Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1968
(1969)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||
Een nieuwe interpretatie van Anthonis de Rooveres ‘Refereyn van Rethorica’ door W.L. BraekmanAnthonis de Rooveres bekende ‘Refereyn van Rhetorica’ neemt in het poëtisch oeuvre van de Brugse rederijker een wel heel bijzondere plaats in, daar het te recht kan beschouwd worden als een poëtisch manifest, een pleidooi voor de waarde van de beoefening van een kunstvorm en een uiteenzetting van de basis waarop deze kunst meende te rusten en waaruit ze voorhield haar kracht en inspiratie te putten. Naast de bijzondere betekenis die de in dit refrein uitgesproken opvattingen hebben voor de kennis van de Rooveres persoonlijk dichterlijk credo, is het ‘Refereyn van Rethorica’ ook van cultuurhistorisch standpunt van groot belang, omdat het - zoals J.J. Mak in zijn uitgave van De Rooveres verzamelde gedichtenGa naar voetnoot(1) opgemerkt heeft - het oudste pleidooi is dat we bezitten, waarin de verdediging van de ars rhetorica wordt opgenomen. Alhoewel dit gedicht het voorwerp uitmaakt van J.J. Maks gedetailleerde en indringende commentaar, zijn toch verscheidene plaatsen in dit gedicht onopgehelderd gebleven. Bovendien lijkt mij de opvatting die Mak er over de inhoud van dit refrein op nahoudt, op verscheidene belangrijke punten voor enige kritiek vatbaar. In de hiernavolgende bladzijden wil ik dan ook het gedicht aan een nieuw, gedetailleerd onderzoek onderwerpen om, naar ik meen, enig nieuw licht te werpen op moeilijke plaatsen en aldus de draagwijdte van het gedicht als geheel in een nieuw perspectief te plaatsen. De eerste strofe van het Refereyn luidt als volgt: Men mach de Rethorijcke in veel manieren
Hanthieren
| |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Diese wijselijcke can bestieren
Tversieren
Is wonderlijck datter inne licht
Slicht // mensche soe wilt obedieren
Tcryhieren
Vander Rethorijcke scholieren // in vieren
Heeftse den heylighen gheest ghesticht
Dicht // dats de wortele noydt sulck ghewicht
Tmessicht // int begrijpen menich abel clerck
Die abelijck // notabelijck // de redene schicht
Soot blijcke // Rethorijcke // voor gheen conste swicht
Verstaet // diese haet // versmaet // Godts werck.
Alhoewel J.J. Mak er de nadruk op legt dat in dit refrein de gebeurtenis van Pinksterdag, waarbij de H. Geest in de vorm van vurige tongen boven de hoofden van de apostelen verscheen, een grote rol speelt in De Rooveres argumentatie, verklaart hij ‘in vieren’ als: ‘in heilig vuur, heilige bezieling, geestdrift?’. Daar in het erop volgende vers, ‘heeftse den heylighen gheest ghesticht’, duidelijk naar de vurige tongen verwezen wordt, die op de genoemde dag de volgelingen van Christus inspireerden, ligt het mijns inziens voor de hand dat ‘in vieren’ alleen in het licht van deze Bijbelse kontekst dient verklaard te worden. De kern van deze strofe vormt de door de dichter geponeerde stelling: ‘Dicht dats de wortele’ van de retorica. Volgens J.J. Mak betekent ‘dicht’ hier ‘poëzie’ terwijl ‘wortele’ door hem als ‘quintessens, datgene waarover het gaat’ omschreven wordt. In de algemene beschouwingen die hij aan het gedicht wijdt, geeft J.J. Mak er echter de voorkeur aan onder ‘dicht’ alleen de rijmkunst te verstaan: ‘als hij... de dichtkunst (versta rijmkunst), de wortele heeft genoemd van rhetorica...’ (p. 36). Dat dichtkunst de wortel van de retorica, d.i. van de retoricale dichtkunst, zou zijn, is zo duidelijk en elementair, dat dit alleen mee te delen, zeker niet de Rooveres bedoeling kan zijn geweest. Dienen we echter wel onder ‘dicht’ alleen de rijmkunst te verstaan? Alhoewel dit, los van de kontekst, wel een bevredigende zin oplevert, is het echter juist het verband waarin dit gezegde voorkomt, dat zich tegen deze interpretatie verzet. Immers, onmiddellijk nadat de Roovere ‘dicht’ de ‘wortele’, de quintessens van de retoricale poëzie heeft genoemd, gaat hij aldus verder: Tmessicht int begrijpen menich abel clerck
Die abelijck notabelijck de redene schicht.
| |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Volgens de voorzichtige, door J.J. Mak hierbij gegeven voetnotenGa naar voetnoot(2), blijkt deze passage te betekenen: menig ‘abel clerck’ heeft het verkeerd voor wanneer hij met bekwame vlijt, handig en nauwkeurig, ‘de redene schicht’. Voor de interpretatie van ‘schicht’ aarzelt J.J. Mak tussen verschillende mogelijkheden, vooral: ‘ordent, indeelt? of (Die indien men): de oorzaak nauwkeurig bepaalt?’. Bij dit alles blijft echter de vraag onbeantwoord wat de twee zoëven geciteerde verzen betekenen wanneer we ze zien in verband met de door J.J. Mak voorgestelde interpretatie van ‘dicht dats de wortele’. Inderdaad, wanneer we aannemen - en dit ligt het meest voor de hand - dat de uitdrukking ‘de redene schicht’ betekent: de zinnen ordent, indeelt, en men zich afvraagt waartoe die zinnen dan toch zo ‘abelijck’ en ‘notabelijck’ dienen geschikt (schicht) te worden, is het antwoord natuurlijk dat de bedoeling van zoveel vlijt is ze op elkaar te doen rijmen. Hoe is een dergelijke interpretatie te verenigen met de Rooveres bewering dat dergelijke handige rijmelaars het verkeerd voor hebben, vermits ‘dicht’ d.i. rijmkunst, toch de ‘wortele’ van retorica zou blijken te zijn? Indien deze verklaring van J.J. Mak werkelijk de Rooveres bedoeling weergeeft, zou men toch verwachten dat de dichter de ‘Rethorijcke scholieren’ volmondig zou prijzen omdat ze precies om de quintessens van de kunst zich zoveel moeite getroosten. Daar hij integendeel juist verklaart dat menig handig rijmen-zoekende ‘scholier’ het ‘messicht int begrijpen’, dringt een andere verklaring van ‘dicht’ zich aan ons op. De nochtans ‘abele clercken’ die het echter met het beoefenen van de dichtkunst verkeerd voor hebben, herinneren aan de ‘slechte scholieren’ die in Mariken van Nieumeghen aan de kaak gesteld wordenGa naar voetnoot(3) Hier lezen we immers over de retoricale poëzie: Rethorijcke en is met crachte niet te leerene,
Tes een conste, die van selfs comen moet.
Alle dander consten, alsmen daer neersticheit toe doet,
Die sijn te leerene met sien, met wisene,
Maer rethorijcke es boven al te prisene,
Tes een gave vanden heylighen gheeste
Maar, zo voegt Emmeken hier aan toe, vele ‘slechten scolieren’ | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
zonder klaar inzicht in de eigen verhevenheid van deze ene ‘conste’, oefenen op de rederijkerskunst een zo verderfelijke invloed uit, dat ‘doer donconstighe ... die conste verloren’ gaat. Volgens haar is de ‘rethorijcke’ een scheppende kunst, een op inspiratie van buitenuit gebaseerde ‘vri conste’, waardoor duidelijk een onderscheid gemaakt wordt tussen de retorica als leervak, een van de zeven vrije kunsten, en de retorica als scheppende kunstvorm. Hierbij tekent F. Kossmann aan: ‘Er is geen bijzonder historisch gezichtspunt nodig om te onderscheiden dat kunstonderwijs en oorspronkelijk kunstenaarsschap uit verschillende bronnen putten, zelfs als zij zich in een en dezelfde persoon manifesteren’Ga naar voetnoot(4). In dit verband mag er hier ook even worden aan herinnerd dat Matthijs de Castelein, in de poëtische fictie die de inleiding uitmaakt van zijn Const van Rhetoriken (gedr. 1555), de ‘rhetorijcke’ weliswaar zogoed als geheel onder Mercurius laat ressorteren en dus de nadruk legt op het vernuft en de ambachtelijke vaardigheid die erbij te pas komt, doch er tevens geen twijfel over laat bestaan dat ook de god Apollo er iets mee te maken heeft. Blijkbaar heeft dan ook in De Casteleins opvatting Mercurius nooit het werkelijk monopolie van de ‘rhetorike’ gehad. Wanneer we terugkeren tot de betekenis van ‘dicht’ bij Anthonis de Roovere en de vlijtig rijmen aan elkaar knutselende ‘clercken’ die het verkeerd voor hebben, en deze uitspraken zien in het licht van de zojuist aangehaalde passus uit Mariken van Nieumeghen en van de Mercurius-Apollo interventie bij De Castelein, ligt het voor de hand dat met wat de Roovere ‘menich abel clerck’ noemt, die ‘tmessicht’ wanneer hij ‘abelijck notabelijck de redene schicht’, dezelfde categorie ‘slechte scolieren’ bedoeld zijn waarover sprake bij Emmeken. Het zijn de adepten van Mercurius, die menen dat ‘alsmen daer neerstigheit toe doet’, de retorica wél ‘met crachte’ te leren is. Het zijn de naarstige rijmelaars die handig rijmende regels aan elkaar passen, doch hierbij vergeten dat naast Mercurius ook Apollo iets met het dichtproces te maken heeft. Ze vergeten dat de retorica een gave van de H. Geest is, of, zoals de Roovere het poneert, dat ‘dicht’ de wortel van de retorica is. De term ‘dicht’ is dus blijkbaar hier te verstaan als ‘verdichting’, de vonk die het dichterlijk proces op gang brengt, m.a.w. de inspiratie. Dat | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
deze opvatting juist is blijkt uit het feit dat zowel in Mariken van Nieumeghen als in de Rooveres gedicht deze gave of inspiratie aan dezelfde H. Geest wordt toegeschreven. De gelijkstelling van ‘dicht’ met inspiratie heeft het voordeel dat de ganse kontekst waarin het woord voorkomt, in het licht van deze interpretatie een zeer goede zin oplevert. Zo gezien is het inderdaad heel juist op te merken - zoals de Roovere doet -, dat velen die zich met grote handigheid aan het schrijven zetten van met het oog op een kunstig en ingewikkeld rijmschema zorgvuldig geschikte en geordende zinnen (redene), het verkeerd voor hebben als ze daarbij uit het oog verliezen dat de vonk van de inspiratie aan de bron van het dichtproces staat en er de quintessens van uitmaakt. Dat deze aan Apollo herinnerende vonk in de Rooveres opvatting van goddelijke oorsprong is, blijkt - zoals hierboven reeds werd opgemerkt - uit de in de eerste strofe aanwezige doch verder in het gedicht nog duidelijker aangegeven parallellisme tussen wat de apostelen op Pinksterdag overkwam en wat bij de dichters, mutatis mutandis, eveneens gebeurt. Uit het voorgaande blijkt dat in de Rooveres opvatting ‘dicht’ niet geheel hetzelfde betekent als ‘rijm’. Deze twee woorden zijn in het Middelnederlands bekend, beide zijn natuurlijk nauw verwant in betekenis doch zeker niet identiek, althans niet voor hem die bij de poëziebeoefening zich ‘wijselijcke can bestieren’ en niet het gevaar wenst te lopen tot de zo dikwijls aangeklaagde ‘onconstighen’ gerekend te worden. Dichten is een gedicht concipiëren en het vinden van poëtische stoffen. Eenmaal deze conceptie in het innerlijke van de dichter volgroeid, wordt dit ‘in dichte’, d.i. op rijm verwoord en in een vaste vorm gegoten. In deze laatste betekenis is ‘dichte’ zogoed als synoniem met ‘rijmen’, doch dit is niet het geval voor de eerste betekenis. Anders gezegd, ‘dichten’ veronderstelt inspiratie voor de ideeën, gepaard met vaktechnische bekwaamheid voor de verwoording ervan. Had niet reeds Eustache Deschamps op het einde van de veertiende eeuw in zijn L'art de dictier gewezen op de tegenstelling tussen de natuurlijke, niet aan te leren begaafdheid, en de kunstmatigheid van de verwerfbare techniek?Ga naar voetnoot(5) Nu is het in de praktijk wel zo geweest dat geleidelijk een voor de reputatie van de rederijkers zo noodlottige totale gelijkstelling | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
van ‘dichten’ en ‘rijmen’ aan terrein gewonnen heeft, zodat men meer en meer de grondige beheersing van de dichttechniek alleen, voldoende ging achten om volwaardige poëzie te schrijven. Reeds zeer vroeg zet deze accentverschuiving in, waarbij de inspiratie op de achtergrond gedrongen wordt. Zonder deze geleidelijke wijziging in de opvattingen hieromtrent in detail te willen nagaan, zien we toch duidelijk dat Deschamps met zijn noodzakelijke aanleg en Mariken van Nieumeghen met haar ‘conste, die van selfs comen moet’ in dezelfde zin spreken als de Roovere in deze eerste strofe van zijn poëtisch credo. Veel sterker helt De Castelein reeds over naar de uitsluitend vaktechnische aspecten van het dichten waarbij ‘arbeid ende diligentie’ de toon aangeven. Wat bij de Roovere nog als aberratie gebrandmerkt wordt, is hier reeds als doctrine gehuldigd. Daarin kan het op de achtergrond als een snel vervagende herinnering nog even opduikende Apollo, geen grote verandering meer brengen. Bij De Castelein is ‘dicht’ de telkens weerkerende term om alles wat in ‘rethorijcke’ gesteld is aan te duiden en, zoals F. Kossmann het formuleerde, ‘aangezien voor hem het voornaamste of eigenlijk het enige belangrijke kenmerk daarvan het rijm is valt het begrip daarmee vrijwel samen’Ga naar voetnoot(6). De tweede strofe van het Refereyn van Rhetorica luidt als volgt: Ten tweeden heeft sy bladerkens / soe doet elc cruyt
Wt
Den wortele scheppende roke ende virtuyt
Ruydt
Is dit werck voor menighen man
Nochtan / soe wie der scientien conduyt
Ontsluyt
Vindt wel dat soete luydt / tspruyt
Wt // gheleerde tonghen verstaet diet can
Wan // quam die conste der tonghen dan
Van // Rethorijcke wortele verandert sterck
Hoe hen de ionghe // huer tonghe // noyt sprake beghan
Rethorijcke // practijcke // wrochte hier an
Verstaet // diese haet // versmaet // Godts werck.
Over deze verzen schrijft J.J. Mak (p. 36): in deze strofe ‘schijnt hij (de Roovere.) ... kennis, geleerdheid met de bladeren te willen | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
vergelijken, althans scientie als verwekker van de groeikracht voor te stellen. Maar heel duidelijk is hij in deze strofe niet. Hij komt blijkbaar door een toevallige associatie van de geleerde tongen op de kindertong en dit geeft hem aanleiding ook het menselijk spraakvermogen tot de rhetorica te rekenen, uit rhetorica's wortel te doen ontspruiten’. Nadat de Roovere in de vorige strofe gehandeld heeft over de ‘wortel’, wordt de vergelijking van de retorica bij een ‘cruyt’ hier verder uitgewerkt en gaat het nu over de ‘bladerkens’ die, naar het J.J. Mak voorkomt, hier met kennis en geleerdheid zouden gelijkgesteld worden. Naar mijn mening is dit echter niet het geval. De door J.J. Mak voorgestelde interpretatie steunt duidelijk op de verzen: ... soe wie der scientien conduyt
Ontsluyt
Vindt wel dat soete luydt...
Dat ‘ontsluyten’ van ‘der scientien conduyt’ verklaart J.J. Mak inderdaad in voetnoot als ‘wie zich op kennis, wetenschap toelegt’ en voegt er nog de verdere, veralgemenende beschouwing aan toe: ‘Hier dus reeds blijkt geleerdheid de voorwaarde te zijn voor de “const van rhetoriken”, dit wel als gevolg van de contaminatie van de schoolse ars rhetorica met de rederijkerij’. Blijven we echter bij de inhoud van deze strofe, dan blijkt dat de Roovere op twee verschillende manieren een en dezelfde idee weergeeft, dat hij tweemaal met andere woorden de weg aangeeft om het ‘werck’, dat voor ‘menighen man’ zo ‘ruydt’ is, tot een goed einde te brengen, dit is: te doen resulteren in het vinden van ‘dat soete luydt’. Deze zoete klanken, de welluidende verzen, kunstig gerijmd, worden wel gevonden als men maar ‘der scientien conduyt / Ontsluyt’, vermits dit ‘soete luydt’ toch ‘spruyt / Wt gheleerde tonghen’. Dat de woorden ‘gheleerde tonghen’, die hier zonder twijfel hetzelfde aanduiden als ‘der scientien conduyt’, niet gewoon letterlijk als geleerdheid of kennis op te vatten zijn, doch een diepere, minder op het eerste gezicht blijkende betekenis hebben, kan men opmaken uit de waarschuwende woorden: ‘verstaet diet can’ die de Roovere er onmiddellijk aan toevoegt. Aldus door de dichter zelf gewaarschuwd en zelfs uitgedaagd, die diepere betekenis van zijn beeldspraak te begrijpen zoals hij die bedoelde, lijkt het a priori allesbehalve waarschijnlijk dat hij zou willen zeg- | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
gen hebben dat het ‘soete luydt’ uit geleerdheid, kennis of scientie voortkomt. Dat schijnt er inderdaad, oppervlakkig gezien ook te staan, om dit te zien is geen waarschuwend ‘verstaet diet can’ nodig, zo verstaat iedereen het allicht. De mogelijkheid blijft natuurlijk de woorden ‘verstaet diet can’ als een onbelangrijke versvulling te beschouwen en er dan ook geen waarschuwende vinger van de Roovere in te zien. Dit is echter onhoudbaar. Wanneer we immers toch een ogenblik zouden willen aannemen dat met ‘der scientien conduyt’ evenals met de ‘geleerde tonghen’ kennis en wetenschap bedoeld zijn, dan blijkt de Roovere in deze tweede strofe van zijn gedicht plots de mening toegedaan dat het ‘soete luydt’ voortkomt, wortelt in of voortspruit uit kennis en geleerdheid. Doch hij had - zoals we hierboven gezien hebben - in de eerste strofe met nadruk betoogd dat de ‘wortele’ van de retorica ‘dicht’ is! De Roovere zou zich dus flagrant tegenspreken. Het besluit is onontkoombaar: ‘het ‘soete luydt’ spruit voort ‘Wt gheleerde tonghen’, alleen in de zin die de Roovere aan deze ‘der scientien conduyt’ hier geeft, d.i. als we maar goed verstaan wat hij bedoelt en terdege rekening houden met de waarschuwende ‘verstaet diet can’. De verklaring kennis of geleerdheid voor ‘der scientien conduyt’ zowel als voor de ‘gheleerde tonghen’, zou leiden tot een tegenspraak met de wortel van de retorica die toch in strofe 1 ‘dicht’, d.i. (goddelijke) inspiratie, genoemd werd. Deze vaststelling nu doet tevens het middel aan de hand om de diepere, verborgen betekenis van de twee equivalente beelden te achterhalen. Het ligt immers voor de hand dat logischer wijze de Roovere in de eerste strofe aan de wortel van retorica precies dezelfde betekenis toekent als in de tweede strofe. Dus: indien ‘dicht’ in strofe 1 inderdaad inspiratie is, dan moeten ook ‘scientien conduyt’ ‘en ‘gheleerde tonghen’ aanduidingen van deze zelfde inspiratie zijn. Zo blijkt dan tevens dat, omgekeerd, de juistheid van de voorgestelde interpretatie van ‘dicht’ in strofe 1 kan getoetst worden aan de verholen, ‘verstaet diet can’-betekenis van ‘der scientien conduyt’ en van ‘gheleerde tonghen’. Deze ‘gheleerde tonghen’ nu herinneren sterk aan de vurige tongen die op Pinksterdag boven de hoofden van de apostelen verschenen. Deze tongen die als goddelijke inspiratie op de volgelingen inwerkten, vormen het onderwerp van menig middeleeuws sermoen. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Het is belangrijk voor ons doel even kennis te maken met de voorstelling die van deze wonderbare gebeurtenis in een dergelijk, willekeurig gekozen sermoen gegeven wordt. Volgens een sermoen uit Hs. 220 van de Gentse Universiteitsbibliotheek (15e eeuw, pp. 259-60)Ga naar voetnoot(7) gebeurde op Pinksterdag het volgende: Opten pinxter dach, soe die discipulen verwachten den heiligen geest, soe quam onuersiens vanden hemel een geluyt recht als een gedruuste des geestes ende veruolde al dat hele huijs. Ende die heilige geest quam in een gedaente van vierige tongen. Na deze vertaling van enkele verzen uit de Handelingen der Apostelen (2, 1 e.v.) gaat de predikant als volgt verder: Dat is, is verstaen, het waren radien van vier, gescepen als tongen. Ende dat vier stont vp haer alre hooft in gedaenten van tonghen, op dat sy gestarct ende geleert ende veruolt soude warden in wijsheden, ende in allen consten diemen dencken of spreken mach van gode. In deze passage ziet men dat, als gevolg van de inwerking van de H. Geest, de apostelen ‘geleert ende veruolt ... warden in wijsheden ende in allen consten’. De goddelijke inspiratie was dus inderdaad de weg (conduyt) waarlangs kennis (scientie) en geleerdheid de apostelen ten deel vielen. Het kan dus wel niet betwijfeld worden dat de tongen op Pinksterdag ‘gheleerde tonghen’ waren. Uit de voorgaande uiteenzetting blijkt mijns inziens dat de Roovere het in feite over de vurige tongen van het Pinksterfeest heeft wanneer hij spreekt van ‘der scientien conduyt’ of van de ‘gheleerde tonghen’. Deze verklaring vindt trouwens steun in het feit dat ook in de eerste strofe de inspiratie die, zoals op Pinksteren gebleken is, van goddelijke oorsprong is, als de ‘wortele’ van de retorica aangegeven werd. Er is trouwens nog een tweede aanduiding dat deze interpretatie inderdaad de juiste is. In de passage in het Middelnederlands sermoen dat hierboven werd aangehaald en ook reeds in de beschrijving van de gebeurtenis in de Handelingen der Apostelen, valt immers op dat deze verschijning van de H. Geest ook als ‘een geluyt recht als een gedruuste’ beschreven wordt. Nu is het wel geen toeval dat dezelfde verbinding tussen ‘luydt’ en ‘gheleerde tonghen’ in | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
de Rooveres tweede strofe eveneens voorkomt. Dezelfde associatie komt in het Middelnederlands sermoen nog duidelijker tot uiting in de interpretatie die door de predikant aan de verschijning van de H. Geest gegeven wordt. Volgens deze middeleeuwer gebeurde de ‘veruollingh’ door de H. Geest op vijf manieren, waarvan vooral de eerste twee, in verbinding met elkaar gezien, een helder licht werpen op de tweede strofe in de Rooveres refrein. In het sermoen wordt ‘die eerste wijse daer die geest dat huus mede veruolde’ als volgt naar Sint-Augustinus gecommentarieerd: Die eerste wijse ... was dat, onuersiens, quam vanden hemel een geluyt recht als een gedruuste des geests ende veruolde dat hele huus. S. Augustinus seit, dat dese veruollinge was inden oren, want dat hemelsche geestelike geluyt maecte also suete melodi ende sanck, als of al dat dac ende latten regelgestelde cymbalen op eenre psalterien hadde geweest... Hier is dan de ‘suete melodi’, nauw verwant met wat de Roovere ‘dat soete luydt’ genoemd heeft. Zoals bij de dichter dit zoetgevooisde geluid voortkomt uit ‘gheleerde tonghen’, zo is dit ook bij de middeleeuwse voorstelling uit het sermoen het geval. Dit komt verder tot uiting in ‘die ander manier daer die geest gods der apostelen huus mede veruolde’. Deze tweede manier was dat so ouer claren licht ... dat openbaerde hem alle dat wonder dat van anbegin der werlt was geschiet, mit onderscheit alre historien, mit verstaen alre prophetien ende mit onthouden alre scriften, ja dat hem alle geleden dingen gehuechden alle toecomende dingen voersagen ende alle tegenwoerdige dingen verstonden ... Als Dauid seide: Heer onseker ende verborgen dingen dijnre wijsheit hebste mi geopenbaert... (pp. 260-61). Er is geen twijfel mogelijk dat de H. Geest wel degelijk ‘der scientien conduyt’ kon genoemd worden! Richten we onze aandacht opnieuw op J.J. Maks commentaar bij de tweede strofe en wel in het bijzonder op de passage waarin beweerd wordt dat de Roovere door wat een ‘blijkbaar toevallige associatie’ genoemd wordt, van de geleerde tongen bij de kindertong terecht komt en hierin dan weer de aanleiding vindt om niet alleen de ‘conste’ der retorica doch ook het menselijk spraakvermogen tot de ars rhetorica te gaan rekenen. De passage uit de Rooveres tweede strofe die tot deze interpretatie aanleiding gaf, is natuurlijk: | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
Wan quam die conste der tonghen dan
Van rethorijcke wortele verandert sterck
Hoe hen de ionghe huer tonghe noyt sprake beghan
Rethorijcke practijcke wrochte hier an
De vraag waarmee deze passus begint sluit nauw aan bij de onmiddellijk voorafgaande verzen, zoals blijkt uit het woord ‘dan’ waardoor de vraag aanknoopt met de ervoor gegeven beweringen. Als dit juist is moet de betekenis van ‘conste der tonghen’ ook nauw aansluiten bij het steeds weerkerende motief van de vurige tongen op Pinksterdag en niet de kunst ‘van het spreken’ betekenenGa naar voetnoot(8). Dit blijkt inderdaad ook het geval te zijn vermits die ‘conste’ door ‘Rethorijcke wortele’ sterk heet ‘verandert’ te zijn geweest. Toch zal blijken dat met die ‘conste der tonghen’ hier niet alleen het historische voorval op Pinksteren bedoeld wordt doch eveneens de ars rhetorica in het algemeen. De vraag die hierbij rijst is hoe deze opvatting in overeenstemming kan zijn met het vers Hoe hen de ionghe huer tonghe noyt sprake beghan.
Dit vers immers heeft J.J. Mak ertoe gebracht de Roovere te verdenken van een ‘toevallige associatie’ met de kindertong. Volgens hem betekent dit vers toch: ‘Hoe de tong der kinderen ook begon te spreken’. Met de juistheid van deze omschrijving staat of valt de interpretatie die J.J. Mak van de kontekst waarin dit vers voorkomt, gegeven heeft. Naar mijn mening heeft J.J. Mak het hier echter verkeerd voor gehad. Het woord ‘ionghe’ dat hij als ‘kinderen’, d.i. jonge mensen beschouwde, is een synoniem van apostelen. De volgelingen van Jezus worden immers in Middelnederlandse teksten dikwijls de ‘jonghere’ genoemd en tot op onze dagen worden, zoals bekend, de discipelen, de geestelijke kinderen van Christus, in het Duits ‘die Jünger’ geheten. Belangrijk voor de juiste interpretatie van het vers, zowel als van de twee die eraan vooraf gaan en het erop volgende, is ook dat het eerste woord (hoe) kan gebruikt worden als voegwoord van toegeving, in welke betekenis dit woord in het Middelnederlands zeer bekend is. De vier verzen uit strofe 2 die beginnen met ‘Wan quam...’ en eindigen met ‘... wrochte hier an’ bestaan uit twee delen van ge- | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
lijke lengte: een vraag (de eerste twee verzen) waarop in de volgende twee het antwoord gegeven wordt: De vraag: Wan quam die conste der tonghen dan.
Van Rethorijcke wortele verandert sterck?
betekent dan: van waar kwam dan de ‘retorica’ (zoals ze op Pinksterdag door de apostelen werd beoefend, zowel als in het algemeen) die door de inspiratie van de H. Geest zo grondig gewijzigd, beïnvloed was geworden? Het antwoord dat op deze vraag in de twee volgende verzen gegeven wordt: Hoe hen de ionghe huer tonghe noyt sprake beghan,
Rethorijcke practijcke wrochte hier an
begint met een bijzin van toegeving: al is het ook zo (hoe) dat in het geval van de apostelen de welsprekendheid (sprake) wel een bijzondere aanleiding en oorzaak had, toch is het even waar dat voor beoefenaars van de ars rethorica in het algemeen, de praktijk, de oefening, daartoe in de eerste plaats het zijne bijdraagt. De rol die aan de ‘rethorijcke practijcke’ bij het tot stand komen van de produkten van de rederijkerij toebedeeld wordt, is het nieuwe element dat in de Rooveres tweede strofe tot uiting wordt gebracht. Nadat in de eerste strofe de inspiratie als bron werd aangegeven, voegt de Roovere hier nu de nodige vakkennis, de nodige vingeroefening aan toe. Het zijn de twee aspecten van elk poëtisch proces die hier door de Roovere achtereenvolgens beschreven worden: de poeta vates naast de poeta faber, of, om het met de Rooveres vergelijking uit de plantenwereld te zeggen: de wortel van de plant is de inspiratie die als een goddelijke ingeving beschouwd wordt; daaruit put de plant ‘roke en virtuyt’. Uit de bladeren, uit de beheersing van de dichterlijke (rijm)techniek, put het gedicht de andere, even onontbeerlijke elementen die zoals de bladeren van de plant, voor het leven van ‘elc cruyt’, voor het tot stand komen van het kunstwerk onontbeerlijk zijn. Zoals wortels en bladeren voor een plant twee, elk op hun wijze onontbeerlijke en elkaar aanvullende elementen zijn, zo maken voor het vinden van ‘dat soete luydt’ zowel de inspiratie als de | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
vakkennis twee onmisbare faktoren uit. Denkend aan De Casteleins proloog, kunnen we het ook zo formuleren dat naast Apollo - die hier op de eerste plaats dient genoemd te worden - in deze tweede strofe de rol van Mercurius besproken en naar waarde geschat wordt. Wanneer we deze eerste twee strofen van de Rooveres gedicht aldus interpreteren, blijkt dat beide in volledige harmonie zijn met elkaar en dat er geen reden toe is de Roovere gebrek aan duidelijkheid te verwijten noch om te menen dat hij hier sterk de noodzaak van kennis en geleerdheid zou beklemtonen ten koste van de poëtische inspiratie. Alhoewel de geleerdheid, de ‘scientie’, allicht wel een plaats verdient als een van de vele facetten die de Roovere wel tot de ‘rethorijcke practijcke’ zal gerekend hebben, is dit in geen geval als de totaliteit van de retoricale praktijk te beschouwen daar het steeds gebonden is aan de voorafgaande eis van de dichterlijke inspiratie. Tekenend is in dit verband dat de Roovere in de tweede strofe van zijn ‘Refereyn van Rethorica’ op een totaal van achtentwintig verzen er slechts de twee voorlaatste verzen expliciet aan besteedt. In de derde strofe van het gedicht wordt het beeld van de plant verder uitgewerkt. Zoals in de vegetatieve wereld wortels en bladeren de twee levensnoodzakelijke elementen zijn die het voortbrengen van vruchten mogelijk maken, zo zijn in de Rooveres opvatting inspiratie en ambachtelijke vaardigheid de twee voorwaarden om poëtische ‘vruchten’ te doen groeien. Ten derden wt Rethorijcke vruchten groeyen
Bloeyen
Midts tsheylichs gheests dau bespoeyen
Vloeyen
Vol roken buyten ende binnen
Sinnen // zijn dit / die in sulck werck roeyen
Gloeyen
Soe vierich / dat si int moeyen
Verbroeyen / by / tot si den keest ghewinnen
Vinnen // roeren si naerstich door dlustich versinnen
Kinnen // wilt de materie / laet drijuen tzerck
Van nijde // weest blijde // ende wilt beminnen
Rethorijcke / die allen druck can dinnen
Verstaet / diese haet / versmaet // Godts werck.
De vruchten van de dichterlijke arbeid zullen ‘vloeyen vol roken’ op voorwaarde dat (midts) ze met ‘tsheylichs gheests dau’ | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
(de inspiratie) besproeid (bespoeyen) worden. Nogmaals wordt deze goddelijke tussenkomst als conditio sine qua non vooropgesteld. De dichters, hier metonymisch aangeduid als ‘sinnen’, d.i. vernuftige geesten, dienen zich dan nog met de nodige vlijt (naerstich) aan het ‘roeyen’ en het ‘moeyen’ te zetten, al hun vaardigheit ten toon te spreiden, om de inspiratie in een gedegen en welluidende vorm te gieten. De woorden ‘gloeyen soe vierich’, zowel als ‘verbroeyen by’ in vv. 7-9, herinneren nog eens aan de tongen van Pinksterdag die ook als brandende raderen werden voorgesteld. De overige verzen van deze strofe leveren geen moeilijkheden op. Een paar woorden dienen alleen nog besteed te worden aan de zin: ‘kinnen wilt de materie’. Volgens J.J. Mak betekent ‘materie’ hier ‘de zaak zelf’ doch wat deze materie of zaak is wordt niet gezegd en ik moet er dadelijk aan toevoegen dat op deze vraag geen eenvoudig antwoord mogelijk lijkt. Een eerste mogelijkheid is dat de ‘materie’ waarover de Roovere het hier heeft, zijn in de voorgaande verzen uiteengezette ideeën over de rederijkerskunst zijn, n.l. dat deze kunst wortelt in de goddelijke inspiratie en alleen door voldoende ijver en stielkennis tot volwaardige vrucht kan rijpen. Een andere mogelijkheid, die evenals de eerste, een goede zin oplevert, is dat met ‘materie’ alleen de ‘rethorijcke practijcke’ bedoeld zou zijn, d.i. alleen de door oefening verkregen vaardigheid. Tenslotte dienen ook nog enkele woorden gewijd te worden aan de slotstrofe, de ‘Prinche’. Nieuwe ideeën worden hierin niet meer toegevoegd, alleen wordt nogmaal bondig de Rooveres gedachtengang samengevat.
Prinche
Der Rethorijcke sonder orreest
Meest
Naer der heyligher schriftueren graet
Tsaedt
Van Rethorijcke zijt heylich gheest
Keest // spruytende inde bloemkens lustighe daet
Quaet /
Van Rethorijcke te sprekene laet
Hantheertmense gedoochsaem / voecht v int bemerck
Ick begheert // niet weet niet deert // dit verstaet
Want als voren / van my de wete ontfaet
Verstaet // diese haet // versmaet // Gods werck.
Deze strofe is verdeeld in twee delen van elk zes verzen. De | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
twee gelijkwaardige hoofdgedachten van het refrein worden erin tot uiting gebracht. De eerste helft van de ‘Prinche’ bevestigt nog maar eens dat de Heilige Geest de bron is waaraan de retoricale kunst haar oorsprong dankt. De zinsconstructie is als volgt: heylich gheest, (gij) zijt - zonder orreest -
De drie woorden: ‘meest’ (het meeste, d.i. het belangrijkste), ‘tsaedt’ en ‘keest’ (kern) zijn drie synoniemen voor wat, met nog een ander beeld, in de eerste strofe ‘wortele’ genoemd werd. Het woord ‘orreest’ in de uitdrukking ‘sonder orreest’ betekent volgens J.J. Mak: ‘gekrakeel?’, en ‘sonder orreest’: ‘vreedzaam?’, doch ‘zonder betwisting’, of ‘zonder twijfel’ is wel wat hier bedoeld wordt. Bij ‘zijt’ maakt J.J. Mak de opmerking: ‘zijt gij? (De H. Geest zou dan het zaad zijn van rhetorica, vg. het zinnespel met deze titel; in r. 8-9 is de H. Geest echter de planter)’. Onafgezien van het feit dat ‘de planter’ niet in de tekst staat (in v. 9 heet het ‘gesticht’), lijkt J.J. Maks beeld niet zeer overtuigend: in vv. 8-9 zou men even goed kunnen zeggen dat het stichten door de H. Geest zowel verpersoonlijkt als niet verpersoonlijkt kan gezien worden, d.i. respectievelijk als de zaaier of planter of als het zaad of het plantsel. In alle geval is het niet zo dat men op basis van deze louter willekeurige interpretatie een tegenspraak zou kunnen ontwaren tussen vv. 8-9 en het gebruik van het woord ‘tsaedt’ in de laatste strofe. Met de uitdrukking ‘naer der schriftueren graet’ lijkt bedoeld te zijn: naar de H. Schrift ons meedeelt, of nog: voortgaande op het gezag van de H. Schrift. De bedoeling van de Roovere blijkt duidelijk te zijn: de onbetwijfelbaarheid van de hoge afstamming van de ‘conste’ te bevestigen door, naar middeleeuwse traditie, een degelijk en betrouwbaar geachte autoriteit voor zijn affirmatie in te roepen. De keuze van het woord ‘graet’, dat volgens J.J. Mak ‘(rang)orde?’ betekent, zal wel niet in de eerste plaats gekozen zijn om zijn logische begripsinhoud doch wel om zijn, als gevolg van de rijmpositie waarin het staat, nodige a-klank, daar het toch diende te rijmen met ‘tstaedt’, ‘daet’, ‘graet’, enz. Een te kri- | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
tische instelling tegenover de logische betekenis van het woord lijkt in dit geval daarom niet lonend noch verantwoord. In de tweede helft van de ‘Prinche’ keert de Roovere zich tegen ‘tzwercke van nijde’, de belagers en bespotters van de ars rhetorica, doch - en dit is een belangrijk aspect - niet tegen allen noch in alle gevallen. Immers de algemene geldigheid van zijn uitnodiging: Quaet
Van Rethorijcke te sprekene laet
wordt in de volgende verzen beperkt tot die gevallen waarin, zo vestigt de dichter er de aandacht op (voecht v int bemerck / Ic begheert), men de kunst zoals het hoort (d.i. volgens de regels van het spel (gedoochsaem) beoefent (hantheert). Deze beperking die een onderscheid impliceert tussen het ‘gedoochsaem’ beoefenen van de ars rethorica en een andere vorm die niet de Rooveres goedkeuring blijkt weg te dragen en waarover dus eventueel wel te recht kwaad mag gesproken worden, sluit aan bij de hierboven verdedigde interpretatie van ‘tmessicht int begrijpen menich abel clerck...’ (strofe 1) en de in de tweede strofe beklemtoonde noodzaak om ‘der scientien conduyt’ te ontsluiten, wil men waardevol werk voortbrengen. Kwaadsprekerij over de rederijkers en hun kunst dient men dus volgens de Roovere alleen te laten wanneer de rederijker in kwestie een grote graad van ‘Rethorijcke practijcke’ combineert met een aan de basis liggende kern van inspiratie. Wanneer deze laatste ontbreekt is de rederijkerskunst maar een vat zonder inhoud, een uiterlijke schittering zonder intrinsieke rijkdom, een plant zonder wortelstel. |
|