roip(t) cryt drinckt scost en brost
Al sou den naesmaeck syn pekel brack...,
roept de dichter ons toe. Refreinen vol dartele levenslust en Breugeliaanse vitaliteit. Een ‘drinkrefrein’ als LXXXIII of CCIV was waarschijnlijk ook refrein LXVIII (dl. 1, p. 130) waarvan slechts 12 verzen zijn overgebleven, als gevolg van het uitscheuren van fol. lxxviGa naar voetnoot(134). Gelukkig is de korte Prince (4 verzen) heel gebleven. Aangezien de 8 overige verzen een rijmschema vormen (ababbcbc) dat volkomen gaaf lijkt en waarvan het begin overeenstemt met het rijmschema van de Prince, mogen we besluiten dat de laatste strofe van dit refrein in haar geheel bewaard is gebleven. De stokregel spreekt voor zichzelf: laet ons slampampen en maken goy chiere, een opwekking tot zorgeloos genieten. In de laatste strofe wordt gezinspeeld op de strijd tussen vasten en vastenavond, wat ons dan weer aan Breugel denken doet. Toch is dit refrein, veel meer dan het vorige, met een moraliserende bedoeling geschreven, zoals blijkt uit de Prince: | |||||
[pagina 80]
| |||||
(v. 9)[regelnummer]
Vanden brassers die als nu
v droncke drinckt te wijne te biere
En segt niet meer dat bid ick v
laet ons slampampen en maken goy chiere
De dichter heeft als het ware zijn buik vol van al dat geslampamp! Met een moraliserende bedoeling is ook refrein LX (dl. 1, p. 115) geschreven. De rederijker moraliseert hier niet streng met opgeheven wijsvinger zoals die van het vroede refrein CCXXXIX in dezelfde bundel op de onheilspellende stok: Dronckenscap is moeder van allen quade (dl. 2, p. 207), maar op een prettige manier, door de dronkaards belachelijk te maken. Hij laat zien hoe wijn en bier de geest van de dronkelap kunnen benevelen en hem allerlei dwaze dingen laten doen. De dichter somt deze dwaasheden op, en aan het einde van iedere strofe neemt de dronkeman telkens het voornemen, belooft zijn ouders (1e strofe) of zijn vrouw (3e strofe) dat het hem nooit meer overkomen zal, mer alst bier int hooft climpt soe ist alleens voegt de dichter er telkens weer, het voorgaande relativerend, aan toe. Door de drank beneveld, beelden sommigen zich in heel rijk te zijn, anderen voelen zich onvermoeibaar in het minnespel, nog anderen doen heel vroom en willen hun zonden biechten, enz... 's Anderendaags komt gewoonlijk de ontnuchtering: geweldige hoofdpijn (v. 49) of al het geld verteerd (v. 54 e.v.). De les is duidelijk genoeg! De dichter van refrein CVIII daarentegen wil van een zedeles niets horen (dl. 1, p. 217)! Al verspeelt hij met ‘schoone vrouwen’ (v. 5) en ‘lodderlyke meijskens’ tijd en geld, al gaat hij ‘in stouen in bordelen slinderen’ (v. 18), hij wil geen verwijten horen. Ik ben ook mijn broeders hoeder niet meent deze levensgenieter, want (v. 29)[regelnummer]
Elc es ghegeuen synen vryen wille
te doene / te latene / tsy luyde of stille
of anders uitgedrukt: (v. 44)[regelnummer]
elc sal alleen sijns selfs packsken draghen
Maar de meeste mensen dachten toen blijkbaar nog niet zo zelfstandig en onze dichter verzucht: (v. 49)[regelnummer]
Moet ic daerom bi tvolc veracht verdreuen sijn
verstoten beghect worden / mit scaemten groot
| |||||
[pagina 81]
| |||||
terwijl de mensen toch juist het meeste voordeel van zijn kwistige vrijgevigheid ondervinden. Vermeldenswaard is dat dit refrein op een gesplitste stokregel is gebouwd: twee halve regels, gescheiden door een hele regel die geen stokregel is en dus verschilt in elke strofe: De bate es syne
...
die scaije es mijne
Van ElslanderGa naar voetnoot(135) merkt op dat dit een zeldzaam verschijnsel is en vergelijkt het met refrein LXXX uit Van Doesborchs bundel (Kruyskamp, dl. 2, p. 147), dat eveneens op een dubbele stokregel is gebouwd, in dit geval echter twee hele regels gescheiden door een derde. Anders dan de dichter van vorig refrein reageert die van nr. CLXXXIX (dl. 2, p. 115) op de ‘schade’ die hij te lijden krijgt. In dit gedicht op de stok Al lachende word ick myns gheldekens quijte schijnt wel een ernstiger burger aan het woord, geen beroepsfuiver of iemand die vrijwillig van de hand in de tand leeft. Hij klaagt alleen over het feit dat moeizaam gespaard geld zo vlug verteerd is wanneer men zich eens een verzetje wil gunnen. Treffend weet de dichter in de Prince een stukje sociale werkelijkheid te schetsen: de hele dag moet de arme stakkerd zich voor zijn baas koest houden of voor zijn meerderen ‘stupen ende nijghen’ (v. 9). 's Avonds na zijn zware dagtaak wil hij zijn ‘melancolie’ verdrijven, maar ook dat loopt verkeerd af: (v. 50)[regelnummer]
Ende gaeic sauonts ter merctwert wte
sien batementen daer my therte nae haect
En speeltmer dan enighe sotte clute
Daer gaet my myn troongie in sulcker ontsluteGa naar voetnoot(136)
van lachene dat myn stortgat splaectGa naar voetnoot(137)
Soo coomter een guijt die in myn bors geraect
ende vloyt myn myn noppenGa naar voetnoot(138) denct propelic daer
Jc lach ic en peijs niet wat hij maect
Mer al lachende worden mij myn scyuen ontscaect
| |||||
[pagina 82]
| |||||
De raad die we gewoonlijk in de proloog van de middeleeuwse toneelstukken vinden op te passen voor de gauwdieven bleek wel niet overbodig. In liederen zowel als in refreinen in 't zotte hebben de dichters altijd met veel plezier het liefdesavontuur van oude mannen en vrouwen behandeld. Hier konden ze immers hun lust tot overdrijven botvieren in het met ruwe hand schilderen van een of andere caricatuur. Dit is met succes gebeurd in refrein LV (dl. 1, p. 104), op de stok Ic salt auentueren al sout mij smerten, waarin de dichter ons twee merkwaardige gelieven voorstelt: robynGa naar voetnoot(139), een ‘minnaar seer grys van baerde’ (v. 1) die zo lelijk is als mercolfusGa naar voetnoot(140) en zijn minnares laudateGa naar voetnoot(141). In de drie laatste strofen wordt ons de bruiloft geschilderd, zo levendig en volks dat het De Vooys aan de ‘boeren-danspartijen van de oude Breughel’ deed denkenGa naar voetnoot(142). Zeer zeker hebben de tijdgenoten bij het voorlezen van dit refrein hartelijk gelachen om de geweldige wraatzucht van bruid en bruidegom. Wanneer zij van vreugde begint te zingen: ‘ic sal noch tauont opt beddeken syn’ (v. 46), voelt Robyn zich niet helemaal zeker en vraagt of het haar niet afschrikt ‘te bedde te gane mits die vremde perten’ (v. 50). Ic salt auentueren al sout my smerten antwoordt Laudate enthousiast. Even geslaagd, hoewel vrij obsceen, is refrein X uit de Tongerse dichtbundel dat op dezelfde stok geschreven isGa naar voetnoot(143). Het laat zien hoe een ‘relic wel geschapen’ (v. 16) meisje van dertien jaar reeds naar een man kan ‘snakken’. We besluiten onze beschouwingen over de maatschappelijke refreinen in 't zotte met het pittige refrein CVI (dl. 1, p. 211) op de stok: Een man es een man wat leyt aen die langhe beene. De dichter | |||||
[pagina 83]
| |||||
neemt de verdediging der kleine mannetjes op tegen de verwijten en beledigingen der ‘langlijfs’ (v. 55). Al zijn we klein, we zijn dapper in het minnespel, betoogt hij, (v. 28)[regelnummer]
Want wy dapper te bedde syn voer ons bestier
al syn ons stylkens cort tcorpus es reene
De meisjes die met zo'n zware kerel te doen hebben zijn echt te beklagen, terwijl de vedergewichtjes (v. 53)[regelnummer]
... vlieghen te beddewaerts by een vrouwe
en spelen smoc smoc mit lichten ghetouwe
In de Prince roept de auteur ‘al dat cort gebeent is’ (v. 67) op, zijn mannelijkheid te bewijzen. Een ondeugend refrein vol pittige scheldwoorden zowel aan het adres van het ‘Erm hutteghetut’ (v. 11) als van de ‘langhe wappere’ (v. 47)!
De geslachtelijke liefde behoorde tot het zotte en de rederijkers hebben dan ook niet geaarzeld deze in obscene en platkomische refreinen uit te beelden. Zij behandelen dit nogal eenvormige thema met een verbazende onbevangenheid en vrijmoedigheid, soms grof en ruw. Om het conventionele en het speelse is het gevaarlijk deze gedichten als zedenspiegel te beschouwenGa naar voetnoot(144) of ze ‘naturalistische’ tafereeltjes te noemen. HuizingaGa naar voetnoot(145) noemt ‘Het gehele genre (van de scabreuze allegorie)... waar de mannen nimmer uitgeput en de vrouwen altijd willig zijn’ zelfs een romantische fictie, een uiting van de zucht naar een schoner leven zonder complicaties. Al kunnen we onze obscene refreinen in 't zotte dan ook niet echt realistisch noemen, toch onthullen ze iets van de tijdgeest waarin ze zijn ontstaan. Een tijdgeest namelijk, die het mogelijk maakte dat zulke refreinen door ‘deftige’ rederijkers als Anthonis de Roovere, niet alleen geschreven werden, maar ook voorgelezen in Kamers en op wedstrijden. Een mentaliteit als bij de priester Jan van Styevoort, die, hoewel hij zijn bundel samenstelde ‘tot goeder intencie’Ga naar voetnoot(146) en ‘om tijt verdrijf’Ga naar voetnoot(147), dit is om voor de lezer, ‘ook voor de mede-kapittelheren’Ga naar voetnoot(148) als tijdverdrijf te dienen, er | |||||
[pagina 84]
| |||||
niet voor terugschrikt naast een diep-religieus of moraliserend refrein een of ander scabreus gedicht over te schrijven. De middeleeuwer had nu eenmaal andere opvattingen over fatsoen dan wij. De volksmens leefde niet naar fijn bepaalde regels voor wat veroorloofd en wat niet veroorloofd was. De officiële moraal was die van de Kerk, die, wat het sexuele betreft, alleen onthechting en maagdelijkheid als hoogste ideaal voorstelde en in het geslachtelijke steeds het wereldse en het zondige zagGa naar voetnoot(149). Het spreekt vanzelf dat dit al te streng idealistische normensysteem in een maatschappij als die van het herfsttij der Middeleeuwen, waarvan Huizinga de hartstochtelijkheid en felle zinnelijkheid heeft geïllustreeerd, voor de meeste mensen slechts mooie theorie blijven kon. Zoals de ridders de discrepantie tussen hun literair-ascetische opvattingen van de hoofse minne en de harde werkelijkheid niet storend schenen te vinden, zo ergerde slechts weinigen de disharmonie tussen de antisexuele norm en de eerder pro-sexuele gedragingen van een levenslustig volkje. Het stoorde ook de geestelijken niet, die zich zelf ‘met alle gemak over deze normen heen zetten’Ga naar voetnoot(150). Het kuisheidsideaal enerzijds en anderzijds het werkelijke leven, toen nog veel directer in de uiting van persoonlijke gevoelens en minder intiem in de verhouding tussen beide sexen, vormen samen een fel contrast dat weerspiegeld is in de voor ons al te scherpe tegenstelling tussen vrome en obscene refreinen in Styevoorts bundel. Willen we dus de obscene refreinen niet onmiddellijk brandmerken als grove vuilschrijverij, dan moeten we bedenken dat ze geschreven zijn door en voor ‘mensen wier psychisch gedrag, gevoeligheidsgrens en schaamtegevoel verschilden van die der hedendaagse mensen’Ga naar voetnoot(151). In de obscene refreinen in 't zotte is het eigenlijke onderwerp onveranderlijk: de coïtus. Dat is waar het in de vertelde anecdote allemaal om draait of op uitloopt. Dit onderwerp wordt echter op verschillende manieren uitgewerkt, steeds aan de hand van meestal nogal doorzichtige allegorieën, metaforen, vergelijkingen, woordspelingen en dubbelzinnige uitdrukkingen. Hun erotische beeldspraak ontleenden de rederijkers gewoonlijk aan een of ander ambacht of spel. Zo wordt de minnaar in onze refreinen IV, XXX, | |||||
[pagina 85]
| |||||
XXXIII, XXXIV, LXXXII, CX, CCXLIII en CCXLIV achtereenvolgens voorgesteld als boogschutter, wijntapper, schoenlapper, klosspeler, schipper, dobbelaar, speler van het steekspel en koster. Al is het onderwerp dan ook steeds hetzelfde, toch kunnen we in dit soort refreinen de frisse beeldende volkstaal, de levendige dialoog, een kleurig detail hier en daar, het raak typeren van personen en situaties en voor alles de soms kunstig uitgewerkte allegorie bewonderen. De hele kunst bestond erin het eenmaal aangenomen beeld doorheen het ganse gedicht vol te houden. Hierin is de dichter van refrein IV (dl. 1, p. 14) niet geslaagd. De stok wordt gevormd door het spreekwoordGa naar voetnoot(152): Het is een goet scutter diet al gheraect. De dubbelzinnige betekenis van schutter en schieten is duidelijk genoeg. Een ‘vrouken’ staat een onhandig schutter toe ‘naden rinck’ te schieten. Hij gaat echter zo verkeerd te werk dat ze er ruzie om krijgen... en plots valt de dichter uit zijn tot dan toe volgehouden beeldspraak. Vanaf vers 54 schiet de schutter niet meer met pijl en boog, maar ‘mit die loeghepeese’. Het refrein loopt hierdoor wel een beetje mank, maar toch zullen de rederijkers om die stuntelige schietpartij gelachen hebben, want in de 15e eeuw waren er nog velen onder hen die de voetboog vlot wisten te hanteren. Veel beter geslaagd is refrein XXX van Anthonis de Roovere († 1482) (dl. 1, p. 61) op de stok Gheen maete en is vol voort ouerloopt, een stokregel die heel duidelijk de geslachtelijke onverzadigbaarheid van de vrouw suggereert, een vast thema in obscene refreinen. Het gedicht is ook overgeleverd in de Rethoricale Wercken van A. de Roovere, in 1562 door Eduard de Dene uitgegeven-Ga naar voetnoot(153) en in de verzamelbundel van de 16e-eeuwse Lierenaar B. Boecx, fol. 5vGa naar voetnoot(154). Mak meent dat Styevoorts refrein een afwijkende en inferieure redactie is. Beide teksten vertonen inderdaad nogal veel verschillen die op een bewerking zouden wijzen, omdat de meeste afwijkingen geen corruptelen zijnGa naar voetnoot(155). De Roovere heeft in ieder geval veel zorg aan dit gedicht besteed: de eerste helft van ieder vers, met uitzondering van de stok, bevat een binnenrijm, terwijl het tweede deel der verzen rijmt op het schema aabaabbcbccdcd. | |||||
[pagina 86]
| |||||
Het binnerijm veronderstelt in de eerste helft van ieder vers twee rijmende lettergrepen met hoofdtoon. Ook het eindrijm veronderstelt een beklemtoonde syllabe in de tweede helft van ieder vers. Het gevolg is dat de Roovere met dit gedicht een ritmisch en klankrijk geheel heeft weten te scheppen, hoewel we niet zo ver willen gaan te beweren dat het refrein ‘in de buurt van het aldicht’Ga naar voetnoot(156) komt. Volgens G.C. van 't Hoog zou de kunstige bouw erop wijzen dat het gemaakt werd met het oog op een wedstrijdGa naar voetnoot(157). De Roovere vertelt hoe een ‘ioncwyueken’ (v. 1) met haar ‘canniken’ of ‘maete’ bij een ‘ruter’ komt gelopen, die haar uit zijn ‘vat’ wijn moet tappen, maar, zoals uit de stokregel blijkt, is de ruter naar haar zin wat al te vlug uitgeput. De dichter weet in dit ritmische en klankrijke gedicht een echt hartstochtelijke begerigheid te suggereren en is dan ook veel beter in zijn bedoeling geslaagd dan de dichter van het nogal koel gehouden refrein IV. De Bibliotheca Belgica zegt in haar inhoudsopgave van de Rethoricale Wercken over dit refrein: ‘... Sans aucun doute, il a échappé à l'attention du censeur’Ga naar voetnoot(158). Dit is niet onmogelijk, maar ook de preutse bezitter van Styevoorts handschrift, die van refrein LXVIII slechts 12 verzen heeft overgelaten, vond dit refrein blijkbaar niet zo gevaarlijk voor de ‘goede zeden’. In refrein XXXIII (dl. 1, p. 66) komt een oud vrouwtje bij de schoenlapper omdat haar ‘leer’ droog is en begoten moet worden. Hij moet ook voor die ‘schoere’ (v. 24) een ‘stucksken sleers’ (v. 25) naaien. ‘Oude leer lappen’ (v. 27) is echter een zware karwei en de schoenlapper is dan ook vlug ‘nayens mat’ (v. 34), maar het vrouwtje moedigt hem telkens weer aan: die loon sal v die pyn versoeten. In refrein XXXIV (dl. 1, p. 67) op de stokregel Haer suet naect lyf dude ic aent mijne, vertelt de dichter wat hem zelf met een ‘amoureus vrouken’ overkomen is. Zij speelden samen het klosspel, het beugelspel eigenlijkGa naar voetnoot(159), waarbij de ‘clootkens’ door | |||||
[pagina 87]
| |||||
een ‘poorte’ gerold moeten worden. Al wordt het ‘vrouken’ hem op een bepaald ogenblik ‘te rebel’, toch is de dichter niet ontevreden over zich zelf: Sij dede haar besten ende ic oec wel (v. 37). Is het minnespel in dit refrein allegorisch onder het beugelspel verborgen, de stokregel onthult alles en laat geen twijfel over de eigenlijke inhoud van het gedicht bestaan. Minder geluk dan de klosspeler heeft het ‘leep tuserken’ (v. 1) van refrein CX (dl. 1, p. 220) op de stok: Tes al te belachene alst soe ghebuert. Hij verliest steeds bij het ‘verkeren’ (v. 6), dit is het spel op het verkeerbord, een soort triktrakspel: (v. 35) ‘tmeysken behaelde daer heerlick den prijs’, maar hij natuurlijk ‘onneere’ (v. 36). Veel minder stuntelig gaat de ‘ionghelinck’ (v. 3) van refrein CCXLIII (dl. 2, p. 214) te werk in het steekspel tegen een vrouken dat hem in de stokregel zelfs tot voorzichtigheid maant: steect van verreGa naar voetnoot(160) ic heb luttel an. Hij zou het verlies echt als een schande beschouwen, want ‘Om steken had hij een goet ghestel (v. 27)! Het is bekend dat de middeleeuwers er niet voor terugschrikten hun erotische beeldspraak uit de kerkelijke sfeer te betrekken. Refrein CCXLIV (dl. 2, p. 216) speelt zich binnen in de kerk af, waar een ‘meijsken’ de koster vraagt zijn klokjes te mogen luiden. Ze wil hem als tegenprestatie ‘helpen den outaer ontdecken’Ga naar voetnoot(161). Zij gaan dan samen ‘aen tsnoercken trecken’ (v. 11). De koster is vlug vermoeid, maar het ‘meijsken’ kan er niet genoeg van krijgen, want goede ghenuechte es wel te prijsen beweert ze in de stok. Aan duidelijkheid laat ook refrein CLXXXVI (dl. 2, p. 109) niets te wensen over. Het vertelt van een meisje dat haar netten ging spannen in de vrije natuur om een vogel te vangen. Ze hoefde niet lang te wachten of daar kwam een ‘jonxken... mit enen huben’ (v. 4-5). De rest van het verhaal is bekend. Het ‘jonxken’ dat zich liet vangen kan in de stok slechts herhalen: sij leerde mij int wilde den huben huijuenGa naar voetnoot(162). | |||||
[pagina 88]
| |||||
Refrein LXXXII (dl. 1, p. 157) op de stok Die syn beste doit / wat wiltmen hem wyten is minder eenvoudig. Het is niet als een enkele scabreuze allegorie uitgewerkt waarin fallus-symbool en vulva-symbool onmiddellijk te herkennen zijn. De dichter vertelt over een ‘vrouken’ dat met een schipper een eindje mee wil varen. Beelden, vergelijkingen en dubbelzinnige uitdrukkingen die alle iets met schip of scheepvaart te maken hebben worden hier aaneengeschakeld, zoals: de mast richten (v. 14), de vloot die uitgaat (v. 19), het schip in de wind steken (v. 22), de spriet laten lopen (v. 23), knopen (v. 25), na die diepte tasten (v. 29), enz... Het gedicht toont hoe vindingrijk het volk in dit soort symboliek wel kon zijn. Heel grof en onsmakelijk is refrein CCXLII (dl. 2, p. 212) op de stok: Tfij vuijl lodderken soudj mij dat doen. Het begin is nochtans niet onbekoorlijk, vooral waar de dichter in een badhuis toenadering zoekt tot een mooie vrouw en geruststellend tot haar zegt: (v. 5)[regelnummer]
... schoon lief en belcht v niet
sijt onbescaemt al sitti hier naekt
God heuet ghescapen al datmen siet...
Na de eerste strofe vervalt de dichter echter tot heel stuntelig gerijmel in het obscene om zich tenslotte in het scatologische te gaan verlustigen. Scatologisch is nog refrein LXI (dl. 1. p. 117), waarvan in Van Doesborch een variant voorkomt (Kruyskamp, dl. 2, nr. CXLI, p. 251). De dichter laat zien hoe twee gelieven elkaar ‘besceten’ en ‘bespoghen’ (v. 25): een walgelijke vertoning. Hoogst onsmakelijk nodigt de stokregel ons uit: ‘Prueft’ selve wat sulcke liefde can maken. We willen hier alleen opmerken dat het refrein in de Prince plots overspringt van de derde naar de eerste persoon. De dichter vertelt wat voor ‘boodschap’ hij voor de deur van zijn liefste achterlaat wanneer zij van zijn gezelschap niet weten wil. Een goed vertegenwoordiger van wat Kalff de ‘onwelriekende literatuur’ heeft genoemdGa naar voetnoot(163). Voor de volledigheid willen we hier nog het obscene refrein CCXLI (dl. 2, p. 211) vermelden, waarvan ons slechts de volgende drie regels zijn overgebleven als gevolg van het uitscheuren van folio's cccxiv en cccxv (zie noot 134): | |||||
[pagina 89]
| |||||
al hadict in seuen bosschen ghewaecht
Tmeysken en sey noyt tis quaet dat ghi doet
mer doet dat ghy wilt ick bin nochtans maecht
De bundel van Arnold BiersesGa naar voetnoot(164) bevat een fragment van 8 regels eindigend op ongeveer dezelfde stok: Doet wat ghy wilt, altijt sal ick maecht sijn.
Een laatste categorie refreinen in 't zotte is die der zogenaamde leugenrefreinen. Hier hoeven we niet naar een betoog, een verhaal of een uitgewerkte allegorie te zoeken. De rederijkers namen hier een loopje met de logica om vrijuit te kunnen fantaseren. Leugenrefreinen zijn vaak niets meer dan een aaneenschakeling van allerlei dwaasheden of onmogelijkheden, zonder enig verband. Een mooi voorbeeld hiervan is refrein LIII (dl. 1, p. 100) op de typische stok Gheloofdys / seer qualic / ic en sachs oock niet. In de zes eerste verzen kunnen we nog een zekere samenhang ontdekken: in Dordrecht hebben twee ‘handelose danten’ een ‘pappe gestort’ (v. 2). Als vergoeding krijgen ze dan ook slechts een deel van hun loon. Dit tafereeltje is heel waarschijnlijk een illustratie van het spreekwoord: Die zijn pap gestort heeft, kan niet alles weder oprapenGa naar voetnoot(165), een spreekwoord dat ook door P. Breugel de Oude op zijn schilderij is uitgebeeld. Het vervolg is minder duidelijk. We zien hoe een aantal volkse figuren met grappige namen op hun ‘onmogelijke’ heldendaden staan te roemen. ‘Heyn lancbeen’ bluft dat hij een ‘staende vliet’ (v. 8, oxymoron!) zou kunnen overzwemmen en Mewus de kater (v. 11) beroemt er zich op dat hij muizen laat ontsnappen! ‘Duchten verdriet’ klimt op de toren van ‘sinte plissus kercke’Ga naar voetnoot(166) en laat de kreupelen naar zijn pijpen dansen. In de | |||||
[pagina 90]
| |||||
derde strofe ontmoeten we een aantal figuren die ons aan de Reinaert herinneren: ‘reijnken’ zelf (v. 21), ‘coppen’ en ‘merten’Ga naar voetnoot(167).
Om deze beschouwingen over de inhoud van onze refreinen in 't zotte te besluiten, willen we nog drie refreinen bespreken die het zotte laten zien als werkend in en door de mensheid in haar geheel, en niet als een eigenschap van een of andere mensengroep die dan in een verhaal of een anecdote wordt belicht en geridiculiseerd. Zoals de dood, dat grote schrikbeeld van het einde der Middeleeuwen, niemand spaart en alle mensen en standen in zijn dans meesleept, zo ontsnapt ook niemand aan de macht der Zotheid, want elc heeft een vreemt geestgen dat hem quelt zegt het spreekwoordGa naar voetnoot(168), waarop refrein XVI (dl. 1, p. 36) gebouwd is. De dichter somt alle mogelijke soorten mensen en mensengroepen op: ijdeltuiten, zij die streven naar macht en geld, verliefden, dwazen en warhoofden, ruziemakers en bluffers, allen worden door een ‘vreemt geestgen’ geplaagd. Het is een indrukwekkende lijst waar ieder mens wel ergens kan worden ingepast. Refrein CLXV (dl. 2, p. 61) geeft nog eens een overzicht van al de dwazen die we reeds op onze tocht door het Rijk der Zotheid in Styevoorts bundel hebben leren kennen: niet alleen de narren die door hun kap met bellen reeds van ver te herkennen zijn, maar ook de pronkerige jonkers (v. 18)[regelnummer]
Die heymelike roy tappen...
ende den ioncker willen maken...,
de ‘amoruese’ (v. 24), de ‘vechters of tuyschers’ (v. 26), de geestelijken (v. 36) en zij ‘Die op haer goyken niet veel en letten’ (v. 43) hebben een steekje los. Alle sotten en draghen gheen bel- | |||||
[pagina 91]
| |||||
lenGa naar voetnoot(169) luidt de stok van dit gedicht, volgens Degroote een der zogenaamde ‘Erasmiaans-gekleurde refreinen’ (?) uit Styevoorts bundelGa naar voetnoot(170). Ook refrein LXXXV (dl. 1, p. 164) op de stok Die keije verborghen onder die blesse bloot werd door Indestege en door Degroote een Erasmiaans gekleurd refrein genoemd. Zo meent Indestege dat in dit refrein ‘... het motief van de “Lof der Zotheid” wordt overgenomen en handig uitgewerkt. Het is een refrein dat wij als “Erasmiaans” van opvatting kunnen bestempelen, naar inhoud en vorm een geestige pleitrede voor de waarde en het behoud van de dwaasheid in 's mensen natuur...’Ga naar voetnoot(171). DegrooteGa naar voetnoot(172) noemt dit refrein eveneens ‘een pleidooi gehouden voor het behoud van de dwaasheid als het onmisbaar levenselement’. In vers 1 wordt inderdaad de moria aangesproken, het Griekse woord voor Zotheid en een duidelijke toespeling op Erasmus' bekende satirische geschrift Moriae Encomium sive stulticiae laus, voorgesteld als een rede van Moria, de gepersonifieerde Zotheid zelf. In zijn ‘Lof der Zotheid’ heeft de grote Rotterdammer niet alleen de dwaasheid der mensen gehekeld, maar verdedigde de Zotheid ook, omdat zij het is die het leven draaglijk maakt. De Zotheid kan nu eenmaal niet gemist worden. Deze opvatting komt ook enigszins tot uiting in de verzen van de tweede strofe van refrein LXXXV waar de dichter meedeelt dat de kostbare ‘kei’, het orgaan der Zotheid (zie noot 77), niet mag uitgesneden worden. De mens wordt beter niet van zijn dwaasheid genezen, want: (v. 17)[regelnummer]
waer hy (= de kei) uwte ten waer niet goet
Want half sot half vroet wel leuen doet.
| |||||
[pagina 92]
| |||||
Toch zijn de toespelingen op Moria in de eerste strofe en de verdediging van de dwaasheid in de volgende strofe niet voldoende om dit refrein Erasmiaans te kunnen noemen. De namen Moria en Morus in de eerste verzen betekenen toch nog geen Erasmiaanse ‘invloed’Ga naar voetnoot(173)! We weten hoe graag de rederijkers met namen speelden om hun kennis te laten blijken. Refreinen in 't zotte boden daar echter niet zo veel gelegenheid toe, maar nu die grote humanist zelf over de Zotheid geschreven had, kon men zijn beroemde naam of zijn werk te pas of te onpas in een refrein vermelden, zoals ook de rederijker-drukker Fruytiers dat deed in zijn voorwoord tot Het Leenhof der Ghilden van Jan van den BergheGa naar voetnoot(174). Maar ook de opvatting dat de dwaasheid algemeen en onmisbaar is en gelukkiger maken kan dan kennis en wijsheid is toch niet typisch ‘Erasmiaans’. ‘Het denkbeeld dat de wereld vol zotten is, was in de Middeleeuwen zeer verbreid’Ga naar voetnoot(175). want ‘elc heeft een vreemt geestgen dat hem quelt’! Uit de spreuk in v. 18 van ons refrein blijkt dat het volk niet op Erasmus hoefde te wachten om te weten dat het ‘sotte’ en het ‘vroede’ elkaar moeten aanvullenGa naar voetnoot(176). Indestege meent echter dat de dichter een ‘prachtige en terzelfdertijd typische samenvatting van het werk’Ga naar voetnoot(177) - bedoeld is Stulticiae Laus - geeft, wat volgens hem slechts mogelijk was wanneer de dichter de Lof der Zotheid voldoende kende en ervan doordrongen was! Hij vraagt zich af of dit vers geen citaat zou zijn uit een onbekende Nederlandse vertaling van de Laus! Nochtans is de verzoening tussen zot en vroed waarvan in het refrein sprake schijnt te zijn van een heel andere orde dan Erasmus' ideale synthese van aardse en geestelijke krachten tot één menselijk-levende harmonieGa naar voetnoot(178). Het bijzondere kei-fetisjisme en morus' kaalhoofdigheidGa naar voetnoot(179) zoals deze door de dichter nog uitvoerig worden beschreven, wijzen inderdaad op de uit- | |||||
[pagina 93]
| |||||
zonderingssituatie die hier voor het zotte geldig blijft, in tegenstelling tot het veel wezenlijker en algemeen menselijke van Erasmus' ‘narrenfilosofie’, waarop Vrouw Stultitia haar gezag weet te bouwen: de fundamentele betekenis namelijk van het emotionele als voorwaarde voor alle leven, groei en ontwikkeling, waardoor starheid, dogmatisme en eigenwaan worden doorbroken. Moria's wijsheid zoals die door de humanist, dank zij zijn meesterlijk spel met paradox en ironie en zijn relativeren, in al haar complexe beweeglijkheid wordt verduidelijkt, wordt werkelijk onvolkomen weergegeven door het al te simplistische en statische van de half-half-verhouding waarin de dichter het zotte en het vroede ‘naast’ elkaar plaatst. De dichter houdt de zotheid nog te veel gevangen in het traditionele kei-symbool: de kei, een aanwas die door snijding verwijderd kan worden, blijft hier niet alleen ziekteverschijnsel, maar tevens de zetel der dwaasheid, waar Moria haar krachten veeleer in samentrekt dan ervan uitzendt. Personifiëren we uit het voor Indestege zo belangrijke vers 18 ‘half sot half vroet’, dan kunnen we deze nog het best vergelijken met het hybridische personage ‘Half Zot Half Vroet’ uit het spel Quicumque vult salvus esse van Anthonis de Roovere († 1482)Ga naar voetnoot(180). De ware Erasmiaanse Moria zou in deze typerol echter slechts onvolledig worden verbeeld. Juist omdat het erasmianisme ‘een gecompliceerde grootheid’Ga naar voetnoot(181) is, bestaat het gevaar dat het begrip alle betekenis verliest wanneer men bepaalde afzonderlijke denkbeelden en opvattingen die ons wel aan de humanist herinneren, maar die tevens eigen zijn aan zijn tijd en de tijd voor hem, met het epitheton ‘Erasmiaans’ wil sieren. Erasmiaans kan men wel noemen die bepaalde levensstijl die voor de Rotterdamse humanist de enige menswaardige was, gekenmerkt door een harmonisch samengaan van het redelijke en zedelijke in en door een bezield christelijk humanisme. Deze ‘zuivere religie der weldenkenden en verdraagzamen’Ga naar voetnoot(182) heeft haar weldadige invloed op het geestelijk leven in de Nederlanden laten gelden, waardoor ook de rederijkers er alvast niet van verstoken bleven. Maar | |||||
[pagina 94]
| |||||
wanneer men Erasmus' complexe geest in een aantal losse elementen gaat ontbinden, loopt men het risico dat de ware boodschap van deze ‘prediker der rede’ verloren gaat en men de bomen met het bos verwart, zoals dat gebeurt wanneer men een refrein waarin slechts een denkbeeld dat in de Middeleeuwen algemeen verspreid was, maar tevens door Erasmus op zijn geheel eigen wijze in de Lof der Zotheid werd uitgewerkt, als Erasmiaans bestempelt. Ons refrein doet weinig modern aan. Het behandelt een wat primitief volks-middeleeuws thema, namelijk de kei zoals die in het hoofd kan groeien en wassen, de kei, een mooi voorbeeld van de sterke middeleeuwse neiging om voor iedere functie een orgaan te scheppen’Ga naar voetnoot(183). De dichter vraagt zich af waarom Morus, de dwaas, een kaal hoofd heeft. Dat komt omdat de kei de ‘blesse’ onvruchtbaar heeft gemaakt. De kei ligt onder de schedel verborgen en dat is maar goed, want anders zou men hem uitsnijden en het is beter dat dit niet gebeurt. De kei is zeer kostbaar en wordt als een heilig voorwerp in een ‘cyborie’ (v. 25) bewaard. Voornamelijk als de bonen en de ‘wittinghen’ bloeien wordt de kei steeds groter en sterker, maar hij wordt ook groter naarmate de ‘keyaert’ (v. 50) ouder wordt, want ‘hoe ouder hoe sotter dats een woort vermaert’ (v. 56). Een echt middeleeuws thema op een volkse wijze uitgewerkt en waar we werkelijk niet veel van Erasmus' geest in terug kunnen vinden! |
|