Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1968
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Anna Bijns en Stevijn Een briefwisseling in refreinen door B.H. ErnéIn haar tweede gedrukte bundel van 1548 heeft Anna Bijns als nr. 22 een brief in refreinvorm van een bewonderaar opgenomen. Haar antwoord liet ze volgen en het refrein waarop de ‘letter’ een reactie was, zette ze voorop. De plaatsing in de bundel, het dubbelrijm van begin tot eind en talrijke onderlinge referenties in de tekst maken de samenhang van deze drie gedichten zo duidelijk, dat voor aarzeling geen reden is. De nummers 21, 22 en 23 vormen een zeldzaam stukje rederijkerscorrespondentie, want al weten we wel dat menig refrein een antwoord in dezelfde vorm heeft uitgelokt, in geen enkel geval zijn ons de beide - of zoals hier zelfs de drie - op elkaar betrokken gedichten met zekerheid bekend. De correspondent gaf zijn werkstuk een naschrift mee: Eerbare, beminde, gheleerde, suver juecht,
Ontfaetet danckelijck bij uwer duecht,
Ghescreven uuter vlaemscher waranden,
Gode ter eeren ende den ketter ter schanden.
Daardoor weten we globaal waar hij woonde, maar zijn naam kennen we niet en evenmin de tijd waarin de briefwisseling gevoerd werd. De teksten bevatten echter gegevens die ons aan beide kunnen helpen. Een algemene tijdsbepaling volgt uit de plaatsing in boek II. De enige gedateerde gedichten daarin zijn nr. 9 van 1528 en het nieuwjaarsrefrein nr. 6, met 1532 in het bovenschriftGa naar voetnoot(1) Vermoedelijk zijn alle andere refreinen van dit boek ook uit de jaren 1528-1548, maar als er een ouder tussen zit, is dat nr. 21 toch niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit enkele kenmerken van het rijm blijkt nl., dat het geschreven moet zijn in de tweede periode van Anna Bijns' dichterlijke werkzaamheid, die omstreeks het verschijnen van haar eerste bundel in 1528 begon. Wat betreft het genre refreinen dat ze schreef en de vorm die ze eraan gaf, vormt dit jaar een duidelijke grens. Het laatste refrein in het zotte is gedateerd op 22 juni, het laatste amoureuze op 4 september; van later tijd kennen we alleen nog maar godsdienstige poëzie van haar, ten dele polemisch. Met deze inhoudelijke beperking viel een sterke versobering van de vorm samen: overspringend rijm verdween en de samenstelling van het rijmschema veranderde. Dit laatste is voor de datering van belang. Vóór 1528 vertoonden de refreinen een rijke afwisseling aan rijmgroepen als abab, aabaab, aaabaaab, aaaabaaaab enz.; daarnaast enkele met ongelijke delen, abaab, aabab. In het gebruik ervan volgde Anna Bijns blijkbaar een zekere ordening, die o.a. inhield dat een schema nooit met een van de beide laatste begon. Nà 1528 kwamen nog slechts drie rijmgroepen voor: abab (het meest), aabaab (weinig), abaab (vaak) en openden de strofen herhaaldelijk met de onsymmetrische groep abaab. Dit is o.a. in II 21 het geval. Uitzonderingen vinden we alleen in het derde boek, in een stuk of wat refreinen waarvan de plaats in het gehele werk nog onzeker is. Deze grove tijdsbepaling kan verfijnd worden door een opmerking in enkele refreinen. Herhaaldelijk vermeldt Anna Bijns de overlast die kerken en kloosters van de hervormers leden. Wat de Nederlanden aangaat, was dit overdreven, want al waren er in 1525 te Antwerpen clandestien kruisbeelden vernield, tot verdere excessen kwam het voorlopig niet. Slechts zelden spreekt ze daarnaast over steden die door de ketters in moeilijkheden kwamen; in II gebeurt dat in de refreinen 5 (d 4), 12 (e 14), 13 (b 9) en 21 (e 14). Ook dit zou een algemene opmerking kunnen zijn, zoals in I 6, want in het Edict van Worms (1521) werd Luther al aanstichter van rebellie en vernieling genoemd, maar in dit geval was er een speciale aanleiding. De refreinen 12 en 13 zijn tegen de wederdopers gericht. Het is duidelijk dat de dichteres hier aan de beruchte gebeurtenissen in Munster denkt, van 1534-35, waarschijnlijk ook aan de Amsterdamse die eraan vooraf gingen, en stellig aan de spanningen in haar eigen stad, die tot de eerste terechtstellingen van doopsgezinde martelaren te Antwerpen leidden. De voorvallen in Munster worden in nr. 13 genoemd; nr. 12 bevat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toespeling die naar Antwerpen wijst (tes al laken van eenen loye, uut Lutheranen sijn herdoopers ghesproten, strofe e). In de andere twee refreinen ontbreekt zo'n specifieke vermelding, maar het ligt voor de hand, dat overeenkomstige opmerkingen daarin dezelfde grond hebben. Dit schakelt de tijd voor 1534 uit. Het anabaptisme was voor Anna Bijns een uitwas van het Lutheranisme. Vermoedelijk wist ze weinig of niets van wat er in Zwitserland en Zuid-Duitsland gebeurd was, en de betekenis van de doperse beweging in de Nederlanden moest nog blijken. Alleen toen enkele militante groepen plaatselijk naar de macht grepen, viel ze de wederdopers aan; direct daarna gingen ze voor haar weer op in het grote conglomeraat van ketters. Daar mogen we uit afleiden, dat II 21 geschreven is toen genoemde voorvallen nog actueel waren, in 1534 of '35. Een detail uit het Vlaamse gedicht is hiermee niet in strijd: de schrijver daarvan kende niet alleen meer werk van Anna Bijns dan II 21, zoals uit zijn ontleende beelden blijkt, maar moet ook iets van haar particuliere omstandigheden geweten hebben, anders had hij haar niet kunnen toewensen Omdat ghij inghelijc muecht omringhen juecht Wanneer sal luyden de laeste ghestelde poose, d 13, 14 (opdat ge als een engel na Uw dood voor de kinderen kunt blijven zorgen). Nu begon Anna haar schooltje pas in 1536 en werd ze in dat jaar in het St.-Ambrosiusgilde opgenomen. Het Vlaamse refrein kan dus een wat late reactie uit 1536 zijn, maar mogelijk wist de schrijver dat ze voordien haar broer Maarten in zijn school hielp.
De datering is hiermee ten naaste bij vastgelegd, maar er volgt nog een detail van enige betekenis. De Vlaming heeft zijn refrein nl. geadresseerd met Anna Bonaventura, en wel op de bekende manier door middel van een akrostichon in de prince-Strofe. Dit is voor de druk weggewerkt en daardoor nooit opgemerkt, maar een aantal letters staan nog op hun plaats: aru - - -w - - - - (.) - - na, en de kans dat dit toevallig zo zou zijn, is te verwaarlozen klein. Blijkbaar wist hij niet, dat ‘Bonaventura’ een naam van Anna's biechtvader pater Vorsei was. De verwarring hierover, die tot in onze tijd geduurd heeft, is dus al vroeg begonnen. Vreemd is dat niet, want zaken die in een kring van betrokkenen algemeen bekend zijn, blijven vaak zonder de toelichting die anderen nodig hebben, tenzij daar een speciale aanleiding voor bestaat. Voor degene die bij de enkele jaren geleden gevonden Brusselse versie van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In memoriam pater Vorsel’ (III 42) de volgende kanttekening schreef: Dese reuerijne heeft ghemaect een ionge maghet nae die doot van haeren / biechtvader broeder bonauentura mynister ende opperste vander ordenen vanden obseruanten, kan die aanleiding gelegen hebben in het veranderde akrostichon daarin, dat DANIEL (NTURA) luidtGa naar voetnoot(2). Voor de Vlaming waren Anna en Bonaventura dus dezelfde persoon en hij adresseerde ongetwijfeld met de beide namen, omdat hij ze samen als ondertekening gevonden had in het refrein dat hem tot schrijven bracht, II 21. De beginletters van de strofen a-d vormen daar ANNA, of moesten dat althans doen, want het begin van c is bedorven. Volgens het gebruik valt dus in e een aanvullend akrostichon te verwachten. Daar staan van ‘Bonaventura’ nog slechts de b en de u op hun plaats, maar een deel van de rest is kennelijk op de simpele manier verduisterd, die de dichteres herhaaldelijk toepaste, nl. door de eerste woorden van een vers om te zetten, er een woord voor te plaatsen, het eerste woord door een synoniem te vervangen, of het eenvoudig weg te laten. Zo leze men in dit geval Prince als opschrift en niet in de eerste regel; Acht Luther cleyne voor Versmaet Luther; En tgheloove voor Tgheloove; Nu lijt voor Lijt nu; Tfij voor Wee. Al zulke veranderingen zijn ook elders in haar teksten te herkennen. Zonder verdere pogingen tot reconstructie mag men uit b - - a - entu - - afleiden dat dit refrein in eerste instantie volledig gesigneerd is geweest, en ook in het afschrift dat in Vlaanderen gelezen werd. Dat ‘Bonaventura’ later verwijderd werd, hoeft niet te verbazen, want in de beide boeken die Anna zelf uitgaf, komt buiten haar eigen naam geen enkel achrostichon volledig voor. Al is zeker de drukker voor sommige misstellingen in de teksten verantwoordelijk - we denken aan de genoemde in II 21 c bijv. - de konsekwentie waarmee verduisterd werd, bewijst dat Anna zelf de namen van anderen in haar uitgaven niet wenste, of met verlangens van haar raadgevers in deze accoord ging. Volledige opdrachtakrostichons staan alleen in de handschriften en, beperkt, in het derde boek, waarop haar eigen invloed vermoedelijk maar gering is geweest. Het zijn Dierick Adriaens in III 9, Pater Guilhelmus in 30, en Bonaventura in 22, 26, 29 en 42, het In Memoriam. Het laatste zal kort na de dood van pater Vorsel | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geschreven zijn, in de loop van 1534 of even later. De drie voorafgaande, nieuwjaarsgedichten, moeten net als de gelegenheidsrefreinen met andere akrosticha, aan de betrokkenen zijn toegezonden. Eén kan er dus uit begin 1534 dateren, de overige zijn ouder.
In het voorgaande zijn twee mogelijkheden onbesproken gebleven. In de eerste plaats kan Anna zo aan het dubbele akrostichon gehecht zijn geraakt, dat ze het ook na de dood van Vorsel is blijven gebruiken. Hiervoor is echter geen bewijs of aanwijzing te vinden. Wel komen er in het derde boek na nr. 42 nog prince-strofen voor, waarin enkele letters op zichzelf aan een vroeger ‘Bonaventura’ kunnen doen denken, maar de verdere tekst geeft daar geen aanleiding om verduistering te veronderstellen. Derhalve moeten we aannemen dat ‘Bonaventura’ alleen opdrachts-akrostichon is geweest, waaruit volgt dat II 21 voor het overlijden van pater Vorsel geschreven is, in 1534. Vervolgens zou refrein 22 niet door een Vlaming, maar door Anna zelf kunnen geschreven zijn. Het lijkt niet waarschijnlijk, omdat het helemaal niet in ons beeld van de dichteres past, en ook omdat zo'n mystificatie moeilijk verborgen kon blijven en zich tenslotte tegen haar maakster zou keren. Dat zijn echter geen bewijzen, en elk argument dat men aan taal of stijl wil ontlenen, is zowel pro als contra te gebruiken. Zelfs de aanwezigheid van ‘Anna Bonaventura’ in de prince kan men tenslotte als een teken van raffinement beschouwen. Gelukkig leveren de teksten straks nog een ander onopgemerkt akrostichon, dat al deze speculaties overbodig maakt.
Hiermee komen we aan het tweede punt: wie was de Vlaming die met rhetoricale bescheidenheid zichzelf en zijn ‘ruutheyt’ onder Anna's aandacht bracht en van haar het bewaard gebleven antwoord ontving? Een ‘rhetorisien’ noemt hij zichzelf en dat blijkt ook wel terecht: hij weet een refrein met dubbelrijm te schrijven en zijn bewonderde collega (Die ick int leven noyt met ooghen sach) daarin zwierig te prijzen. Hij heeft gevoel voor woordenspel, want uit de stok van Anna's refrein (Dwelck my meer suers dan soets nu smaken doet) maakt hij zeer ad rem zijn eigen sluitregel (‘Meer suers dan soets’ sal noch tsoete voor tsuer smaken). Als dichter blijft hij echter ver bij haar achter. Men leze slechts het begin van zijn refrein en van haar antwoord: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
22[regelnummer]
Een groot verwonderen mij den sin duerteest heeft
Siende menich manlijc herte, dwelc nu bevreest sneeft
Uut Petrus scheepken allendich gevallen nu,
In welcke cloec roeyende u vrouwelijc gheest leeft
Ja en tot roeyen een anderen den keest gheeft
Vliende onder tsoete de bitterheyt der gallen schu.
23[regelnummer]
Als ic mijn ooghen op alle staten keere
So verwonder ic mij boven mate seere
Datmen heensdaechs veel gheleerde mans vint
Die lutter weerstaen Luters verwaten leere;
Dus bid ick u, en wilt niet laten, Heere,
Ghij en toont dat ghij tgheloove gans mint.
Het verschil tussen zoekend vullen en bewust hanteren van verzen toont op slag hoezeer hij haar mindere was. Dat blijkt ook uit allerlei details. Op één ervan wil ik speciaal wijzen. Verzen met dubbelrijm leidden meer dan andere tot syntactische verschuiving, waardoor bijeenhorende zinsdelen uit elkaar kwamen te staan, bijv.
Bij Anna Bijns komt hetzelfde voor, vaker en vrijmoediger zelfs, maar ze gebruikt de verschuiving functioneel. Deze doet niet meer aan als een oplossing uit rijmnood, maar is met behulp van de cesuur een middel tot expressie. Enkele voorbeelden:
Dit hangt samen met verschil in persoonlijkheid en bedoeling. Anna Bijns valt aan, de Vlaming bewondert, troost, wekt op. Dat doet hij als man van ervaring (Ghij weet, ons leven es sonder cesseren wijghen), voorzichtig (Wilt u niet belghen het slechte vertooghen, ach, Mijns letters), maar met vriendelijk gezag (Ach vrouken gestadich, (gheen) schimp oft verwijt acht). Dit alles deed Anna, die ondervonden moet hebben dat tegenstanders haar niet ernstig probeerden te nemen omdat ze een vrouw was (slaent voor boerte, denckende tes wijven werc), ongetwijfeld goed. Maar daarbij ontging het haar niet, hoe gemakkelijk haar correspondent over de aanklacht heengleed die de kern van II 21 vormt. Het was | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te meer opmerkelijk, omdat ze in dat refrein niet het traditionele patroon had gevolgd door haar verwijten achtereenvolgens te richten tegen een aantal maatschappelijke groepen die ze voor de geringe weerstand van de samenleving verantwoordelijk achtte (vorsten, geestelijken, burgers - zoals bijv. in I-16), maar alles had toegespitst op de geestelijkheid, de prelaten, maar vooral de lagere predikende en schrijvende priesters. Ter lering hield ze hun zelfs een ongewoon en vleiend portret van de ketters voor (II 21 c): Men siet (l. Nu en sietmen) den ketters cost of practijcken roecken
Meughen sij tvolck tot haren erreure wecken:
Sij laten in alle talen blijcken boecken,
Sij duerloopen steden, dorpen, wijcken, hoecken,
5[regelnummer]
Ja men sietse alle landen duere trecken.
Sij souden som wel haer lijf daer vuere strecken,
Waert dat sij haer secte daer duer stercken mochten.
Sij meughen met ons wel ter cuere gecken.
Waert dat hier om predicanten en clercken dochten,
10[regelnummer]
Dat sij Gods eere in alle percken sochten,
Sij souden meer teghen der ketters treken scrijven.
Oft sij dus voor tgheloove der kercken vochten!
Maer neen, sij en willen niet in haer preken kijven.
Daar reageert haar correspondent wel heel gemakkelijk op met de simpele vaststelling Wij sijn al Rhetorisiens in ghemeene dichten
Maer wien hoort men dan hu opten dwasen ketter kijven?
Anna laat zich door zijn joyeuse loftuitingen niet afleiden, maar richt zich in haar antwoord met nog meer klem tot de Vlaming zelf. Ze spreekt hem welwillend en bescheiden toe met Heere en clerck, maar wijst duidelijk op de verplichtingen die hij, en juist hij heeft. Als sterk argument voert ze daarbij aan, dat hij zich er niet aan onttrekken kan, omdat hij ‘wachter ghestelt’ is. Dit is een korte formulering voor wat elders in de refreinen wel meer uitgewerkt voorkomt, bijv. in refrein III 67 e: Gij wachters des volcx, Predicanten, Papen vroet,
Als ghij siende doolt, wie sal de blinde leyen?
Haar correspondent was dus priester! | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Nog altijd blijft de man anoniem voor ons, maar Anna kende natuurlijk zijn naam wel. Daarom valt niet aan te nemen, dat ze in antwoord op een refrein dat met ‘Anna Bonaventura’ geadresseerd was, niet op haar beurt zijn naam als akrostichon opgenomen zou hebben. Dat heeft ze inderdaad ook gedaan; het is alleen nooit opgevallen, vermoedelijk doordat de eerste negen regels van de prince-strofe met vetgedrukt ANNA BIJNS beginnen. Deze dominante vermelding van de auteur en een lichte verduistering in het vervolg hebben de aandacht van het laatste afgeleid. Het tweede deel van de strofe bevat daardoor een verrassing: 10[regelnummer]
Schoutse, al souden sij duer tverstooren swellen
Tsijn wolven al hebben sij eens schaepkens vacht aen,
Blinde leyers daer de blinde duer inde gracht gaen.
Vangt dees voskens die Gods wijngaert bederven al
Int net uwer scriften, edel wel geacht graen.
15[regelnummer]
Ick wil teghen hen vechten totdat ick sterven zal
Niet achtende al sal ick danck verwerven smal.
Van boven naar beneden lezen we hier Stbvijn, maar voor regel 12 zal het woordje En weggelaten zijn, zodat er oorspronkelijk Stevijn gestaan heeft. Eén kleine wijziging bleek voldoende om de naam te verbergen. Dit derde akrostichon sluit de refreinen zo logisch aaneen, dat de even geopperde mogelijkheid van een mystificatie in het middelste er afdoend door weerlegd wordt.
Met behulp van de taal kunnen we de herkomst van Stevijn binnen Vlaanderen nog wat nader preciseren. De 65 verzen van zijn refrein bevatten een groot aantal woorden die in het hele omvangrijke werk van Anna Bijns niet voorkomen. Daarvan kan men een indruk krijgen uit de woordenlijst van Bogaers-Van Helten, al is de opgave daarin niet geheel correct. Ons interesseren enkele ervan, die naar West-Vlaanderen wijzen: hudendaechs (A.B. heensdaechs), ruytheyt onbeholpenheid, vlete (A.B. net), wijghen (A.B. crijghen). Hiernaast zouden de klankvormen van een aantal woorden van belang zijn, als het gedicht tenminste in de oorspronkelijke spelling afgedrukt was. Dit is natuurlijk niet het geval, want drukkers normaliseerden naar hun eigen gebruik, wanneer ze een tekst uit een andere streek moesten zetten. Doordat zulke veranderingen echter zelden volledig geschiedden, kan men gewoonlijk nog wel van enkele inkonsekwenties profiteren; zo ook hier. De opvallendste bijzonderheid is het voorkomen van hu naast u en van vrouwe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk lucht naast onzijdig licht. Merkwaardig genoeg vinden we precies dezelfde tegenstelling in een Brugs afschrift van één van Anna Bijns refreinen (III 25)Ga naar voetnoot(3), en zoals lucht daar op een Westvlaamse, waarschijnlijk Brugse afschrijver wijst, doet het dat hier op een schrijver uit die stad of streek. Er zijn meer details die in een Westelijke tekst passen, (mesleeden), maar vele ervan zijn in de rederijkerstijd algemeen-literair geworden, vooral in het rijm. Zo is het bijv. met suer: doluer, getruer, labuer, becuer. In West-Vlaanderen zal het rijmend geklonken hebben, in andere gewesten heeft het vermoedelijk alleen het oog voldaan; Anna Bijns gebruikte het ook. Opmerkelijk zijn in deze tekst natuurlijk op, vol, ghenoech, vrouken, waar men up, vul, ghenouch en vroukin of vraukin zou verwachten. Die laatste vormen behoren nu juist tot de extreem-regionale die door vele rederijkers al vermeden werden en door Brabantse drukkers over het algemeen afgewezen.
Uit de teksten hebben we als dichter van refrein II 22 een Westvlaams priester-rederijker uit omstreeks 1534 leren kennen, die Stevijn heette; vermoedelijk was dit zijn voornaam, Zoals ook Anna, Bonaventura en de meeste andere akrostichons voornamen waren. Teh opzichte van wat we bij het onderzoek verwachtten te vinden, is dit resultaat niet onbevredigend, maar het voldoet niet geheel. Vaak moest er immers met veronderstellingen gewerkt worden, naar mijn mening volkomen redelijke, maar die toch niet iedere lezer zullen overtuigen. Het kwam me voor, dat de gevolgde methode pas volledig gerechtvaardigd zou zijn, wanneer als sluitstuk de gedetermineerde Stevijn kon worden aangewezen. Aangezien geen enkele rederijker Stevijn het tot enige latere bekendheid gebracht had, moest de speurtocht zich richten op werken met plaatselijke gegevens. Het belangrijkste daarvan is het ‘Testament Rhetoricael’ van Eduard de Dene, dat een schat van bijzonderheden over tijdgenoten bevat, maar nog steeds moeilijk toegankelijk blijftGa naar voetnoot(4). Muller-Scharpé hebben er in hun inleiding op Everaerts spelen een en ander uit aangehaald, om te laten zien dat Everaert maar één van talrijke Brugse rederijkers was, en naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
maat van zijn tijd niet de belangrijksteGa naar voetnoot(5). Ze geven de volledige tekst van De Dene's herdenkingsrefrein voor zijn in 1557 reeds gestorven kunstbroeders en nog enkele bijzonderheden over hen. In deze reeks van vrienden komt voor meester Steuin vanden Gheenste / jnt speciale
goet componiste jnt moraliseren gent
Hij was ‘prochiepape ten Magdaleenen, ghildebroeder van de H. Geest, van de 3 Santinnen, van de Coluevryniers’, behoorde in 1546 tot de personen die wagenspelen voor de H.-Bloedprocessie verzorgden en overleed op 22 februari 1555. Het is wel uitgesloten dat in dezelfde tijd en streek buiten De Dene's aandacht nog een priester-rederijker Stevijn geleefd heeft. Wat we verder over hem lezen in de drie gedichten die De Dene na zijn dood schreef, bevat niets dat aan de identiteit doet twijfelen; een enkele kleinigheid komt overeen met de hierboven afgeleide gegevens. Prof. Dr. A. van Elslander te Gent was zo vriendelijk een afschrift van de teksten te verschaffen. Het eerste dat er in opvalt, is Stevijns zinspreuk Gheen stee ter weerelt: ‘Wij hebben hier geen blijvende stad’, Hebr. 13:14, een aardige vondst, die past bij het woordenspel in de stok van refrein II 22. Het eerste gedicht, Clynckynghe (mededeling die per omroep bekend werd gemaakt), is een uitnodiging voor de begrafenis met vermelding van plaats en tijd. Het kan de tekst zijn waarmee een ‘aanspreker’ langs de huizen van de genodigden ging. Daarop volgt een kort gedicht onder de titel Aucteur, waarin deze over zijn bijzondere vriendschap met de alom bekende en beminde overledene spreekt (rijmschema abab/bcbc// dede/efef). Hier komt een uit het Egidiuslied bekend motief in voor: omdat wij zoveel samen waren, zou ik hem ook nu willen volgen indien God dat toestaat. De laatste regels leiden het derde stuk in, Zijn Epitaphium, een refrein met vier strofen van ongelijke lengte (35, 34, 31, 32 regels) en verschillend rijmschema; het slot van de strofen heeft identiek rijmGa naar voetnoot(6). De gezwollen en vooral door een opeenhoping van vreemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden nog al duistere tekst bevat het portret van een beminnelijk, beschaafd man, welgemoed ook bij tegenslag (hij was mank, met tRechterbeen vacillerende), die naast zijn kerkelijke ambten (pastoor van 1544-55) vele functies bekleedde in het sociale en kunstzinnige leven van de stad; een gevierd redenaar en dichter, een ontwikkeld man (In arithmeticaconst smaldeelich Numererende: bekwaam in het rekenen met breuken). Uitvoerig bericht De Dene over zijn grote liefde voor de rhetorica, die hij in beide kamers in verschillende functies toegewijd diende. Hij beheerste de theorie van kunst en spelling en onderrichtte daar aankomende rederijkers (puerile gheestkens) in. Misschien voelde hij zich daardoor enigszins verwant met de onderwijzeres Anna. Tot zijn werk behoorden rhetoricael processien en moraelspelen; ook was hij tragedy scryfuer. Mogelijk schuilt er nog iets van in een Brugse kloosterbibliotheek. Nadruk valt verder op zijn godsdienstige overtuiging; hij was
gheen Pseudographiste
geen verspreider van dwalingen,
want
Orthodoxelicke waeren zyn operatyfuen,
en elders
gave let der Roomscher kercken
vry warachtich bekent
ghildebroeder / onder tshelichs gheest bevlercken
Laetende vervlieghen / duusterwolckighe zwercken.
maer viril vaste staende vp petrus fundament.
Dit laatste zal Anna Bijns genoegen hebben gedaan als ze het geweten heeft, want het wekt de indruk dat hij aan haar opwekking tot actieve strijd tegen de ketters toch gehoor heeft gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IUit het ‘Testament Rhetoricael’ van Eduard de Dene
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aucteur25[regelnummer]
van Joncx gheweist myn handghezelle
Jn meneghe goede ghenoucht en vruecht
Dus was hy ghecloncken metter Belle
Alomme bemindt om zyne duecht
Tsaemen hebbende / dicwils ghetueght
30[regelnummer]
hy met my / ende Jck met hem
O heere god diet al vermueght
Alst hu belieft / Jck zyn naervolgher bem /
156 r
Desen meester steuin vanden gheenste voornoomt
als goede handghezellen Jn tyden voorleden
hebben tlyf / dicwils tsamen ghesterct ghevroomt
naer Cereuisialis cueren en zeden
5[regelnummer]
God wil zynder ziele eeuwich bevreden
hy voortyds myns ghedachtich Jn zyn oratorie
dienende van Reciproque Jonstelicheden
Jon Jck hem dit Epitaphium / teender memorie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Zyn Epitaphium10[regelnummer]
Taurus Regierende den hals firmamentelick
mids luna der mane / zoo Jnfluentelick
van elcken menssche / hier leuende beneden
ons document van athenen / doch hoe eloquentelick
schicbaer prudentelick
15[regelnummer]
hem draeghende sacerdotael Reuerentelick
twoord gods pronunchierende danhoorders gentelick
Eylaes // heeft oock moeten zynGa naar voetnoot* obedientelick
den cours der planeten Jn deerdsche steden
Jn teecken taurus heeft hem Atropos bestreden
20[regelnummer]
zyn Leuens draet ofghesneden
Tweentvvyntich sporcle / vp dapostel petrus dach
Wie? / meester steuin vanden gheenste / onverbeden
Jn tJaer vyfuenvichtich / met doodvaerweghe Leden
eereweerdich Jn zeden // En ciuile wetentheden
25[regelnummer]
doodlick bestoormt // ontvoormt // doe vp tReeustroo lach
// Tsanderdaeghs hem zyne zystandt begrauen zach
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ter hooghmestydt ter plaetsen hy parochypaep was daer
elck gheestich laureatus zuchtich suspireren mach
doen weewytich gheclach /
30[regelnummer]
fraey Enthimemaniste vp diueersch ghevragh
Ach // en Rhetorica discipel gheweest menich Jaer
156 v
Ornate elocutie Jn hem was middelbaer
amoureux alder artificiale doctrine
stercke Reminiscentie Jn hem was voorwaer
Aretalogiste claer
5[regelnummer]
een mespryser alder Amphibologie zwaer
tbouck pandecta scheen thebben ouerlesen ten fine
Als panegyricus weerdich ghepresen tzyne
hooghverstandich Jn poetryen ende moralen
nv worden woormen spyse
10[regelnummer]
end hoe neerstich student Jn Rhetorica cueren
Meester steuin vanden gheenste / heeft oock moeten betalen
den schult der natueren
die Gheen ste ter Weerelt / schreef voor zyn devyse
Eerevveerdich helich priester vry vranck van twiste
15[regelnummer]
veel puerile gheestkens tJnstruerene wiste
Jn Leerynghen vpRecht goet
hemlieden stylerende als goet ortographiste
Poetich mineruiste
niet als traubi Jn zyn vroylick diuiseren miste
20[regelnummer]
der brugscher Coluevryniers barbariste
ghildebroeder begroet
altyds wel blyde ghelatelick Jn Jeghenspoet
hoe hem voormaels fortune contrarieren wilde
dies der naer artistich ghefortuneert ghemoet
25[regelnummer]
proost / prinche / tzyne der Rhetoricienen ghilde
oyndt vlietende blydechierich Liberael niet te milde
Eerbaer Jn conversatien hem draeghende matelick
Reynlick hem onderhoudende hoet zoylus schilde
onder Lazarus suppoosten hem scickende statelick
30[regelnummer]
troostbaer batelick
seruilGa naar voetnoot* bedienstich hemlieden blyde ghelatelick
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
elleuen Jaeren gheweest heerder ende pasteur
ghespreeczaem voysich / alst pas gaf ornatelick
godsvruchtich Charitatelick /
157 r
yeghelicx ghewillich bystandt was Jnt gheduer
O du terrible terrebunde tenebreux Riguer
hoe hebt ghy hem vertorden onder tsdoods protectie
Jn hem doen verdwenen zyn vegitariue fluer
5[regelnummer]
zynde Epikeisateur
dies zyns bywesens nam menich de electie
niet als penesticus had hy daffectie
dies alomme wellecomme Jn houen ende zalen
vriendhoudeghe ghyse
10[regelnummer]
nochtans al had mhem mueghen sterck ordunich bemueren
Meester steuin vanden gheenste / heeft oock moeten betalen
den schult der natueren
die gheen ste ter weerelt / schreef voor zyn devyse /
Dezen gheenste was met tRechterbeen vacillerende
15[regelnummer]
schoon processien Rhetoricael ghevveist ordonnerende
en nietmin laborerende
als xenoprophite / me doende personele bystandt
vocaal Psalmodianist gods dienst decorerende
magdalena Lauderende
20[regelnummer]
Jn arithmeticaconst / smaldeelich Numererende
menich schoon moraelspel ghevveist componerende
historiael Reciteirder / men (daert diende) bevandt
florerende olyfboom van Minerua gheplant
gheen Pseudographiste want
25[regelnummer]
Orthodoxelicke waeren zyn operatyfuen
oock diet an hem verzochten punctuenlick elegant
als Carmentis discipel conste properlic scryuen
dontbyndeghe alder dynghen / die niet laet blyfuen
heeft hem commen ontlyfuen
30[regelnummer]
vehementelick voort dryfuen
naer den Center der vermineuse habitacien
Comt tzynder sepultuere Reyne fatale wyfuen
comt echo claervoysich / met hu Nymphale generatien
Jris sturt traenen huut van Lamentacien
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Jn deerdsche statien 157 v
Atheniten comt hem oock by Lachrimeuselick
Apollo bied hem den palmtack victorieuselick
Croneert hem fameuselick
5[regelnummer]
Pictura leuert de behouuendeGa naar voetnoot* materialen
met doloreusen advyse
zyn taphos stofferende van doodvaerweghe Colueren
Meester steuin vanden gheenste / heeft oock moeten betalen
den schult der natueren
10[regelnummer]
die gheen ste ter Weerelt / screef voor zyn devyse /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
PrJncelick
Artiste Jn veel Rhetoricale wercken
gaue let buugsamich der Roomscher kercken
vry warachtich bekent
15[regelnummer]
ghildebroeder / onder tshelichs gheest bevlercken
Laetende vervlieghen / duusterwolckeghe zwercken
maer viril vaste staende vp petrus fundament
als aerdich Neotericoteroniste gent
had die wete omtrent
20[regelnummer]
Anachephaleosis styl oock Jngheprent
Tragedy scryfuer tzyne / schicter toe gheen Couraidge
van goe eerbaer ouders vpghevoed en ghespent
hy niet Lichtghierich verblendt
plucte Liefuer vruchten ter Rhetorycken busschaige
25[regelnummer]
doch dat hy ghepasseert es Elisius passaige
hopen wy / zonder eenich wederstoots Blamen
nv becleedt metter Liefden habituaige
duer veel paciente Lydzaemeghe braemen
beschauwende De ymaige
30[regelnummer]
des vaders des zuens / des helichs gheest tsamen
O heere god drievuldich / alsoo by namen
maer eenen god onhendich / god der goden bouen al
die Jn hu ghehoopt heeft / Laet hem niet beschamen
158 r
maer tzynder zielen vraemen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schryft hem Jn tbouck des Leuens dhuutvercoorne ghetal
vpheft hem van zynen doodzondeghen val
vp dat hy Jn hu oordeel ten Principalen
5[regelnummer]
erboven / zaelich VerRyse
vvant om gheraecken Binnen Jerusalems dueren
Meester steuin vanden gheenste heeft oock moeten betaelen
den schult der natueren
die Gheen ste ter Weerelt / Screef voor zyn devyse /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage IIUit het tweede Boek Refreinen van Anna Bijns (ed. Bogaers-Van Helten)Refereyn XXI.a.
Als ick aenmercke svolckx roeckeloosheyt,
Met rechte mocht ic wel duer tvermanen weenen.
De helsche jagher, die sijn net altoos spreyt,
Doet in kerstenrijck bedrijven menich boos feyt.
Duer sijn inblasen de Luteranen beenen
Op allen Gods dienst, die sij uut planen meenen.
Elck sonder vreese in verkeerde weghen slaet.Ga naar margenoot+
Och God, wie sal mijnen ooghen tranen leenen,
Wantmen de ketters soo weynich teghen staet?
Maer tvolck meest es daer toe gheneghen jaet,
Want sij den breen wech nae svleesch gemack wijsen;Ga naar margenoot+
En duer eyghen liefte de menschen pleghen raet,
Hoe sij in weelden mueghen haren sack spijsen.
Die als gulsighe swijnen den vollen back prijsen,
Volghen Luters leere, ick ben der saken vroet,
Dwelck mij meer suers dan soets nu smaken doet.
b.
Noyt soo int herte mij en smertte seer;
Ick sorghe, wij noch al qualijck varen sellen.
Men kent nu nauwe dwitte voor tswerte meer;
Die totten gheloove hadden goet herte eer,
Nu Gods dienaers als martelaren quellen.
Men siet cloosters, kercken en autaren vellen,
Diemen voortijts tot Gods eeren stichten liet,
En muncken en nonnen uuten haren stellen,
Waer duer men dolen veel arme wichten siet.
Die de ketterije mochten doen swichten iet,
Gheleerde, die selck quaet te beletten plaghen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Tsijn som schoon keersen, maer sij en lichten niet.
Al eest dat sij ooc peersche bonetten draghen,
Waer sietmen dlijf selcken cadetten waghen
Voor tgheloove? Des de ketters maken moet,
Dwelck mij meer suers dan soets nu smaken doet.
c.
Men siet den ketters cost oft practijcken roecken.
Meughen sij tvolck tot haren erreure wecken,
Sij laten in alle talen blijcken boecken,
Sij duerloopen steden, dorpen, wijcken, hoecken,
Ja men sietse alle landen duere trecken.
Sij souden som wel haer lijf daer vuere strecken,
Waert dat sij haer secte daer duer stercken mochten.
Sij mueghen met ons wel ter cuere ghecken.
Waert dat hier om predicanten en clercken dochten,
Dat sij Gods eere in alle percken sochten,
Sij souden meer teghen der ketters treken scrijven.
Oft sij dus voor tgheloove der kercken vochten!
Maer neen, sij en willen niet in haer preken kijven.
Hieromme de menschen inwendich ontsteken blijven
Met Luters venijn, arger dan draken bloet,
Dwelck mij meer suers dan soets nu smaken doet.
d.
Al sietmen oncruyt over berch en dal saeyen,
Eest wonder, want sij slapen, diet keeren souwen?
Men acht niet, hoet den gheloove sal schaeyen.
Macher een coe oft een peert inden stal waeyen,
Tsiet al duer de vinghere heeren, vrouwen.
Men vinter, diet met Luters leeren houwen,
Om datse gaven en portanten wachten,
Oft om datse de lien prijsen en eeren trouwen,
Groote rabbinen en predicanten achten,
Wiens sermonen den dorren planten slachten.
Al siense dat in sonden den meesten hoop leeft,
Om pluymstrijcken weten dees callanten drachten.
Tvolc gaet gheerne, daermen goeden coop gheeft;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dander verblijt hem, dat hij den loop heeft.
Dus groeit tquaet cruyt, waer bij moet laken tgoet,
Dwelck mij meer suers dan soets nu smaken doet.
e.
Prince, biechten, waken, beden, vieren, vasten,
Waer mede men mach het lichaem straf dwinghen,
Der heyligher kercken goedertieren lasten,
Versmaet Luter met sijnen ondieren gasten.
Marien lof willen sij oock afbringhen;
Tgheloove, daer ons ouders me int graf ghinghen,
Lijt nu alomme van Gods vianden stoot.
Wee hen, die onder goet coren dit caf minghen!
Waer bij is liefte in alle landen doot?
Men bespot de ghene nu met schanden groot,
Die vasten, vieren oft voor de sielen beden;
In Gods tempel maectmen oock de wanden bloot.
Men siet de werelt vol ketters crielen heden,
Die moorden, rooven en vernielen steden,
Des de viant met kersten sielen sijn caken voet,
Dwelck mij meer suers dan soets nu smaken doet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Refereyn XXII.
Altijt naer eerbaer groete
Verleene hu pais en vrede
Gods ghenadicheyt soete,
Oock welvaren en salicheyt mede.
a.
Een groot verwonderen mij den sin duerteest heeft,
Siende menich manlijc herte, dwelc nu bevreest sneeft,
Uut Petrus scheepken allendich gevallen nu,
In welcke cloec roeyende u vrouwelijc gheest leeft,
Ja en tot roeyen een anderen den keest gheeft,
Vliende onder tsoete de bitterheyt der gallen schu;
Maer de heylighe gheest heeft willen bewallen u
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor wolven, die als schaepkens gheabitueert gaen,
Dewelc hudensdaechs doen berghen en dallen gru,
Die niet aenmercken, hoe haer vruchten verkeert staen.
O gestadige vrouwe, weerdich gheeert graen,
Wilt u niet belghen het slechte vertooghen, ach,
Mijns letters, dus boudelijck tot u ghekeert saen,
Die ick int leven noyt met ooghen sach;
Maer uwen gheest nemmermeer verdrooghen mach
In mij duer u wercken, die connen doluer staken.
Meer suers dan soets sal noch tsoete voor tsuer smaken.
b.
Heft op dijnen voys, van berespen en swicht niet,
Verheft u lampe, maect datmen u licht siet,
Op dat sij dij volghen, die verduystert dolen bloot;
Want de Heere vercoren heeft een arm slicht riet
Om hem te straffene, die tfortsich ghevicht biet.
Vreest niet, zijn hulpe heeft hij u bevolen bloot.
Dijn wercken ontsteken als vierighe colen root
Den leesere, die es bij smesliedens gewroech cout.
Ghij muecht genesen, die de viant verhoolen schoot,
Eest dat ghij voortgaende u hant aende ploech hout.
Al sijt ghij arbeydende inden wijngaert vroech bout,
Ick hoop, ghij int loonen selt van murmureren swijgen;
En so int vier ghenoech voldoet tgout,
Selt ghij arbeydende den loon dijns Heeren crijgen.
Ghij weet ons leven es sonder cesseren wijghen;
Studeert, schrijft, dicht, wilt gheen ghetruer maken.
Meer suers dan soets sal noch tsoete voor tsuer smaken.
c.
Ach vrouken, gestadich schimp oft verwijt acht;
Veracht hu de werelt, inden Heere verblijt lacht,
Sijnen troost sal hu uut allen weenen lichten.
Straft en berispt derrueren, tgemeen profijt wacht,
Want ghij Judith gheheel op desen tijt slacht,
Jeghens Holofernem sietmen u alleene vichten.
Wij sijn al Rethorisiens in ghemeene dichten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer wien hoortmen dan hu opten dwasen ketter kijven?
Hu Fundament comt ghij wel opten steene stichten,
Verweckende gheestich, die doot bijde letter blijven.
Naectelijc sietmen u teghen den lavetter scrijven,
Die, vreesende de lucht, nu in secrete preeckt;
Daer laet hij zijn keitijvich etter drijven,
Waer bij hij schalckelijck des onnosels vlete breect.
Hout procediere, jeghens zijn onwete spreect;
Al doet u noch wat tgroote labuer waken,
Meer suers dan soets sal noch tsoete voor tsuer smaken.
d.
Princesse, alder Rethorisienen vrouwe,
Recht eest, dat wij u dienen nouwe,
Want onder constenaers sijdij een Robijne fier.
Ick naetuerlijc in dijns weerde vercombienen flouwe,
Want wanneer ic dijn constige ingienen schouwe,
So vindt ic u dienstmaecht van Katerijne schier;
Want qua ketters weerstaet ghij met cleender pijne hier,
Die, hopic, ter lieften viere ghij bringhen muecht,
So de orateurs duer haer met claren aenschijne tvier
Aenveerden, waer bij sij God nu singhen vruecht.
Dat ghij al omme altijd muecht volstringen duecht,
Dat jonne u God, mijn uitghetelde roose,
Omdat ghij inghelijck muecht omringhen juecht,
Wanneer sal luyden de laeste ghestelde poose.
Neempt danckelijck van u onbekende geldeloose,
Al met u duer mijn ruytheyt cleyn becuer naken.
Meer suers dan soets sal noch tsoete voor tsuer smaken.
Eerbare, beminde, gheleerde, suver juecht,
Ontfaetet danckelijck bij uwer duecht,
Ghescreven uuter vlaemscher waranden,
Gode ter eeren ende den ketters ter schanden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Antwoorde.
Een eerlijck leven, een salich sterven met,
Wille u God gheven altoos en erven net.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Refereyn XXIII.a.
Als ic mijn ooghen op alle staten keere,
So verwonder ic mij boven maten seere,
Datmen heensdaechs veel gheleerde mans vint,
Die lutter weerstaen Luters verwaten leere.
Dus bid ick u, en wilt niet laten, Heere,
Ghij en toont, dat ghij tgheloove gans mint,
In dese boose werelt, welck is bijcans blint,
Wilt Christus hoopken int gheloove stijven sterck.
Al mach ick mijn beste vast doen, nochtans kint,
Ick en can alleene ghemaken gheenen dans twint;
Legghen de ketters oock aen mijn scrijven merck,
Maer slaent voor boerte, denckende tes wijven werc.
Dus verwect uwen geest als vroom Campioen fijn,
Aenveert de penne, tsal licht beclijven, clerck,
Ten mocht gheen tijt meer dan nu van doen sijn.
Ghij sijt wachter ghestelt, laet clincken de basoen dijn,
Want ghij de vijanden tvolc Gods omringen siet.
Den wille es goet, maer ic en cans volbringen niet.
b.
Al soutmen mij uuten lande verdreven jaghen,
Bespotten, verachten, jae ook geven slaghen,
Ick wout al tsamen met vromen moede lijen,
Ic en soude naer goet, nichten noch neven vragen,
Maer soude gheerne mijn tijtlijck leven waghen.
Mocht ick Christus bruyt van teghenspoede vrijen,
Ick soude wel willen totten bloede strijen,
Gaef God, dat ick de ketters verwinnen mochte,
Die de kercke bevichten als verwoede prijen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer aeylaschen ic moet mij als donvroede mijen!
Och oft Gods gheest in mij van binnen wrochte
En hij Salamons wijsheyt aen mijn sinnen cnochte!
Ick sou mijn verstant tot allen uren bughen,
Totdat ick tonder dees valsche spinnen brochte,
Die haer venijn uuter schriftueren sughen,
Dinwendighe boosheyt wel haer cueren tughen.
Dies mijn herte hen als tscaep swolfs bespringen vliet.
Den wille es goet, maer ic en cans volbringen niet.
c.
Vervult ghij tghene, dat mach ghebreken mij,
Toont u licht, datter dmijne wert ontstoken bij,
En willet dan opten candellaer setten;
Uut reynder jonsten baert constighe treken ghij,
Straft de ghene, waer uut derrueren leken vrij,
Waer af es kerstenrijck vol onclaer smetten;
Wantse haer tanden tegen Gods altaer wetten,
Sancten verachten, waerse een ghelach drincken,
De sielkens int vaechvier oock openbaer letten.
Int schijn van duechden spreyen sij haer netten,
Om sielen te vane sijnt duvels slachvincken,
Waer bij daer vele int helsche gheclach sincken;
Want sij discoort in alle landen wecken,
Voor tsoete sij tsuer alden dach schincken,
Wanneer sij Gods woort nae haer verstanden recken.
Ick souse van een met mijnen tanden trecken,
Hadt icks macht, eer ic haer boosheyt gehingen liet.
Den wille es goet, maer ic en cans volbringen niet.
d.
De milde Heere deylt u zijn waerde gaven;
En wilt den penninck niet in daerde graven,Ga naar margenoot+
Maer laet u licht om elcken te stichten lichten.Ga naar margenoot+
Uwen loon wert groot, wilt als donvervaerde slaven,
En helpt mij de ketters metten swaerde straven,
Daer Paulus af scrijft, maect sonder swichten dichten,
En laet ons teghen de boose wichten vichten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Die onder goey terwe nu quaet saet saeyn,
Teghen de waerheyt altijt haer schichten richten,
En die met onbeschaemden aensichten slichten
Der kercken statuten en haren naet naeyen.
Sou icse bekeeren, die dus int quaet haeyen?
Ick ving eer met tamboeren in dunen hasen.
Sij souden mij heeten mijnen draet draeyen,
Die teghen God als Turcken en Hunen blasen,
Op Paus, prelaten, cappen en crunen rasen.
Maer arbeyt, oft ghijse mocht bedwinghen yet;
Den wille es goet, maer ic en cans volbringen niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Prince.e.
Artificiaal gheest, al blijft hier conste buten,
Noch wil ickt uut lieften, soo ick begonste, sluten.Ga naar margenoot+
Naer mijn vermaen wilt u te hooren snellen,
Acht niet, al mach ick hier wat opt ronste stuten,
Binnen int herte sal altijt u jonste spruten.
Ick bidt u, helpt mij de duldooren quellen,
Ia sviants boden, die kercken en chooren vellen;
Naer haer destructie wilt dach en nacht staen.
Sij hanghen de menschen inde ooren bellen;
Schoutse, al souden sij duer tverstooren swellen.Ga naar margenoot+
Tsijn wolven, al hebben sij eens schaepkens vacht aen,Ga naar margenoot+
Blinde leyers, daer de blinde duer inde gracht gaen;Ga naar margenoot+
Vangt dees voskens, die Gods wijngaert bederven al,
Int net uwer scriften, edel, wel geacht graen.
Ick wil teghen hen vechten, totdat ick sterven zal,
Niet achtende, al sal ick dank verwerven smal.
Ick houdt u voor vrient, die nu selcken dingen riet.
Den wille es goet, maer ic en cans volbringen niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer suers dan soets.
Al hebic hier ghescreven wat verwijtelijk yet
Teghen de Luteranen, ten is gheen wonder vrij,
Want sij scrijven wel noch eens so spijtelijck, siet,
Teghen de heylighe kercke, daer sij tonder bij
Brenghen tgheloove; ic fundere bijsonder mij
Opt woort, dat de wijse man sonder spot seyt:
Ghij selt den sot antwoorden naer zijn sotheyt.Ga naar margenoot+
|
|