Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1968
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Een esbatement ter ere van keizer Karel V door J.B. DrewesIn het voorgaande Jaarboek heeft P.J. Meertens een esbatement uitgegeven, dat door de kamer der Witte Acoleyen van Leiden tijdens de regering van Karel V is gespeeld. En wel in het jaar 1552, zoals de uitgever in de ondertitel meedeelt en in zijn inleiding als vaststaand aanneemt. Waarschijnlijk op grond van de titelpagina van het handschrift én op grond van Schotel's Tilburgsche Avondstonden [1850], 105, waarnaar hij verwijst. Op de vermelde plaats deelt Schotel inderdaad het jaartal 1552 mee, echter zonder aan te geven, op grond waarvan hij dat jaar noemt. Wél verwijst hij tegelijkertijd naar het handschrift, dat zich in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage bevindt. In 1859 drukt Schotel zich in een werk dat M. niet citeert minder positief uit. In Een keizerlijk, stadhouderlijk en koninklijk bezoek in de O.L. Vrouwekerk te Dordrecht [1859] beschrijft Schotel allereerst het bezoek dat Karel V in juli 1540 aan Dordrecht heeft gebracht. Hij deelt op blz. 30 mede, dat het blazoen van de kamer met het devies Reyn geneuchte naast het keizerlijke wapen boven Karels zetel wapperde bij de publieke vertoning van enige stukken, en, gaat hij verder: ‘Uit dankbaarheid voor deze eer schreef de kamer kort daarop eene “caerte” uit met de vraag...’ en dan volgt de vraag die bij M. op blz. 8 (van de overdruk) is te lezen. ‘Kort daarop...’, zonder vermelding van het jaar 1552, wekt de indruk, dat Schotel in 1859 twijfelt aan de juistheid van het jaartal in het handschrift. In zijn Geschiedenis der Rederijkers in NederlandGa naar voetnoot(1) deelt Schotel eveneens mee, dat de wedstrijd waarop ons Esbatement is gespeeld werd uitgeschreven in aansluiting op de inkomst van Karel V in Dordrecht in 1540. Dat | |
[pagina 134]
| |
is ook de formulering, die overgenomen is in de uitgave van Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelycke Schoonheit, bezorgd door het Nederlands Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen [1967], 105. Wanneer wij bedenken, dat de aanduiding van het jaartal in het handschrift met een andere hand is geschreven dan de tekst van het esbatement zelf, is een waarschuwing dat het jaartal 1552 allerminst vast staat, niet geheel overbodig. In dit licht is Meertens' mededeling: ‘Het is wonderlijk dat de stadsrekeningen van Dordrecht over 1552 en 1533 geen enkele post over deze opvoering bevatten’ niet relevant, mede in verband met zijn waarschijnlijk onjuiste vertaling van de regels 22-24 (zie beneden). Aan de mededeling, dat op de rug van de stempelband met inkt Esbatement-Spel is geschreven, voegt de uitgever tussen haakjes het woord sic toe. Ik moet wel aannemen, dat de samenstelling of de koppeling esbatementspel hem vreemd voorkomt. Wel, deze formatie is toch niet opvallender dan b.v. appetijtsmaak (WNT, Suppl. I, 1419), boetbeteringhe (Lawet, Verlooren Zoone II, 896 en 1139), bonettenhoet (Corn. Everaert 27, 209), dyademecroone (C.E. 25, 27), haetenijt (WNT 5, 1494), lokgat (WNT 8, 2641), pokmok (WNT 12, 3062)Ga naar voetnoot(2). Van Dalen, Geschiedenis van Dordrecht [1933], 844, citeert uit de stedelijke rekeningen van Dordrecht: ‘1559, Die Rhetoryckers, omdat zij gespeelt hebben bij de processie seker battimentspel op den groote ommeganck, 14 kannen wijns’. De uitgever heeft, naar hij meedeelt, de woordverklaring sober gehouden. Naar mijn mening wel wat té sober. Enkele woorden heeft hij onverklaard moeten laten, bij andere heeft hij een gissing | |
[pagina 135]
| |
gewaagd die hij graag voor een betere geeft. De volgende opmerkingen kunnen misschien bijdragen tot een beter begrip van de tekst. In r. 11 en 66 blijft consistorie onverklaard (11 ‘Wiens vianden verdwijnen voir sijn consistorie’, 66 ‘Uijt u wijsheits consistorie versterct mijn memorie’). De woordenboeken laten ons in de steek; in r. 11 zal consistorie wel ‘raadkamer>raad>beleid>macht’ betekenen en in r. 66 hebben wij één van de talloze voorbeelden van een concretiserende metaforische omschrijving. Op dezelfde wijze gebruikt Coornhert het woord raadkamer: ‘Valter eenige twijfele, sy (de Wil) beroept de Raedtsluyden inde Raedtkamer vande Verstandelijcheyt’ (WNT 12, 38). Uit de regels 22-24 ‘so heeft Reijn Genuecht te Dordrecht mits assistencie van rijpen providencie // duen speelen dör vruetscaps beveelen...’ schijnt Meertens af te leiden, dat het stuk op bevel van de vroedschap is gespeeld. Dat lijkt mij niet juist. De parallellie met ‘mits assistencie van rijpen providencie’, het ontbreken van het bepaalde lidwoord (er staat niet ‘dör svruetscaps beveelen’) en het ontbreken van een groet, woord van welkom of afscheid, gericht tot de vroedschap, doen de betekenis ‘door een verstandig (wijs) ingeven’ voor de hand liggen. J.L. van Dalen maakt in zijn Geschiedenis van Dordrecht II, Dordrecht [1933], 845, dezelfde fout als Meertens. Na r. 45 drukt M. af ‘Vraghe, een eerlijck vrouwe’. Het hs. heeft ‘eerlijcke’. In r. 103 leest M.: ‘tot dat ic u antwoorde in corter sijne’, waarvoor hij een oplossing met behulp van een gissing ‘(van siene, (goede) toestand?)’ voorstelt. Het hs. heeft ‘in corter fijne’, zodat er geen enkele moeilijkheid bestaat. In r. 166 vlgg deelt Gepeys mee, dat hij de mensen er toe aanzet ‘groot güet te winnen dör subtijle practijcken’. Overal, in Napels, Rome, Venetië, Antwerpen, Mechelen, Brussel is hij ‘als sanctorien... geacht, gesien, gehoort’. M. licht ‘sanctorien’ toe met de vertaling ‘citers’ maar is daar kennelijk niet geheel door bevredigd en vraagt of sanctuarien, heiligdommen, bedoeld zijn. Beide vertalingen geven weinig zin. Ik denk aan de mogelijkheid, dat hier ‘santorie’ in de betekenis van ‘duizendguldenkruid’ is bedoeld. Dat kruid werd versterkende en koortsverdrijvende kracht toegeschreven - een heilzaam kruid dus! - terwijl de woordspeling (centaurium vertaald als ‘duizendguldenkruid’ en dus veelal ook heilzaam geacht) hier wel degelijk zin geeft (voor de betekenis zie | |
[pagina 136]
| |
Kiliaen i.v. ‘Sanctorie’, WNT 3, 3643 en Larousse i.v. centaurée). R. 183-184 ‘Hebt ghij alle die wegen overgestoten, so sijn u roten // seer met allen vermüijt’. M. licht ‘overgestoten’ niet toe en vraagt, of roten (= troepen) hier schertsend gebruikt is, daar Gepeys immers alleen reisde. Op ‘stoten’ in de betekenis van zich (plotseling of schielijk) ergens heen bewegen of zich voortbewegen heb ik gewezen in het Tijdschr. voor Ned. Taal- en Letterkunde 82 [1966], 305. Hier hebben wij dus weer een voorbeeld van deze betekenis. Het hs. heeft in r. 184 niet ‘roten’, maar ‘coten’ en voor ‘koot’ in de betekenis van voet, been, poot in allerlei verbindingen die lopen betekenen geeft WNT 7, 5462 ruimschoots materiaal. R. 196 ‘dies ic paert en böijte // tprincipael der saecken’ bevat niet de zelfstandige naamwoorden paard en buit, die samen zo iets als ‘het neusje van de zalm’ zouden betekenen, maar de werkwoorden ‘parten’ en ‘boyten’, waarover MnlW 6, 155 uitsluitsel geeft. In de opvatting van M. ontbreekt bij ‘ic’ de persoonsvorm, afgezien nog van de weinig zin gevende vertaling. In r. 205 heeft de gedrukte tekst ‘so ick mij strecke’, waardoor het rijm met ‘effecte’ en ‘ontwecte’ wordt doorbroken. Blijkens de toelichting, die eveneens ‘strecke’ heeft en blijkens de vermelding als onzuiver rijm, is hier geen sprake van een drukfout. In het hs. staat echter ‘strecte’, zodat het rijm in orde blijkt te zijn. R. 241-243 luiden bij M. ‘O gepeijs // de mennich reijs // mij hebt besocht, düet mij nu // blijcken // al u // rijcken // wijt ontmocht, gecorrigeert // geconfirmeert // dör argument’. Bij ‘ontmocht’ zet de uitgever een vraagteken. Het hs. heeft ‘ontcnocht’, een lezing die geen moeilijkheid biedt voor de betekenis. In r. 248 ‘om te solveren solvent // questiose materie’ zocht M. naar een vertaling voor solvent. Dat is vergeefse moeite. Dit stilisticum laat zich niet vertalen, evenmin als de hele serie soortgelijke verbindingen in De Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele, r. 1516 vlgg. en evenmin als de voorbeelden met zinnen zinnelic, winnen winnelic (Corn. Everaert 25, 94-95) en grepen gryppich, nepen nyppich (Corn. Everaert 21, 418-419), welke laatste voorbeelden het dichtst staan bij solveren solvent. ‘Gepeys, wilt u besaeten // om dit te volcomen’, zegt Antwoort in r. 271. ‘Wilt u besaeten’ is één van de vele voorbeelden van een omschreven imperatief. R. 286 ‘thgeen’ is een drukfout voor ‘tgheen’ van het hs. R. 296 ‘naer scriftuers ghijsen’ wordt door | |
[pagina 137]
| |
M. met een vraagteken voorzien. Bij Cornelis Everaert vindt men ‘naer myn selfs ghyse’ (1, 627), ‘naer mynder ghyse’ (6, 26), ‘jn menegher ghysen’ (3, 115), ‘jn menegher ghyse’ (10, 108), ‘van mynder ghyse weten’ (17, 324), ‘jn hoedanegher ghyse’ (27, 330). De woorden in deze tekst betekenen: ‘op schriftuurlijke wijze; uit, naar, overeenkomstig de H. Schrift’ (zie ook n. 4). Dan volgen immers de drie schriftuurlijke, oudtestamentische besten, het eerste van de drie drietallen (de negen) besten, helden, de ‘Neuf Preux’, de ‘nine Worthies’, die in de middeleeuwen, zij het ook niet altijd in dezelfde samenstelling, dikwijls worden gememoreerd. Niet zonder opzet worden de drie stereotiepe schriftuurlijke helden David, Jozua en Judas Maccabeus hier aangevuld met Gideon en Simson. Gideon preludeert op de alsnog ter sprake komende en verheerlijkte Jason, Simson op Hercules! In r. 327 vlgg. komt dan het klassieke drietal van de negen: Hector, Alexander en Caesar. In r. 331 vlg. verschijnt het drietal uit de moderne europese geschiedenis: Arthur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Athlas staat daar wat vreemd tussen, maar is op zich zelf weer een preludium op Hercules. Aan de reeks worden hier Theseus, Perseus en Ruelant toegevoegd, en later nog Arphaxat, Cambyses, Romulus en (een fictieve) Carcedo. Dan eerst komen Jupiter, Hercules en Jason, welk superdrietal Karel V aan het slot van het stuk blijkt te evenaren. Climax te over dus. Baas boven baas! Het behoeft geen verwondering te wekken, dat de auteur van ons stuk, anders dan Shakespeare in Love's Labour's Lost V, 2, juist Hercules niet opneemt onder de Negen Helden, die trouwens, zoals reeds is gezegd, een reeks van nogal wisselende samenstelling vormen. Elders komen Gideon en Simson b.v. weer wél voor in de reeks (Larousse, Grand Dict. Univ. du XIXe S., 13, Parijs [1875], 131). Voor Shakespeare geldt dus kennelijk de opmerking van Jung, Hercule dans la lit. fr..., 40, n. 51: ‘Hercule, héros de la mythologie gréco-romaine, ne fait jamais partie des Neuf Preux (qui sortent des Chansons de Geste)’ niet. In r. 324 zal door de auteur van het stuk voor het tweemaal voorkomende woord ‘u’ éénmaal wel ‘nu’ bedoeld zijn. Wanneer ‘Julius’ uit r. 329 wordt toegelicht als ‘Julius Caesar’, zal de lezer ook wel behoefte hebben aan wat gegevens over Arphaxat, de koning van Meden, die in het door de rederijkers vaak vermelde apocriefe boek Judith, hoofdstuk 1, voorkomt. Bij ‘tsaetsüene van schonen düene // der letteren alle’, r. 375- | |
[pagina 138]
| |
376, die Phenix maakte, geeft M. een verklaring, die niet juist kan zijn, omdat het hs. ‘tfaetsüene’ (= fatsoen, model, vorm) heeft, wat een juiste en voor de hand liggende betekenis geeft. Dat Phenix, de uitvinder van de letters (r. 373 vlgg.), nog na de lange reeks van helden en zelfs nog weer na Jupiter, Hercules en Jason wordt genoemd, trekt wel de aandacht. Zonder de letters ‘müchtmen niet schrijven tot ons verstijven // gesten noch historien en bovendien twoort Godts vol glorien, prefacien, allegorien// die wij nu hebben fraey’. M. geeft hierbij geen enkele toelichting, hoewel de prefacien toch niet zo duidelijk zijn en de allegorien ook wel verklaard mogen worden. Het drietal glorien, prefacien, allegorien hoort bij elkaar, twoort Godts is er vol van. Er is geen reden om te veronderstellen, dat de tekst niet goed is en dat wij in prefacien een rare spelling voor profecien hebben te zien of om te menen, dat de schrijver de twee woorden door elkaar haalt. Glorien en prefacien kent de schrijver als delen van de liturgie. Laten wij bovendien niet vergeten, dat hij na historien nog twee rijmwoorden moest gebruiken! Twoort Godts moet in een ruime zin worden opgevat, niet in de beperkte betekenis van de kanonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament, maar twoort Godts, zoals de schrijver dat hoorde en zoals het in en door de kerk werd gebracht: bijbel én liturgie. Bovendien moet men, om de kracht van het argument op zijn waarde te schatten, bedenken, dat Christus het woord Gods is, het vleesgeworden woord, het woord dat in het begin was; dat de heilsfeiten worden gekend door het geschreven woord; dat het misoffer wordt verricht door het gesproken woord van de priester enz. enz., zoals de rederijker niet moe wordt van zijn diepe eerbied voor het ‘Woord’ te getuigen. Ik moet dan ook zeggen, dat Arguacie's capitulatie in r. 411 vlgg. mij weinig gemotiveerd lijkt. Gepeys brengt niets tegen Arguacie's naar voren schuiven van Phenix (de uitvinding van de letters → de mogelijkheid van Gods woord) in. Hij antwoordt slechts met ‘int eerst int leste // blijf ic bij mijn oude sange’ en dan komt hij aan met de arend van Jupiter, waarna Arguacie zich heuselijk gevangen geeft. Wanneer wij dan het antwoord krijgen op de vraag: ‘Wie voirmaels waeren de victoriöste verheven welcker werken noch blijcken int leven’, krijgen wij het typisch middeleeuwse antwoord op de vraag van de ubisunt-topos: van alle aardse glorie van de vroegere helden is niets, niets overgebleven. Ons esbatement voegt daaraan dan opvallenderwijze toe: behalve van Jupiter, Hercules en Jason (zo ook r. 556- | |
[pagina 139]
| |
558) alsmen noch siet aen twapen Keyserlijcker maiestijt (588, 614, 640; voorts dezelfde gedachte in 642, 666). Gepeys heeft waarlijk niet zonder opzet de publieke discussie over het door Arguacie tóch nog aangestipte godsdienstige, theologische aspect (de allerlaatst door hem in het vuur gebrachte Phenix, aan wiens uitvinding van het schrift de mensheid de overlevering van Gods woord heeft te danken) volstrekt vermeden. Vandaar dat Arguacie's zwichten niet geheel overtuigt, omdat hij zonder noodzaak een onbedreigde stelling prijs geeftGa naar voetnoot(3). In r. 454 komt een plaatsnaam Saphij voor, die de uitgever nergens heeft aangetroffen. Het vlak daarvoor vermelde strictum Sibilien, dat M. opvat als ‘de landengte van Sevilla’, is mij toch niet helemaal duidelijk. Sevilla ligt nogal ver van zee. De oude naam van Sevilla is Sephala. Aan de kust van Marokko, aan de Atlantische Oceaan, maar toch nog al wat verwijderd van de straat van Gibraltar, ligt een plaats Safi. Bij het relaas van Jasons daden ver- | |
[pagina 140]
| |
wijst de schrijver van het esbatement ons in r. 490 naar Guidonem: ‘Dörleest Guidonem, daer vijnt ghijt perfext die materie annecxt // van beghin ten eijnde tüe’. M. tekent bij deze regel aan: ‘Guidonem: Wschl. Guido de Columna, wiens Historien van Troyen in 1479 in Gouda gedrukt werden’. Als hij deze raad had gevolgd, had hij in Die historien van troyen als si bescreuen is (enkelvoud!) bi den rechter guidonem vander columnen, Gouda, Gheraert Leeu [1479], 3 ro kunnen lezen, hoe aldaar niet van elf rösen wordt gesproken, zoals in het esbatement in r. 430, maar van ontallicke veel ruesen, weer wel van de helse hond, zoals in r. 431 van den bont der hellen, maar dat aldaar de naam van die hond niet wordt genoemd en dat de drie leeuwen van r. 432 evenmin worden vermeld. Voorts leest men daar, 3 vo: ‘Ende want die weghe vander zee dan voert an nauwen ende enen enghen inganck hebben wanneer alsmen bi desen voerscreuen colummen comt Ende aldaer om so bliuen dan alle die scepe bi eenre stede die gehieten was achon. Ende die scipluden die noemen desen nauwen engen inganc Seyte oft strictum sibile. Dat is te seggen een nauwe gat of toeganc. Ende aldaer so staen hercules columnen of pilarne Ende die sarrasinen die noemen dat saphy Ende dat is te seggen een stede aldaer men niet meer ouer of weerre gaen en mach’. In de latijnse tekst van Guido zelf wordt eveneens slechts van infinitos gigantes gesproken, van canem Tricerberum, of, in een andere lezing, canem Cerberum en evenmin van de drie leeuwen. En dan leest men verder, nadat over de zuilen is gesproken: ‘Ad has columpnas magnus Macedonius Allexander, regi Philippi filius, qui et ipse de stirpe regum Thesalie, que Macedonia similiter dicitur, fuit productus, subiungando sibi mundum in manu forti legitur peruenisse. Vltra quas non est locus adhibilis, cum sit mare magnum, occeani uidelicet, quod per angustum locum ibidem per medium gremium terre nostre seipsum infundens Mediterraneum nobis mare constituit, per intrinsecas mundi partes a nobis nauigabile, ut uidemus. Quod licet ab ipso loco infusionem recipiat, effusum litoribus Siriis clauditur, in quibus ciuitas Acon nostros potissime recipit nauigantes. Hunc locum angustum a quo primum hoc Mediterraneum mare dilabitur nostri hodie nauigantes Strictum Sibile nominant siue Secte, et locus ille in quo predicte columpne Herculis sunt affixe dicitur Sarracenia lingua Saphy (variant: Longa Saphi), quidam locus a quo sufficit ultra non ire’ (N.A. Griffin, Guido de Columnis Historia Destructionis Troiae, Cambridge, Massachu- | |
[pagina 141]
| |
sets [1936], 9 vlg.). Ik weet niet, hoe Guido aan Saphij komt. De avonturen van Hercules worden slechts terloops als bekend genoemd door Benoit de Sainte-Maure in het begin van zijn verhaal. Saphij komt bij hem niet voor. Constans (Le Roman de Troie par Benoit de Sainte-Maure. Publié d'après tous les manuscripts connus, 6 dln, Paris [1904-1912]) spreekt over: ‘les digressions savantes ou pseudosavantes’ van Guido en geeft in een noot de volgende toelichting: ‘Par exemple, il sait qu'Hercule est fils de Jupiter et d'Alcmène, épouse d'Amphitryon, et connait plusieurs de ses grands travaux. Il n'est pas fâché qu'on croie qu'il sait l'hébreu: ainsi, à propos des colonnes d'Hercule, il dit: Et locus ille in quo predicte columne Herculis sunt affixe dicitur sarracenia lingua saphis, a quo non sufficit ultra ire’ (a.w. V, 321). Griffin, a.w. 291, zegt er het volgende van: ‘Saphy, 10, possibly connected with Safi, the Moorish city in Morocco (vid. “Géographie d'Aboulféda tr. de l'arabe en français” par J.T. Reinaud, Paris, 1833-1848, I, 130). Guido applies the name to Cadiz. Other mediaeval writers apply apparently the same name (variously spelled) also to the southern extremity of Italy and the western extremity of Sicily. Certain of them agree with Guido in associating it with the columns of Hercules and in stating that it is a place beyond which it is not safe to go (vid. Bertoni, G., “Studi romanzi”, 1912, VIII, 252 ff., and Monaci, E., “Crestomazia italiana dei primi secoli”, 1912, p. 324)’. Lydgate's Troy Book A.D. 1412-20, Part I, London [1906], Book I, 609-616, uitgegeven door Henry Bergen, heeft de variant Longa Saphi. Sprekende over de plaats waar de zuilen van Hercules staan, zegt de schrijver: ‘Sibellys streytes Maryners it calle,
And Þe boundes, Þei named ben of alle,
Of Hercules, for he hym silf hem sette,
As for markys alle other for to lette
Ferther to passe, as Guydo maketh mynde;
And the place is callyd, as I fynde,
Syracenyca, as fyn of his labour,
Or Longa Saphi, recorde of myn auctour.’
Lydgate's Troy Book is een berijmde en nogal uitgebreide bewerking van de Historia Destructionis Troiae van Guido delle Colonne, een werk van ± 1287, dat op zijn beurt weer een bewerking is | |
[pagina 142]
| |
van de roman van Troje van Benoit de Sainte-Maure. Voor het belang van Benoit voor de ontwikkeling van het literaire Trojemotief en voor de historische betrouwbaarheid van zijn gegevens, alsmede voor het verband tussen dit motief en de verschillende afstammingssagen ter verheerlijking van volksstammen en personen kan ik hier slechts verwijzen naar A.E. Cohen, De visie op Troje van de westerse middeleeuwse geschiedschrijvers tot 1160, Assen [1941]. Het handschrift van een andere, oudere engelse bewerking van deze geschiedenis mist precies na de vermelding van de zuilen en van de naam van Alexander (als in Lydgate's Troy Book), volgens de uitgevers Panton en Donaldson, een paar bladzijden, zodat het niet mogelijk is uit die bewerking iets over Saphi aan de weet te komen (The ‘Gest Hystoriale’ of the Destruction of Troy, London, [1869], 11). De drie in r. 432 genoemde leeuwen zijn, ik kan niet zeggen afkomstig van het trouwfeest van Karel de Stoute in Brugge in 1468, maar zij komen daar wel voor. Die éne leeuw van Guido is én op het feest van Brugge én in ons esbatement in de sfeer van de bourgondische vorsten verdriedubbeld. Op het, feest in Brugge én in ons stuk is eveneens sprake van elf reuzen. Aan dat feest in Brugge besteedt Olivier de la Marche in zijn Mémoires grote aandacht. Als vierde heldendaad in het tijdens het feest opgevoerde mimodrama doodt Hercules daar drie leeuwen, van welke daad, zoals van alle twaalf daar publiekelijk verrichte daden, terstond na de voltooiing in een frans vers een moralisatie wordt gegeven, waaruit ik de volgende regels citeer: Les trois lyons terribles par Herculès vaincuz,
C'est le monde, la chair, et le diable de plus.
L'ung souffle, l'autre atise, le tiers nous rends abus.
Maintz hommes ont deceuz, devorez et perduz.
Or soyons bataillans de glaives de vertuz,
A ce que de noz ames Dieu ne face reffuz.
De allegorische interpretatie van de drie leeuwen ziet in hen dus het bekende drietal de wereld, het vlees en de duivel, waarover ik onlangs enige mededelingen heb gedaan in een artikel over Het Esbatement vant Gelt als Allegorisch Stuk (in ‘Levende Talen’, nr. 250 [1968], 484). De vijfde in Brugge vertoonde daad van Hercules, het doden | |
[pagina 143]
| |
van Cerberus, werd als volgt geallegorizeerd: Cerberus signiffie pechié, le desvoiable,
Qui garde des enfers le gouffre redoutable.
Or soyons Herculès, le vaillant et louable.
Combatons Cerberus par vertu honnorable.
In de achtste daad treden de elf reuzen op, maar het getal elf wordt niet geallegorizeerd (zie Henri Beaune et J. d'Arbaumont, Olivier de la Marche, Mémoires, 3, Paris [1885], 143, 147, 168, 171). De conclusie, dat deze elf reuzen en drie leeuwen afkomstig zijn uit de Recueil de Troie van Filips' kapelaan Raoul Lefèvre lijkt mij niet al te gewaagd. Franse teksten van zijn werk waren mij niet toegankelijk, zodat ik hier en elders Caxton's vertaling gebruik. Daar lezen wij: ‘Howe hercules foughte ayenst thre lyons in the foreste of nemee’ (ed. Sommer, I, 299) en ‘How Hercules fought ayenst the enleuen geantes of Cremone And how he vaynquysshid them’ (a.w., II, 428). De invloed en de nawerking van Lefèvre's tekst op deze punten lijken mij even duidelijk als het verband tussen zijn tekst en de wandtapijten dat zo overtuigend is aangetoond door M. Crick-Kuntziger en F. Desonay (Les ‘complements’ de nos tapisseries gothiques, I. Un fragment inédit de l'histoire d'Hercule. Bulletin des Musées royaux d'Art et d'Histoire, 3, Bruxelles [1931], 66-67). Zo duidelijk als in de moralizerende verzen op het feest te Brugge, is de allegorie in ons esbatement niet verwerkt. Niettemin worden de zuilen van Hercules, het lam dat via het vlies op Jason wijst en de arend van Jupiter in r. 658-660, nadat zij eerst op Karel V zijn toegepast, regelrecht op de Vader, de Zoon en de Heilige Geest betrokken. Dat is dus wel een Dreimächteverhältnis van Hercules-Jason-Jupiter: Karel V: Vader-Zoon-Geest van enigszins andere strekking dan de ‘heidense’ die M. meende op te merken. ‘Dann ist bedeutsam und gerade für die burgundische Kultur bezeichnend, dass der heidnische Stoff eine christliche Auslegung erhält. Nach Schluss jeden Aktes ward (op het trouwfeest in Brugge in 1468) am zugezogenen Vorhang eine Tafel mit französischen Versen angebracht, um das Schauspiel zu erläutern und dem Publikum die Nutzanwendung zu Gemüte zu führen ... Der Heide Herkules tritt als Bote Gottes auf, der das Böse bekämpft und dem Guten zum Siege verhilft: an das Mimodrama schliesst sich eine Morali- | |
[pagina 144]
| |
tät an, die man so gern auf die Bretter brachte’. Aldus Otto Cartellieri, die het feest in Brugge uit de verschillende franse en engelse bronnen heeft beschreven (Theaterspiele am Hofe Herzog Karls des Kühnen von Burgund, in ‘Germanisch-Romanische Monatschrift’ 9 [1921], 175). Driekwart eeuw later spelen in ons esbatement dezelfde motieven en heerst nog dezelfde sfeer, alleen doet het esbatement het op veel eenvoudiger schaal dan de ongelooflijk luxueuze feesten in Rijssel en Brugge gaven te zien. Voor r. 457 ‘iuijst sonder tfij’ moet men met het hs. ‘iuijst sonder tsij’ lezen. In Jacquot, Fêtes et cérémonies au temps de Charles Quint heeft Marcel Bataillon over Plus Oultre: la cour découvre le nouveau monde (blz. 13-27) geschreven: ‘Il semble en tout cas établi que l'emblème fut trouvé dès 1516 ou 1517 pour Charles et adopté par lui en tant que grand maître de la Toison d'Or. ... Charles n'a pas eu, pour la Toison d'Or, d'autre devise que Plus Oultre. Ceci invite à croire que le sens de cette devise était initialement personnel, héroïque, chevaleresque, sans allusion particulière à l'aventureuse découverte, par les sujets des Rois Catholiques, de pays situés au delà des Colonnes d'Hercule. Celles-ci étaient un symbole moral de la grandeur extrême dans le rèpertoire des humanistes du XVe et du XVIe siècle. Elles le restèrent jusqu'au XVIIe. - Un spécialiste des emblèmes, le dijonnais Claude Minos ou Mignault, dans la célèbre dissertation qui introduit à son édition commentée des Emblèmes d'Alciat (1580), interprètera les colonnes d'Hercule avec le “Plus Oultre” comme un symbole personnel juxtaposé par Charles Quint (symbolum peculiare sibi vindicavit) à l'emblème impérial de l'aigle (praeter publicum et solemne imperii germanici stemma). Et les ordonnateurs des pompes royales et impériales de Charles Quint semblent être restés jusqu'à la fin du règne fidèles à l'usage originel et au sens héroïque des colonnes’ (blz. 23-24). De schrijver wijst er echter op, dat zich geleidelijk toch een geografische betekenis van het Plus Ultra ontwikkelt, waarvan hij het eerste bewijs vindt in een opschrift tijdens het bezoek van Karel V aan Napels. Het oudste schriftelijke spaanse getuigenis van de aardrijkskundige betekenis dateert van 1552. De passage in ons stuk heeft ondubbelzinnig geografische betekenis ‘sKeijsers calomnen seer delicaet daer aen gescreven staet // plus oultre triumpherende, altijt meer voorder trijck vermerende’, (r. 458-460). Nog duidelijker blijkt deze uit de woorden die Hercules en Jason in 1540 in Utrecht tot | |
[pagina 145]
| |
Karel richten en die hieronder nog ter sprake komen. Op dit punt leveren de hier besproken nederlandse bronnen dus enig nieuw materiaal. ‘Bedijct’ in r. 475 betekent niet bediet, maar is een vorm van het woord bedijken, dat met een dijk omgeven, inpolderen, vastleggen, verkrijgen, verwerven betekent, welke betekenis reeds in Maks voortreffelijk Rhetoricaal Glossarium is vermeld (zie ook Tspel van de Cristenkercke 1705; Esb. van sMenschen Sin en Verg. Schoonheit blz. 14; Jan de Bruyne 3, blz. 186). R. 616 ‘overwinlijck’ zal een drukfout zijn voor onuerwinlijck’ van het hs. R. 677 ‘Werpt tquaet der Accoleijen, behoudende dat güet is’ moet worden gelezen als ‘Verwerpt’, volgens het hs. en met de uitgave van Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit [1967], blz. 104. In r. 629-631 wordt medegedeeld, dat Jason de draak heeft gedood, ‘dör cracht eens smaragds’. M. vermeldt in de toelichting, dat Maerlant in zijn Naturen Bloeme deze eigenschap van de smaragd niet kent en dat hij ze ook elders niet heeft gevonden. In ons esbatement staat, dat Jason handelde ‘dör den raet voort gestelt // van Medea ijdone’. Nu gaat het gehele derde boek van Guido's Historia Destructionis Troiae ‘de Medea instruente Jasonem de aurei velleris certamine et de medelis ad pugnam faciendam cum bobus et dracone operandis’ (Griffin, a.w., 22). Ik citeer uit dat boek nu niet Medea's instructie, maar de beschrijving van dat gedeelte van het gevecht, dat voor ons van belang is. Medea heeft Jason haarfijn verteld, hoe alles in zijn werk zal gaan en hem o.m. een ring gegeven met een wonderwerkende steen. Nadat Jason de stieren heeft overwonnen en met hen heeft geploegd, moet hij de draak bestrijden, die vuurspuwend op hem afkomt. ‘Jason autem intrepidus ad ordinatas Medee se uertens protinus disciplinas, viridis lapidis anulum quem susceperat a Medea in lumina draconis obiecit. Cuius fulgore stupefactus draco cessauit flamas emittere et circumgirando caput et collum huc illuc, uellut factus exanimis, fulgorem lapidis pre multa stupefactione uitare contendit. Hic lapis reperitur in Yndia, ut scripsit Ysidorus, quem nos smaragdum uulgariter appellamus. Huius uirtus lapidis sine dubio talis est ut obiectus in lumina cuiuslibet ueneniferi animalis, serpentis uel eius similis uel eius qui bufo in Sicilia uulgariter nuncupatur, si eius aspectui cum aliquo fuste uel calamo incommutabiliter opponatur, non per longam poterit venenosum animal tollerare quod in eius as- | |
[pagina 146]
| |
pectu non deficiat iam extinctum. Sed lapis ipse non eximitur impunis a dampno, cum, extincto uenenoso cui opponitur animali, totus minimas confringatur in rimas’ (Griffin, a.w., 29 vlg.). Benoit de Sainte-Maure vermeldt wel de ring en de steen, maar noemt geen naam van de steen (zie Constans, a.w., V, Glossaire, 105, i.v. anel). Maerlant volgt zijn voorbeeld: hij vermeldt wel de ring en de steen, maar niet de soortnaam van de steen (J. Verdam, Episodes uit Maerlant's Historie van Troyen, Groningen [1873], 714 vlgg). In Lydgate's Troy Book I, r. 3032 vlgg. is de steen een agaat (eng. Achates), zoals ook in de eerste, door mij niet geciteerde beschrijving van de ring in de passage waarin Medea Jason instrueert en hem de ring geeft (Griffin, a.w., 26: de ring heeft twee eigenschappen, hij maakt immuun tegen gif én onzichtbaar. ‘Hunc lapidem sapientes achatem appellant, in insula Sicilie primo repertum’). Bij Lydgate blijft de steen een agaat, de nederlandse vertaling van 1479 volgt de latijnse tekst en noemt bij de eerste beschrijving de steen achas (12 ro), bij de tweede smaragdus (l4 ro). In een andere, reeds eerder vermelde engelse bewerking is weer uitsluitend van een smaragd sprake. The ‘Gest Hystoriale’ of the Destruction of Troye: an alliterative romance translated from Guido de Colonna's ‘Hystorica Troiana’, Geo. A. Panton and David Donaldson, London [1869, 1874], 32, r. 922-924: ‘þis stone full of strength, as þe story tellus, Is erdans in Iudé, as Isoder sais: Be it smethe (= smooth, polished) owþer smert (= rough, uncut), smaragden hit hat’, waarbij ‘Iudé’ wel een verkeerde lezing zal zijn voor ‘Indé’. Isidorus, Etym., deelt niets mee over wonderbaarlijke eigenschappen van de smaragd (W.M. Lindsay, Isidori Hispalensis Episcopi Etymologiarum sive Originum Libri XX, II, Oxonii [1911], XVI, 7, 1), maar wel over die van de agaat: ‘Magi suffitu earum, si creditur, tempetates avertunt, flumina sistunt’ (a.w. XVI, 11, 1), waarmee wij toch in de toversfeer van Medea's ring zijn beland. In de beschrijving die Olivier de la Marche geeft van Jasons gevecht met de draak, vertoond tijdens het banket in Rijssel, komt de ring van de Medea wel voor, maar is in het geheel geen sprake van een steen (Henri Beaune et J. d'Arbaumont, Mémoires... 2, Paris [1884], 360). In The History of Jason. Translated from the French of Raoul Le Fevre by William Caxton, c. 1477, edited by John Munro, London [1913], EETS, komt ring noch steen voor. Ring én steen horen dus waarschijnlijk thuis in de Guido-delle- | |
[pagina 147]
| |
Colonne-traditie. R. 689, de beginregel van het laatste rondeel, luidt: ‘Hier mede adieu, ghij sijt ons ionstich bewijs // wijs’. Dit rondeel plaatst ons, terstond al met deze regel, voor allerlei moeilijkheden. De regel zal wel betekenen: ‘Gij hebt ons stuk nu gezien’, waarbij ik bewijs opvat als leerzame (stichtelijke) onderrichting>leerzaam (stichtelijk) stuk en voor wijs sijn in de betekenis van op de hoogte zijn van, kennen verwijs naar De Spelen van Zinne ... te Gent [1939], biz. 25: ‘Zo ben ic alree de solucye wijs’ en naar MnlW 9, 2513. De tweede regel van het rondeel ‘Accoordige conste als van Godt gebenedijt // dijt’ vat M. op als ‘harmonische kunst bloeit als door God gezegend’. Zo aesthetisch ziet de moralizerende rederijker, dunkt mij, noch zijn kunst noch God. Accoordige conste zal wel vreedzame kunstbeoefening betekenen, kunst die zich niet bemoeit met sociale en theologische twistpunten (de Gentse Spelen! zie het dispuut over de praktijken van de rederijkers in Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit r. 98 vlgg.). Op die gedachte sluit ook de volgende regel aan: ‘Bluijende liefde is voir den besten prijs // prijs’. In r. 681 was immers al tot uitdrukking gebracht dat conste uijt ionste geschiet en in r. 684 stond ‘Swaerheit // met crackeel comt niet uijt ionste’. Vreedzaamheid en liefde zijn nauw verbonden zedelijke begrippen. Iets anders kunnen wij van de moralizerende rederijkersopvoering niet verwachten. De moeilijkheden van het rondeel zijn daarmee nog niet uitgeput. R. 693 ‘Beleefde eerbaerheit neemt niet van grammercijs // cijs’ betekent m.i. niet ‘Verstandig fatsoen eist geen cijns van de redekunst (stelt zijn eisen niet te hoog)’. In r. 678 richt Deerste (speler) zich in het begin van de conclusie tot het publiek met de woorden ‘Neemt danckelijc // al valt cranckelijc // onse ionste. Ionste // wilt dragen dör redelijcke eerbaerheit’. Vrijwel aan het slot van Tspel vande Wellecomme vanden Predicaren jnt capyttele provinciael van Cornelis Everaert (1523) zegt Scriftuerlic Bewys, gekleed als een predikant (= dominicaan) tegen Brugghe, als vrouw zeer tryonphant ghecleet, aan het einde van de verwelkoming door Brugge: ‘Den gheest jnwendich / in my verblyt. Vruecht my duersnyt / jc kent jc lyt. Want tonswaert draecht ghy varre ende wyt Hu eerbaerheyt hooghe’ (C.E. 9, 557-560). Volgens Kiliaen betekent ‘Grand mercis segghen’: Magnas gratias agere. De redelijke of beleefde eerbaerheit, waar de eerste speler om vraagt, is de erkentelijkheid, | |
[pagina 148]
| |
het eerbetoon, het eerbewijs, waarop de spelers redelijkheidshalve mogen rekenen. R. 694 luidt: ‘Daer om maect u dondanckbaer acquijt / quijt’, waarbij M. de volgende noot plaatst: ‘acquijt: (vertrouwelijke) omgang. De bedoeling is: Ontdoet u daarom van ondankbaar gezelschap’. Afgezien ervan, dat acquijt in de betekenis van ‘vertrouwelijke omgang’ niet erg waarschijnlijk is, geeft die betekenis hier weinig zin. Ik denk eerder aan een slotregel als Cornelis Everaert 8, 337: ‘Scuut scimpich begryp’, een verzoek om geen afbrekende, negatieve kritiek uit te oefenen, om niet te vitten - één van de vele vormen van de captatio benevolentiae, één van de stereotiepen aan het begin of het eind van een opvoering. Quitteer dankbaar (uw rekening) voor het met liefde gebodene (= ons ionstich bewijs), aldus zou ik de regel willen opvatten.
De uitgever noemt het handschrift, waarnaar hij het stuk heeft uitgegeven, ‘klaarblijkelijk’ een autograaf. Hij geeft echter geen argumenten voor deze mening. Ik betwijfel het, of de drie rijmen die M. onzuiver noemt, dat inderdaad zijn. Op blz. 5 geeft hij als zodanig bescheijden: wijshede, maar in de tekst drukt hij bescheijde wijshede af, wat bedoeld, gesproken en oorspronkelijk ook geschreven kan zijn als met gueden (goeden) bescheede (Gentse Spelen, blz. 24) of, met handhaving van bescheijde wijzen op een oorspronkelijke wijsheyde. Het rijmwoord op beschee(de) levert vaker onverwachte vormen op: bescheede / zeede (= zee, C.E. 5, 163-164 en C.E. 19, 209-210) beschee / pee (= de letter p, C.E. 16, 491-492). De mening, dat het hs. een autograaf is, is mogelijk mede verantwoordelijk voor de opvatting dat hier onzuiver rijm voorkomt. Verder houdt M. maijstre / gistre voor onzuiver. De noot bij het eerste woord luidt: ‘maijstre: meester (magister?)’. De spelling lijkt mij veeleer een aanwijzing, dat het eerste woord ongeveer uitgesproken is met de franse uitspraak van (het ook in het vlaams voorkomende woord) magister en niet met de nederlandse uitspraak van dat woord, want dan zou er tweemaal hetzelfde rijm zijn gesproken. Het derde onzuiver geachte rijm berust op een verkeerde lezing van het hs. Wat M. enigszins omslachtig ‘een cirkeltje of een naar boven toe geopend half cirkeltje’ geplaatst ‘boven de u - zoals in het ouderwetse Duitse schrift’ noemt, heet - in het duits - kortweg der U-bogen, regelrecht vertaald en in Nederland min of meer bekend als het u-boogje. Dat dit u-boogje voorkomt ‘in de verbinding oy, | |
[pagina 149]
| |
die de ui-klank aanduidt (lavoyte, toyte, boyte)’ is niet bijzonder scherp uitgedrukt. De verbinding oy in woorden die thans ui hebben, is in het hs. beperkt tot woorden met ui2. Het is jammer, dat de uitgever geen woordgebruik in het stuk heeft aangewezen, op grond waarvan hij de indruk heeft, dat de schrijver de eigenlijke betekenis van bepaalde bastaardwoorden niet helemaal door heeft. Dat het aantal stoplappen groter is dan men althans in betere esbatementen pleegt aan te treffen is een uitlating waar men weinig houvast aan heeft. Dat enkele anakolouthen en slordig geconstrueerde zinnen er eveneens op wijzen dat de dichter geen meester in zijn vak is geweest, zou ik, gezien het veelvuldig voorkomen van anakolouthen in het middelnederlands en in de rederijkerstaal, toch ook wel gaarne nader toegelicht hebben gezien.
Zoals ik reeds heb vermeld, houdt M. het hs. voor een autograaf. Hij deelt mede, dat in het hs. de conclusie op de proloog volgt en dat eerst daarna het esbatement komt. In zijn uitgave heeft hij de conclusie achter het spel zelf afgedrukt. Hij deelt tevens mede, dat de naam van de rederijker, die het spel heeft geschreven, niet bekend is en dat hij onder de proloog zijn zinspreuk Tgeloof muet wercken heeft geschreven, welke spreuk wij ook met andere hand en inkt en met lichtelijk afwijkende spelling onder de conclusie vinden. Inmiddels is door de publicatie van Een Esbattement van sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit, Zwolle [1967] nieuw licht geworpen op de auteur en het stuk. Bij de voorbereiding van zijn uitgave heeft M. geen gebruik kunnen maken van de resultaten van deze studie. De bewerkers daarvan, in 1964 allen werkzaam aan het Nederlands Instituut te Groningen, houden Reyer Gheurtz, wiens spreuk Tgheloof mûet wercken toch niet geheel onbekend bleek te zijn, voor de auteur van de proloog en de conclusie. Daarmede zou dan de aparte plaats hiervan in het hs. kunnen worden verklaard. Zij wijzen erop, dat het door hen en het door M. uitgegeven esbatement beide de spreuk Hout dat ghûet es dragen en wijzen voorts op een aantal frapperende overeenkomsten in beide stukkenGa naar voetnoot(4). Ik zal hier niet ingaan op de ingewikkelde vraagstukken | |
[pagina 150]
| |
inzake de handschriften en de auteurs, die de Groningse uitgave met veel kennis van zaken behandelt. Het is bijzonder gelukkig, dat de beide stukken thans zijn gepubliceerd. Curiositeitshalve vermeld ik nog, dat de Groningse commentatoren het door M. weinig bewonderde stuk een van de beste representanten achten van het genre waartoe het spel behoort. Zij achten het heel waarschijnlijk, dat de auteur die zich achter de zinspreuk Hout dat ghûet es verschuilt, de factor van de Leidse Kamer is. ‘De Witte Acoleijen beschikte in hem over een zeer bekwaam toneelschrijver’. Een andere belangrijke conclusie, waartoe hun onderzoek heeft geleid, luidt dat er een veel geanimeerder rederijkersleven heeft bestaan in de Noordelijke Nederlanden gedurende de eerste helft van de 16e eeuw dan algemeen wordt aangenomen (blz. 19).
In zijn inleiding drukt M. zijn verwondering uit over de strekking van het spel. ‘Opmerkelijk - schrijft hij - is de “heidense” strekking van het stuk, al wordt die verklaard door het feit dat de rederijkers graag met hun kennis van de klassieken geurden’. Een bekend verwijt, al drukt M. zich niet zo kras uit als Tack, die in zijn artikel over Sterlinckx' diversche refereynen ende liedekens (‘Mélanges Paul Frédericq’ [1904], 126) spreekt over ‘de zeldzame passages, waarin de rederijkers zich niet met verslenste bloemen tooien van een slecht begrepen klassicisme...’. De afkeer van Tack, en tegelijkertijd zijn onvermogen om de rederijkers te benaderen, blijken uit hetgeen bij hem volgt op het reeds geciteerde, welke passage in haar geheel aldus luidt: ‘waarin de rederijkers zich niet met de verslenste bloemen tooien van een slecht begrepen klassicisme, maar hun zuiver menselijk gemoed uitstorten, die zuivere bron van alle echte, onvervalste kunst’. De romantische idee van de kunst is hier verabsoluteerd en heeft de moderne uitgever volslagen verblind. Voor de betekenis en waardering van deze verflenste bloemen van het klassicisme kan de literator thans met even groot voordeel in de leer gaan bij kunsthistorici en theologen, als voor die van de spiegel bij het interpreteren van een stuk als Den Spieghel der Salicheit van Elckerlyc. ‘Iconology - schrijft William S. Hekscher - is the discipline which studies forms as carriers of meaning. The iconological method may yield its best results when | |
[pagina 151]
| |
applied to phases in the history of art in which artists felt themselves bound to the adherence to past authority. Where this is the case, Iconology will operate with the recognition of expressive gestures, the tabulation of meaningful attributes and other characteristics which have their roots in cultural history’Ga naar voetnoot(5). De literaire iconologie van de klassieke figuren en motieven doet ons ervaren, dat er van een specifiek geuren van de rederijkers met hun kennis van de klassieken geen sprake is. In het Esbatement ter ere van Karel V worden drie personen in vol ornaat getoond: Jupiter met die (in het stuk, tijdens de toog besproken) banniere, Hercules met die (tijdens de toog eveneens besproken) colomnen en Jason met een sweert ende gulden vlies (twee eveneens getoonde en besproken attributen). Huizinga heeft destijds gesproken over de grote bewondering van Karel de Stoute voor de veldheren der oudheid: Caesar, Hannibal en Alexander, en zijn bewust streven om dezen te gelijken en na te volgen getypeerd als een historisch levensideaalGa naar voetnoot(6). Karel was niet de eerste Bourgondiër, die zich een dergelijk ideaal had gesteld. ‘Filips van Bourgondië, die in 1429 op zijn trouwdag de orde van het gulden vlies heeft ingesteld, heeft al met nadruk op Jason gewezen en Jasons tocht als voorbeeld genomen voor de goede ridder. Op het luxueuse banket in Rijssel voor diezelfde Filips (de Goede) werden pantomimes vertoond met Jason en zijn heldendaden bij de verovering van het gulden vlies (1453)’Ga naar voetnoot(7). Wat Karel V betreft, te wiens ere ons esbatement is op- | |
[pagina 152]
| |
gevoerd: Bij zijn plechtige intrede in Utrecht in 1540 waren aan de Smeebrug twee standbeelden geplaatst. ‘Het ene stelde Hercules voor en het andere Jason met het guldevlies. Beiden spraken de Keizer, toen hij de brag was genaderd, toe. Hercules zeide hem: “Voor anderen was hier een grenspaal, maar gij, onoverwinnelijke, maakt u bereid, om uw erezuilen in veel afgelegener landen op te richten.” “Ik” riep Jason, “heb het gulde vlies wel overgebracht, maar gij hebt over de wijde Oceaan stromen gouds ontdekt,” zinspelende hiermede op Cortez's ontdekkingen in Amerika’Ga naar voetnoot(8). Bij het reeds ter sprake gebrachte bezoek van Karel V op 21 juli 1540 aan Dordrecht begroetten Hercules, Alexander, Jason, Theseus, de wijze en de dwaze maagden, Geloof, Hoop, Liefde, Lucifer, Gabriel, de Dortse maagd en andere historische en bijbelse personages hem in dichtmaatGa naar voetnoot(9). Eén van de onderdelen van de triomfboog die de Genuezen ter gelegenheid van zijn bezoek aan Antwerpen in 1549 hadden opgericht, vergelijkt hem met ‘un autre Jason conformément à la prédiction de Virgile, “Erit altera quae vehat Argo / Delectos heroas”, et il arrachait de l'arbre la Toison, en se protégeant du dragon à l'aide de son glaive’Ga naar voetnoot(10). Bij zijn komst in Florence in 1536 ontbraken de traditionele helden van het bourgondische hof, Hercules en Jason met het gulden vlies, evenminGa naar voetnoot(11). Al ontbreekt Jason niet geheel en al bij de inkomsten en feesten ter ere van de franse vorsten, men krijgt toch de indruk, dat hij | |
[pagina 153]
| |
die feesten minder frequenteerde. Was hij als gepatenteerde bourgondische familieheilige misschien minder in tel in Frankrijk?Ga naar voetnoot(12). | |
[pagina 154]
| |
Afbeeldingen, uitbeeldingen en vertoningen van Hercules en diens daden overtreffen die van Jason vele malen in aantal. Theolo gen spreken over Hercules en zijn daden; zijn beeltenis is aangebracht aan kerkgebouwen, zijn daden vormen de onderwerpen van wandtapijten; de historische roman maakt zich van hem meester om in hem de voorbeeldige vorst uit te beelden en de levende heerser een verheven stamboom te geven; de preek en het volksboek populariseren hem en zijn beroemde werken; blijde inkomsten, allegorische optochten en toneelstukken tonen hem allerwegeGa naar voetnoot(13); hij is het symbool van de deugd, de kracht en de faam en hij | |
[pagina 155]
| |
brengt het zelfs zo ver, dat hij min of meer een type van Christus wordt. Dat hij tegelijkertijd tot de stereotiepe voorbeelden behoort, die als slachtoffer van dwaze liefde worden vermeld, behoeft ons bij de vele mogelijkheden van het symbolisch betekenen niet te verwonderenGa naar voetnoot(14). In ieder geval is het duidelijk, dat het vertonen van Jupiter, Jason en Hercules in ons stuk en de herinnering aan hun daden allerminst op een heidense strekking wijzen. Jason en Her- | |
[pagina 156]
| |
cules horen nu eenmaal bij de bourgondische vorsten. Niet voor niets hielp Filips van Bourgondië, de jongste bastaard van Filips de Goede en Margareta Post, in januari 1511 persoonlijk mee om een Hercules van sneeuw te maken bij zijn huis in Brussel, toen er door de gehele stad beelden van sneeuw werden opgericht gedurende de sneeuwrijke wintermaanden, zoals Jan Smeken uitvoerig heeft beschreven. Het is, nogmaals, onjuist, om die veronderstelde ‘heidense strekking’ te verklaren ‘door het feit dat de rederijkers graag met hun kennis van de klassieken geurden’. Bij de bespreking van onderdelen van de tekst is de herkomst van de klassieke figuren in het esbatement reeds uiteengezet. Waar geurt b.v. Anna Bijns, een rederijkster van het eerste water, in haar Refereinen (Bogaers en Van Helten) met haar kennis van de klassieken? De vermelding van Cupido (blz. 106), Bacchus (121, 137, 139, 430 in de verbindingen - kerke en - outaer), Venus (121, 244, 252 en 432 met de traditionele verbinding - nichte), Amphora (157), Xenocrates (189), Xenophanes en Xenophon (190), Jason en Menelaus (228), Caesar, Hercules, Priamos (234), Troje (246), Alexander (227, 247, 251), Caesar (251), Cicero (277, 357, 458), Plato 257), Orpheus (437), Aurora (439), Saturnus, Trojanus, Octavianus (462) blijft geheel in de eeuwenoude traditionele sfeer van de exempla, de illustere voorbeelden, de stereotiepe symbolen. Het drietal Xenocrates, Xenophanes en Xenophon verenigt met behulp van een mnemotechnisch foefje een voorbeeld van een orateur, poëet en filosoof - weer een stereotiepe exemplarische reeks -, zoals wij een orateur en filosoof verenigd vinden op blz. 357 (Cicero en Plato). Caesar, Hercules en Priamus komen voor in een zeer traditionele ubi-sunt-strofe. Het gebruik van de ironiserende omschrijvingen Bacchus' kerk en Venus' nicht is eveneens allerminst te danken aan haar behoefte om met haar kennis van de klassieken te geuren. Een soortgelijke beschouwing zou ik kunnen geven over de gedichten van het grote aantal rederijkers uit de verzamelbundel van Jan de Bruyne, bij wie, evenmin als bij Anna Bijns, enig opvallend gebruik van de klassieken voorkomt. En daarop zou ik de vraag willen laten volgen, waaruit blijkt dat Cornelis Everaert, rederijker ook van het zuiverste water, van wie wij niet minder dan 35 spelen bezitten, met kennis van de klassieken geurt? In zijn Spel van den Hooghen Wynt ende den Zoeten Reyn (= regen) van 1525 komen Eolus, Vlixes, Eneas en Juno voor (r. 143, 148, 154, 155). Veel | |
[pagina 157]
| |
meer klassieken zal men bij hem niet aantreffen. Kan het optreden van Saturnus, Phoebus en Venus in De Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele en het voortdurend wijzen op de invloed van Saturnus en de planeten gelden als een voorbeeld van geuren met klassieke kennis? Allerminst. Ook voor dit stuk zijn deze belangrijke klassieke gegevens nog nooit gebruikt voor de interpretatie van het toneelgebeuren, voor zover mij bekend is, hoewel zij de hele teneur van het stuk bepalen. Evenals de ‘klassieke’ elementen in het Esbatement ter ere van Karel V dat in hùn stuk doen. De Spiegel der Minnen kan men begrijpen tegen de achtergrond van de refereinen 56 en 87 uit de bundel van Jan van Styevoort. Referein nr. 56 (‘Daerom die mensschen diuers van seden sijn’) leidt het onder de mensen heersende verschil in gedrag af van het gebrekkige geloof en verwerpt met nadruk het aangeboren temperament (of karakter?) en de influencie der sterren, evenals het geluk en het voedsel (!), als de oorzaak daarvan. Ref. 87 neemt in deze aangelegenheid een tussenstandpunt in: het aanvaardt de verschillende complectien zowel als de invloed van de planeten, maar erkent tevens de vrije wil. Ook in dit geval kunnen wij het nederlandse stuk slechts begrijpen, wanneer wij het bestuderen tegen de achtergrond van de europese cultuur. Nationale culturele elementen spelen, evenmin als in Den Spieghel der Salicheit van Elckerlijc en het Esbatement ter ere van Karel V, afgezien van het gebruik van de taal, de plaats van handeling en opvoering, een rolGa naar voetnoot(15). | |
[pagina 158]
| |
Bijzonder duidelijk is dit wel bij de toelichting, die Antwoort geeft, als hij tijdens het vertonen van de drie illustere voorgangers spreekt over Jupiter. Verbindt het vermelden van de plaatsnaam Saphi en van de smaragd ons esbatement met de Guido-delle-Colonne-traditie van Hercules, de passage van de arend-tent-zijdenbanier, r. 563-588, vinden wij evenals de reeds besproken elf reuzen en de drie leeuwen in de Raoul-Lefevre-lijn van de vorstenverheerlijking. In de vertaling van William Caxton lezen wij de volgende passages in de beschrijving van een gevecht tussen Saturnus en zijn zoon Jupiter: ‘whan Iupiter had seen that ther was no wey but for to medle he sayd he wold begynne the batayll / and after that he had encourayged his peple / he pryckyd his hors forth / and than happend and befell a meruayllous thyng /. For from the hye clowdes aboue cam doun an egle vpon his heed / and after began to flee aboute hym makyng hym feste and cheer / and not departyd ner lefte hym duryng the batayll. BI the fleyng of this egle Iupiter and his peple toke in them an hope of good auenture’. Jupiter richt een enorme slachting aan (als in r. 575-576 in ons esbatement) en het gevecht eindigt, omdat de avond valt. Zijn tegenstanders trekken zich terug. ‘And Iupiter retorned wyth the kynge yxion and the centaures / and yet folowyd hym alleweyd the egle. and satte vpon his tente / whyche was made of bowes and grene rysshis / ffor at that tyme tentes & pauyllons of cloyth were not had vsid’. ... ‘they spack ynowe of the prowesses of oon & other / but souerainli they held theyr deuises of the egle / and spack so moche of hym that Iupiter that same nyght toke a pece of cremesin satyn conteynyng a yerd and an half square / and made theryn the remembrance of an egle of golde and sette hit on a spere and made a banyere / sayng that he wolde bere that banyere in alle bataylles euer after. And that he vnderstood by the egle that hit was a tokene to hym that he shold abide victoryous of hys enemyes And that he shold be souerain kyng oft Crete like as the Egle is kynge of all fowlys’Ga naar voetnoot(16). De scheiding die Meertens aanbrengt tussen de rederijkers aan de ene zijde en ‘de klassieken’ aan de andere zijde, waarbij de rederijkers slechts geringe en oppervlakkige kennis zouden hebben | |
[pagina 159]
| |
van ‘de klassieken’, met welke kennis zij dan, zoals bekend is, gaarne ‘geuren’, kan men sinds Adhémar, Seznec, Curtius, Highet, Swarzenski, sedert de publicaties van het Warburg instituut, sedert de hernieuwde studie van het voortleven van de invloed van de klassieke filosofie en rhetorica en - voor zover het ons esbatement betreft - gezien de bourgondische traditie niet meer aanbrengen. Ik meen hier te kunnen volstaan met een karakteristiek voor de relaties tussen de klassieke wereld en de middeleeuwen op één van de genoemde gebieden. ‘The frequent use of classical objects and the admission of survivals of classical mythology and similar subjects should not be interpreted as the sign of a concession to wordly mentality but signify their acceptance and inclusion in the theocratic programme of the cosmic order. An artistic awareness of the harmony between the transcendental and the mundane seems to have preceded its theological and philosophical formulation’. Swarzenski geeft deze verklaring voor de kerkelijke gebruiksvoorwerpen, maar hij voegt daaraan de volgende opmerking toe: ‘In this connection it should also be remembered that the dioceses and the monastic institutions belonged, as powerful landowners, to the same feudal system and consequently were bound to operate under the same social and economic conditions as the secular lords of the period - a fact which made it necessary for the Church to accept the secular world as a reality and to submit to its humanizing influences’Ga naar voetnoot(17). Hierbij moet men bedenken, dat de geestelijke wereld van de rederijkers dezelfde is als die van de middeleeuwen. Ik laat hier in het midden de vraag, hoe de middeleeuwen (en de zestiende eeuw) de klassieke elementen, de klassieke wereld, de klassieken precies hebben gezien en gewaardeerd, alsmede de vraag of onze tijd de klassieke wereld niet geheel anders ziet (waaruit dan weer voortvloeit, dat wij vinden dat de middeleeuwer de klassieke wereld verkeerd heeft gezien)Ga naar voetnoot(18). Men kan zich echter niet genoeg van de overtuiging laten doordringen, dat de cultuur van de rederijker tot de middeleeuwen behoort, dat zijn ernstige toneelstukken een vorm van show-business zijn, een show die de orde, waarin hij geloofde en waaraan kerk en staat hun autoriteit ontleenden, dikwijls op luisterrijke en kleurige wijze vertolkte en dat interpretatie van die stukken van ons heel wat meer vraagt dan louter taalkundige kennis. |
|