Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||
Met De Roovere is het moeizaam spelen
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
gerechtigd is, zal men ervan moeten uitgaan, dat de term ‘schaeckspel’ inderdaad wellbewust met een bepaalde verstechnische bedoeling is gebruikt. Maar dan behoort het gedicht ook op een andere wijze typografisch te worden gepresenteerd. Pas daarna zal kunnen blijken welke mogelijkheden het in zich sluit. Dit lofdicht van De Roovere bevat 32 versregels van elk 2 door een binnenrijm gemarkeerde helften, zodat het vereiste aantal van 64 rijmende eenheden in elk geval aanwezig is. Daarin ligt een eerste argument, al zegt het aanvankelijk misschien maar weinig; ten onrechte evenwel. Want indien er nu eens 60 of 68 verseenheden waren geweest, dan had men de term ‘schaeckspel’ alleen kunnen handhaven door de hachelijke veronderstelling dat er wel een viertal versregels zou zijn verloren gegaan, respectievelijk tussengeschoven. Het aantal van 64, gecombineerd met de gegeven term ‘schaeckspel’, maakt de conclusie van 8 maal 8 onafwendbaar. Maar deze 64 rijmen leveren niet, zoals bij De Castelein, vier groepen van 4, vier groepen van 8, en éen groep van 16 gelijke klankreeksen op. Het is alleen op deze grond dus al volstrekt uitgesloten dat de spelregels geheel dezelfde zullen kunnen zijn: juist het rijm bepaalt immers de mogelijkheid van de verschillende combinaties. Vergeleken met zijn latere lotgenoot De Castelein, heeft De Roovere stellig een veel eenvoudiger systeem gevolgd: bij de 32 binnenrijmen en de 32 eindrijmen die de gedrukte tekst te zien geeft, vindt men iedere rijmterm 4 maal. Ze zijn echter wel zó geplaatst, dat er tussen elk eerste paar rijmen en het daarmee overeenstemmende tweede paar precies een afstand van 16 eenheden is. Het ligt voor de hand, dat niet enkel dit aantal op zichzelf, namelijk twee maal 8, maar ook de onveranderlijkheid van dit aantal, wélk rijm men ook neemt, een principiële functie zal hebben in dit rijmrijke, als ‘schaeckspel’ aangeduide gedicht. En het is eveneens waarschijnlijk, dat de overwegend nominale zinsbouw van de afzonderlijke verseenheden wijst op een ruimer systeem van combinaties, dan uit de gedrukte vorm valt af te lezen. Zoals de tekst eertijds door De Dene en later door Mak is gepubliceerd, ligt daarin geen enkele aanwijzing omtrent de manier waarop ze over de acht maal acht vakjes van een schaakbord verdeeld zouden moeten worden. Maar wie afziet van iedere willekeur, heeft slechts twee mogelijkheden: óf hij plaatst de afgedrukte regels eerst onder elkaar, óf hij plaatst ze eerst naast elkaar. Plaatst men ze onder elkaar, dan vullen de regels 1 t/m 8 | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Blz. 25 recto van de editie-1562.
| |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
Blz. 25 verso van de editie-1562.
| |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
de kolommen 1 en 2 van het bord; de regels 9 t/m 16 vullen de kolommen 3 en 4, enzovoort. Er ontstaat dan een schaakspel met horizontaal in de bovenste baan achter elkaar de versregels 1, 9, 17 en 25, in de tweede baan de versregels 2, 10, 18 en 26, en steeds het rijmschema ababcdcd, dat ook de gedrukte tekst kenmerkt. Verticaal evenwel bevat de eerste kolom de opeenvolging van de eerste acht binnenrijmen uit de gedrukte tekst, de tweede kolom de opeenvolging van de eerste acht eindrijmen, en dit wordt steeds aabbccdd. De tegenstelling tussen de horizontale en de verticale rijmstructuur, dus tussen gekruist rijm en gepaard rijm, maakt deze ordening onaanvaardbaar. De tweede poging bestaat hierin dat we de twee-helftige versregels per viertal achter elkaar plaatsen, en aldus eerst de bovenste acht vakjes van het schaakbord vullen, daarna de acht vakjes van de tweede baan, dan die van de derde baan, enzovoort. Het resultaat is misschien minder verrassend dan wel overtuigend: wie bij voorbaat heeft gerekend op het goede gevolg dat hij inderdaad te zien krijgt, kan moeilijk nog erg verrast zijn. Maar overtuigend is het in ieder geval wel, ook voor hem. Want binnen het totaal van 64 vakjes staan nu alle viertallen rijmen precies in een vierkant, twee aan twee onder elkaar met telkens éen vakje ertussen (figuur I). Zo'n regelmaat is op zichzelf een onweerlegbaar bewijs van de juiste plaatsing; men behoeft dan ook niet te zoeken naar nog een andere ordening die een gunstiger resultaat zou kunnen opleveren. Een gunstiger ordening kan bij het aanwezige materiaal niet uitkristalliseren: gegeven het gekruiste rijm en het totaal van 16 verschillende viertallen rijmklanken op een bord van acht maal acht vakjes, is de plaatsing van elk viertal in een vierkant de maximale mogelijkheid van regelmaat. Niettemin blijft het een vrij armtierig geval (figuur II). Nergens immers is enige verdere binding van de verseenheden aanwezig dan dit gekruiste rijm, nergens vindt men b.v. de gelijkheid van de verzen 4 en 5, die bij De Castelein zo'n hechte structuur waarborgt, maar hem dan ook gesteld heeft voor de haast onoverkomelijke moeilijkheden van het vers-technisch overbelaste viertal vakjes middenin (figuur III). Het rijmschema van De Roovere is dus geen ander dan het simpele ababcdcd, in feite niet zo zeer acht versregels, als wel twee maal vier. Enige direkte samenhang tussen die twee viertallen behoeft er niet te bestaan. Deze eenvoud maakt het mogelijk, dat het ontworpen schaakbord op haast alle denkbare manieren | |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
Figuur I. Het ‘schaeckspel’ zoals De Roovere het blijkbaar heeft bedoeld.
met een redelijk resultaat kan worden bespeeld, althans voorzover dit enkel afhankelijk is van het rijm. Hoewel hier niet, zoals bij De Castelein, een totaal aantal is vastgesteld dat ons de plicht oplegt naar die exemplaren te speuren die aan de allerhoogste eisen voldoen, zal men er toch niet toe willen overgaan nu opeens alle spelregels op zij te schuiven om zich te vermaken met de meest gewaagde combinaties. Zelfs bij De Roovere kan de vrijheid van het spel alleen bestaan krachtens de beperkingen van de regel. Het komt mij voor, dat men de tucht van ten allerminste drie voor- | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
schriften zal moeten aanvaarden, wil het schaakspel niet in grilligheid ten onder gaan:
Ook als men de tekst gespeend acht van alle dichterlijke en stichtelijke deugden, zal men niet kunnen loochenen dat de acht strofen, overeenkomstig de acht horizontale banen, tot de gewenste resultaten behoren: zij immers vormen tezamen slechts een typografische variant van het gedicht zoals het staat afgedrukt. Dit houdt in, dat de speelwijze met het kasteel kan uitgaan van elk linkervakje, en niet enkel van de boven- en de benedenhoek, zoals het geval zou zijn bij een schaakspel met de stukken in hun aanvangspositie. Maar wat men het kasteel toestaat, kan men paard of raadsheer moeilijk ontzeggen; ook zij zullen eventueel dus niet enkel mogen beginnen vanuit hun eigen dubbele startplaats, maar uit élk der acht vakjes in de linkerkolom. Aangezien ook de koning en de koningin onderworpen zijn aan de grondwet van de drie spelregels, hebben zij geen grotere macht dan die van raadsheer en kasteel bijeen. Zij voegen derhalve aan de gevonden reeksen geen nieuwe mogelijkheden meer toe. Onder het dubbele voorbehoud dat er niet nog onbekende spelregels gelden die uiteraard tot beperking leiden, en óok dat er zich geen beletselen voordoen van geheel andere, bijvoorbeeld taalkundige aard, zou men mogen rekenen op de volgende aantallen:
Dat zijn in totaal 34 regelmatige strofen. | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
Figuur II De Castelein volstaat voor zijn gehele schaakbord met 9 rijmen. De Roovere evenwel vult met 9 rijmen maar 36 van de 64 vakjes.
Figuur III Bij De Castelein komen de rijmen p, q, r en s achtmaal, rijm z zestien maal voor. De Roovere voert zeven nieuwe viertallen van rijmklanken in.
Maar in al deze 34 gevallen worden van de 16 rijmvierkanten uitsluitend de horizontale zijden gebruikt. Duidt men éen rijmgroep aan als a1, a2, a3 en a4, aldus: , dan worden alleen de afzonderlijke tweetallen a1 - a2 en a3 - a4 gebruikt, noot de combinatie a1 - a4, nooit de combinaties a1 - a3 en a2 - a4. Maar waartoe dan nog die viertallen? Indien het gedicht zich inderdaad beperkt tot de horizontale spelregels, vervalt iedere noodzaak: de horizontale leesbaarheid is voor al de 34 regelmatige strofen ook volledig gegarandeerd indien het hele rijmsysteem uit 32 tweetallen was opgebouwd. Het bestaan van de rijmvierkanten zelf dwingt dus tot verdere conclusies. Het invoeren van de twee diagonalen, waardoor twee nieuwe regelmatige strofen kunnen ontstaan, betekent dat 8 van de 16 viertallen rijm nu als zodanig enige zin krijgen doordat ze niet langer uiteen vallen in twee horizontale tweetallen zonder enig onderling verband. Maar de 8 viertallen buiten de sfeer van de diagonalen, missen ook nu nog iedere reden van bestaan. Om daarin te voorzien zal men moeten concluderen, dat De Roovere bepaald ook de verticale speelrichting heeft bedoeld: alleen zó stelt men het systeem van de rijmvierkanten volledig in functie. Hierdoor vermeerdert men de 34 horizontale mo- | |||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||
gelijkheden met 34 verticale, hetgeen tezamen met de 2 diagonale een totaal van 70 oplevert. Zou De Roovere voorts nog de bedoeling hebben gehad, en in die bedoeling zijn geslaagd, om ook de retrograden te verwezenlijken, dan moet dit aantal worden verdubbeld, met als eindresultaat 140. Dat is dan de alleruiterste grens waartoe men onder beding van de drie vooropgestelde spelregels zal kunnen komen. Iedere spelregel méer zal dit aantal drastisch verminderen. En zo'n vermindering ligt wel voor de hand. Immers, wanneer Matthijs de Castelein in een later tijdvak zijn totaal van ‘Acht ende dertigh Baladen’ kennelijk aankondigt met de bedoeling dat de bescheiden lezer dit bewonderenswaardig groot zal vinden, dan verdient het wel aanbeveling bij De Roovere de verwachtingen minder hoog te spannen. Maar elke verdere aanwijzing ontbreekt. Alleen de proefondervindelijke weg ligt nog open om te weten te komen, welke van de 140 mogelijkheden er in feite zijn gerealiseerd, en welke spelregels daarbij zijn gevolgd. | |||||||||||||
IIDe realiseerbaarheid van de 36, of 70, of zelfs 140 mogelijkheden hangt er van af, of al de afzonderlijke versvakjes in staat zijn zich stuk voor stuk zinrijk met elk van de omringende vakjes te verbinden. Houden we ons aan de richting links-rechts, dan heeft een vakje uit éen der middenbanen vijf voorafgaande en vijf volgende verplichtingen: in elk opzicht namelijk eenmaal horizontaal met het kasteel, twee maal schuin met de raadsheer, en twee maal scheefschuin met de paardesprong. Voegt men hier de speelwijze van boven naar beneden aan toe, dan ontstaan er voor ieder vakje telkens opnieuw vijf voorafgaande en vijf volgende verplichtingen. Maar in iedere reeks van vijf gevallen blijkt er nu een doublure te zijn met elk reeds genoemd vijftal in de leesrichting links-rechts. Bij horizontaal en verticaal spelen zal een willekeurig middenvakje dus achterwaarts achtvoudig en ook voorwaarts achtvoudig bruikbaar moeten zijn. Aangezien de retrograden - van rechts naar links, en van onder naar boven - precies dezelfde verbindingen achterwaarts en voorwaarts doen ontstaan, alleen met tegengesteld teken, blijft het aantal noodzakelijke verbindingsmogelijkheden per middenvakje 16 in totaal, namelijk de 8 die er direkt aan grenzen, en de 8 die via de paardesprong bereikbaar zijn. | |||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||
Zo'n veelvuldig wisselende toepasbaarheid is uiteraard niet anders verkrijgbaar dan door middel van een volmaakt systeem van korte zelfstandige vers-eenheden: nominale zinnen, gebedsformules, afzonderlijke kwalificaties die een redelijke zin opleveren in verbinding met elk voorgaand of elk volgend substantief. Het is de vraag of het dichtstuk van De Roovere in stilistisch en syntactisch opzich wel aan zoveel voorwaarden voldoet, al schijnt het er bij eerste aanblik tamelijk goed voor te staan. De wezenlijke knelpunten doemen pas op, als men de tekst tot voorwerp maakt van een systematisch onderzoek. Bijna de helft van de 64 versregels blijkt in feite nominaal te zijn: ze bestaan uit zelfstandige naamwoorden, al dan niet vergezeld van prijzende adjectiva of daaraan gelijkwaardige constructies; in hun geheel dus aanduidingen die men in het Latijn als vocativa zou beschouwen: ‘O Roose roodt’, of ‘Spieghel der duecht’. Het kan geen vraag zijn, of men ‘der croonen croone’ wel hierbij mag rekenen, want ook indien in enig syntactisch verband deze groep woorden als bijstelling zou fungeren, aanleunend tegen een voorafgaand zelfstandig woord, vervalt daarmee geenszins de mogelijkheid om in een ánder syntactisch verband geheel op zichzelf te staan. Het is immers niet noodzakelijk, en bij een schaakspel als dit nauwelijks mogelijk, ja zelfs uit een oogpunt van variatie wellicht niet eens gewenst, dat een bepaald versvakje onder alle omstandigheden altijd syntactisch precies dezelfde waarde en semantisch precies dezelfde betekenis heeft. Wat voor nut of genoegen zou daarin gelegen zijn? Integendeel: het feit dat de filologische interpretatie van een bepaalde uitdrukking soms tot twee gelijkwaardige mogelijkheden concludeert, zou zelfs kunnen doorgaan voor een argument extra om toepassing in tweeërlei zinsverband voor waarschijnlijk te houden. Zulke nominale versvakjes, die zowel door structuur als door betekenis onmiskenbaar zelfstandig zijn of althans zonder enig bezwaar als zelfstandig kunnen dienen, zijn er 29; ze worden aangeduid door N. Dit aantal kan worden vermeerderd met 4, vanwege de versvakjes waar een gesubstantiveerde superlatief de kern van vormt, al kunnen zulke structuren, aangeduid door S, uiteraard ook bijvoeglijk fungeren indien het zinsverband dat gewenst maakt. Moeilijkheden leveren ze niet op. In drie gevallen evenwel is er aanleiding tot twijfel, vooral doordat verwijzingselementen het ons onmogelijk maken de tekst op te vatten als een op zichzelf vol- | |||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||
ledige naamgeving aan Maria; het eerste vindt men in de vijfde baan, vakje 8: ‘dijns ghelijcke’; het tweede in de zesde baan, vakje 7: ‘Sulck lof noch prijs’; en het laatste, waar overigens minder de verwijzende structuur dan wel de betekenis als zodanig in het geding is, betreft de onderste baan, vakje 2: ‘Tsondaers swaerheyt’. Deze drie discutabele gevallen worden aangeduid als n. Onmiddellijk verwant met de vocativische zinnen zijn de versgedeelten die aanvangen met ‘Lof’. Er zijn hiervan 8 in totaal; ze worden aangeduid als L. Door hun karakter van vererende uitroepen staan ze geheel op zichzelf en bieden ze formeel geen enkel probleem. Indien hun ‘vertaling’ soms in theologisch of filologisch opzicht moeilijk of bijkans onmogelijk is, geldt dat uiteraard evenzeer in horizontale als in verticale leesrichting, zodat dit feit irrelevant is ten aanzien van de retoricale schaakproblematiek. Van soortgelijke orde zijn ook de twee versfragmenten met het voornaamwoord ‘die’ dat men in gedachte kan uitbreiden tot: O Gij die; en voorts éen versgedeelte met het verwante ‘Wien’. Ze staan in de derde baan, vakje 1; de vierde baan, vakje 7; en de zevende baan, vakje 7; in het overzicht worden ze aangeduid als D. Een laatste zelfstandige groep wordt gevormd door gebedsuitroepen met imperativische werkwoordsvormen, zoals: ‘coempt ons bet naer’ of ‘Ons druck veriaecht’. In principe is natuurlijk de gebiedende wijs geen enkele garantie dat het werkwoord door zijn betekenis niet noodzakelijk betrekking zou hebben op iets buiten de gegeven vers-eenheid. Maar in de 4 gevallen, hier aanwezig, is de afzonderlijke zelfstandigheid óf een feitelijke óf een mogelijke realiteit. Ook de uitdrukking ‘Ons doch bewuecht’ in de vierde baan, vakje 5, kan met de betekenis: Leid ons, zeer wel zelfstandig optreden, al verkiest men in de horizontale richting een verbinding met het daarop volgende ‘vry voor rouwe’. Zulke gebedsformules, aangeduid als G, bestaan er 4 in totaal. Hiermee zijn alle onmiskenbaar zelfstandige eenheden aangewezen. Samengevat bereiken ze een aantal van 29 N, plus 4 S, plus 8 L, plus 3 D, plus 4 G, dat is 48; ze beslaan derhalve precies drie kwart van het gehele bord. Een minder zelfstandige groep vormen uiteraard de adjectivische bepalingen, al kunnen deze zich veelal gemakkelijk verbinden met een voorafgaand of een volgend substantief. In drie gevallen vangen ze aan met ‘Vol’ en beogen dan een bijzondere eigenschap van Maria te vermelden. Dit drietal levert geen enkele moei- | |||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||
lijkheid op, mede omdat het desnoods tot een zekere zelfstandigheid in staat zou zijn mede door de stilzwijgende voorvoeging van iets als ‘Geloofd zij Maria’, de hoofdidee immers van het hele gedicht. Daarom kunnen deze drie gevallen, aangeduid als A, zonder bezwaar worden toegevoegd aan de reeds gevonden 48 geheel zelfstandige eenheden, waarmee het aantal stijgt tot 51 in totaal. In vier andere gevallen evenwel heeft men te maken met woordgroepen die vanwege hun betekenis moeilijk voor zelfstandige eenheden kunnen doorgaan en dan ook, al naar het zinsverband als bijvoeglijke of bijwoordelijke bepaling, ofwel als object fungeren: ‘Voor tsvyandts stoot’, ‘inde cantijcke’, ‘Bouen ghestichten’ en ‘In hemelrijcke’. De uitdrukking ‘vry voor rouwe’ (vierde baan, vakje 6) en de genitief ‘der hoochster stadt’ (vijfde baan, vakje 4) kunnen hieraan als probleemgevallen worden gelijkgesteld. Er zijn dus 6 in totaal; ze worden aangeduid als a.
Tenslotte zijn er nog vier eenheden van een geheel eigen structuur, namelijk uiterst korte volzinnen met vervoegde werkwoordvormen. Het is karakteristiek voor een kunstmatig gedicht als dit, dat de meest gewone, om zo te zeggen onvermijdelijke zinsvorm er maar vier maal in voorkomt. Men vindt ze in de vierde baan, vakje 3: ‘Ghy draecht den hoedt’; in de vijfde baan, vakje 7: ‘Godt noydt wrachte’; in de zesde baan, vakje 8: ‘grondt, berch noch dal’; en in de achtste baan, vakje 3: ‘Cundy swichten’. Ten dele is de moeilijkheid in deze gevallen gelegen in de zinsbouw, omdat inversie uiteraard tot nadere aanvulling verplicht, tenzij men te maken zou hebben met een vragende, een wensende, een aansporende, een voorwaardelijke of een toegevende zin, en dat lijkt hier niet de bedoeling. Anderdeels ligt de moeilijkheid hierin, dat de mededeling zelf, zonder verdere toevoeging van object of bepaling, onvolledig of zelfs absurd is. In feite zou alleen het eerste voorbeeld zonder bezwaar als een zelfstandige uiting kunnen gelden. Ten aanzien van het derde dient te worden opgemerkt dat men het woord ‘grondt’ ondanks de komma zal moeten opvatten als een werkwoordsvorm met de betekenis: doorgrondt. Maar indien enige verbinding met een voorafgaande of een volgende vers-eenheid het noodzakelijk zou maken, kan er weinig bezwaar bestaan om deze gehele groep, nu mét de komma, als nominaal te laten fungeren. Er is geen enkel voorschrift, van welke aard dan ook, dat zo'n speelse variatie belet, al is zelfs een rederijker er natuurlijk niet toe verplicht. | |||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||
Figuur IV Overzicht van de 64 vers-eenheden bij De Roovere, naar hun taalkundige structuur.
Aldus zijn we nauwkeurig te weten gekomen, wáar in dit schaakspel de plekken te vinden zijn die zich weerbarstig kunnen verzetten tegen het variabele versverband. Het zijn 3 n, 6 a en nu 4 z, derhalve 13 in totaal. Op de grafiek, figuur IV, ziet men met éen oogopslag, dat ze niet regelmatig verspreid zijn over het gehele bord, maar op een paar plaatsen geconcentreerd. De grootste hoeveelheid van problematische gevallen bevindt zich horizontaal in de vijfde en de zesde baan, en verticaal in de derde en de achtste kolom; de hoogste concentratie vormt het zevental samenhangende vakjes rechts onder het midden. Indien ergens de proef op de som noodzakelijk is, dan toch wel hier. En indien ze hier blijkt te mislukken, heeft dat noodwendig consequenties voor geheel het systeem. Uitgaande van de vers-eenheid ‘Bruydt van crachte’ kan men zich in de leesrichting links-rechts beperken tot de tweede helft van het vijftal mogelijke strofen. Die vijf helften, respectievelijk gevormd krachtens de speellijnen van het kasteel, de raadsheer naar boven en naar beneden, en het paard evenzo, zien er als volgt uit en leiden tot de daar onmiddellijk bijgevoegde commentaar: 1.[regelnummer]
Bruydt van crachte / inde cantijcke /
Godt noyt wrachte / dijns ghelijcke.
De twee-eenheid van de aanhef is duidelijk door de overbekende toespeling op het Hooglied; de twee-eenheid van het slot is even duidelijk door haar syntactische samenhang, aangezien de mededeling ‘Godt noyt wrachte’ zonder meer een blasfemische uitspraak zou zijn. | |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
2.[regelnummer]
Bruydt van crachte / vry voor rouwe /
Godt noyt wrachte / vaste trauwe.
De eerste helft hiervan biedt syntactisch geen moeilijkheid; het tweede onderdeel immers voegt zich door z'n adjectivisch karakter onmiddellijk bij het eerste, dat geheel substantivisch is. Maar het derde onderdeel, op zichzelf niet zinrijk compleet, kan binnen dit rijmverband geen steun ontlenen aan het vierde onderdeel. De combinatie is weliswaar taalkundig in orde, er is een werkwoord met een onderwerp en een lijdend voorwerp, maar het geheel heeft geen redelijke betekenis. Ook een eventuele combinatie van het tweede met het derde onderdeel biedt geen uitkomst. Men moet derhalve concluderen, dat deze tekst niet tot de aanvaardbare mogelijkheden behoort. 3.[regelnummer]
Bruydt van crachte / Gods liefste ghetal /
Godt noyt wrachte / grondt, berch noch dal.
Opnieuw leveren de eerste twee versgedeelten, als naast elkaar geschikte nominale structuren, geen moeilijkheden op. En opnieuw stellen de laatste twee versgedeelten de lezer voor een onoplosbaar probleem indien hij ze wil verbinden, en voor twée onoplosbare problemen indien hij ze van elkaar scheidt. Ook deze tekst kan derhalve niet doorgaan voor een aanvaardbare mogelijkheid. 4.[regelnummer]
Bruydt van crachte / waertste reyne /
Godt noyt wrachte / o boete van weyne.
De eerste twee versgedeelten volgen elkaar normaal op als gelijkwaardige grootheden. Maar in de tweede vershelft verplicht de duidelijke vocatief met ‘o’ ons tot de onontkoombare apartheid van het derde onderdeel, hetgeen - zoals reeds eerder werd opgemerkt - onhoudbaar is wegens de dan uitgesproken blasfemie. Ook deze tekst kan derhalve niet doorgaan voor een aanvaardbare mogelijkheid. 5.[regelnummer]
Bruydt van crachte / claerst soot blijcke/
Godt noyt wrachte / In hemelrijcke.
Moet men, nadat de eerste helft hiervan moeiteloos tot stand komt, tenslotte opnieuw constateren dat de tweede helft zinledig is? De mededeling: God schiep nooit in de hemel, kan naar middeleeuws besef niet veel redelijker zijn dan het alternatief: God in de hemel schiep nooit. Alleen indien men al de vier eenheden samenvoegt en aldus de ‘Bruydt’ koppelt aan de werkwoordsvorm ‘wrachte’, schept men de kans om zich te verbeelden dat de dichter misschien ongeveer het volgende heeft willen zeggen: Zo'n | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
krachtige en stralende bruid - als de áardse Maria - is in de hemel nooit door God geschapen. Met het oog op de vaak zonderlinge retorische rijmvaardigheden zou ik de verantwoording voor dit halve vers aldus wel aandurven, maar toch enkel op voorwaarde dat daarmee geheel een systeem kon worden gered dat overal elders reeds bewezen had feilloos te functioneren. Maar nu dit laatste blijkens de negatieve resultaten 2, 3 en 4 geenszins het geval is, integendeel, legt ook de geforceerde houdbaarheid van dit vijfde voorbeeld geen enkel positief gewicht meer in de schaal. En daarmee is de conclusie onafwendbaar geworden: noch het paard, noch de raadsheer is door De Roovere in zijn spel betrokken, behalve de laatste misschien met betrekking tot de diagonalen. Van het maximum van 140 mogelijkheden blijken er opeens 4 maal 12 en 4 maal 14 te zijn vervallen, dat is niet minder dan 104. Het onderzoek zal dus verder beperkt kunnen blijven tot de vraag, of het vrijwel vereenzaamde kasteel zijn dichterlijk gezag in éen, twee of vier richtingen doet gelden, en voorts of ook langs de diagonalen nog retoricaal kan worden gespeeld op winst. | |||||||||||||
IIINa alzo de droeve plicht te hebben vervuld om 104 van de 140 veronderstelde mogelijkheden als niet levensvatbaar af te schrijven, zullen we nu onze kritische aandacht nog moeten wijden aan de resterende 36, of liever: de resterende tweemaal 18; want het hele hachelijke bezit wordt nog ten hoogste gevormd door
en dit alles zo mogelijk twee maal, indien de dichter inderdaad de retrograden ook heeft bedoeld. Het is wenselijk met dit laatste punt te beginnen, aangezien dit gemakkelijk kan worden onderzocht en beslist. De 8 horizontale teksten staan als gegeven immers volkomen vast: zou het nu blijken dat zelfs hier de retrograden niet mogelijk zijn, dan kan men het omkeringsprincipe en daarmee opnieuw 18 mogelijkheden gevoeglijk schrappen. Op zichzelf zullen strofen die zo zeer zijn opgebouwd uit losse zelfstandige vers-eenheden, zich vrij vlot lenen tot averechtse leesbaarheid. Maar het is niet genoeg dat er enige of zelfs talrijke houdbare retrograden ontstaan, het systeem staat of | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
valt met zijn volledigheid. In dit opzicht zouden de reeds vaker besproken weerbarstige vakjes ook nu wel eens een belemmering kunnen zijn. Ze zijn inderdaad een belemmering, dat blijkt tenslotte opnieuw. De eerste, de tweede en de derde baan, van rechts naar links gelezen, leveren geen moeilijkheden op. En ook ten aanzien van de vierde baan kan men met enige inspanning zijn kritisch voorbehoud wel tot zwijgen brengen, omdat ‘vry voor rouwe’ zich desgewenst redelijk naar beide zijden laat verbinden, en ‘der croonen croone’ op zichzelf als prijzende personificatie van Maria niet ondenkbaar is. De Roovere heeft zó veel mariale lofprijzingen in zijn gedichten te pas gebracht, vaak liturgische en traditionele, soms ook vrij zonderlinge en discutabele, dat men hier niet te nauw mag kijken. De vijfde baan, van rechts naar links gelezen, zet aldus in: dijns ghelijcke / Godt noyt wrachte /
inde cantijcke / Bruydt van crachte.
Dat is al evenmin erg fraai, maar fraaiheid is bij zulke uitersten van retorische kunstvaardigheid bepaald geen houdbaar criterium. Tot hiertoe zal men dus wel verplicht zijn de vermelde retrograden aanvaardbaar te achten. Maar de zesde baan, van rechts naar links, vangt aan met een door niets gerechtvaardigde of te rechtvaardigen inversie: grondt, berch noch dal / Sulck lof noch prijs /
Gods liefste ghetal / Lof Jessens rijs.
Een dergtlijke woordopvolging is door geen enkele spitsvondigheid meer te redden, tenzij men toegeeft aan de verleiding van een toegevende zin: Ook al kan berg noch dal Uw lof en eer doorgronden, toch zijt Gij enz. Gewrongen is ook de aanhef van de zevende retrogade, en erger dan gewrongen, ronduit onaanvaardbaar lijkt mij het slot van de achtste, waar opnieuw inversie de zin verminkt: lof der waerheyt / Cundy swichten /
Tsondaers swaerheyt / Vol minnen schichten.
Een kleine verticale aanvulling van al deze horizontalen, bijvoorbeeld de derde kolom opwaarts, maakt de maat wel vol. Ongaarne - want wie berooft graag een arm man van zijn slinkend bezit? - moeten we aan De Roovere dus ook het recht op retrograden ontzeggen; en hij heeft er soms toch zo vernuftige gefabriceerd. Nu hem en ons maar 18 mogelijkheden meer overgebleven zijn, | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
staan we angstig dicht bij het fatale punt: want er is een absoluut minimum waaronder men niet meer van een schaakspel zal mogen spreken. Desnoods kunnen de twee diagonalen nog wel vervallen, dat is geen ramp. Maar mochten daarna ook de verticalen als aanvaardbare strofen in het gedrang komen en onder de voet worden gelopen, dan verandert de goede vrome brugse rederijker onder onze ogen in een mysterieuze sfinx met een ondoorgrondelijk geheim. Want wat ter wereld brengt een dichter ertoe om precies 64 versvakjes te ontwerpen, ieder vakje zoveel mogelijk zelfstandig te maken, telkens twee eendere rijmparen op precies 16 vakjes afstand te plaatsen, de viertallen rijmen precies tot vierkanten te rangschikken, heel die tijdrovende prestatie openlijk als een schaakspel aan te kondigen, als hij er niets mee dóet? Maar niemand mag wanhopen vóor het te laat is. De diagonaal die links boven begint, ontmoet als enige hindernis de onzelfstandige vers-eenheid ‘Voor tsvyants stoot’, en deze behoeft zich niet onvermurwbaar te verharden tot de betekenis: tegen de aanval van de duivel. Met het voorzetsel ‘voor’ kan men ook in de middeleeuwen heel wat kanten op, al brengt de tijdelijke of de plaatselijke aanduiding ons hier niet ver. Maar ligt er geen begaanbare uitweg in: wegens? in: met betrekking tot? in: ter vergelding van, of: in ruil voor? De reeks is bij lange na niet compleet, maar geeft ook zo al reden genoeg om de veronderstelling te durven wagen, dat ‘Voor tsvyants stoot / der croonen croone’ een taalkundig houdbare en dus dichterlijk aanvaardbare verbinding kan zijn, die in rederijkersstijl tot uiting wil brengen dat Maria voor de godsvruchtige ziel de opperste lauwerkrans betekent met betrekking tot de aanval van de duivel. Er zijn wel vreemder dingen gezegd. De diagonaal die links onder begint, ontmoet de twee opeenvolgende twijfelgevallen ‘Bouen ghestichten’ en ‘der hoochster stadt’. Men kan zich afvragen of men moet pogen ze gezamenlijk te verklaren, dan wel ieder apart, of eventueel zelfs in verbinding met nog andere voorafgaande of volgende verseenheden. De volledige helft van deze diagonale strofe - de tweede helft biedt geen enkel probleem, maar ook geen enkele hulp daar ze geheel op zichzelf staat - luidt aldus Vol minnen schichten / lieffelijck pat /
Bouen ghestichten / der hoochster stadt.
Aangezien de derde vers-eenheid hetzij met de min of meer lo- | |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
kale betekenis ‘boven alle schepselen, al het geschapene’, hetzij met de superlativische betekenis: ‘boven alles, meer dan wie of wat ook’ zowel op zichzelf als in samenhang met de tweede verseenheid een verdedigbare zin oplevert, kan daar de moeilijkheid niet schuilen. Deze ligt heel bepaald in de genitief ‘der hoochster stadt’. Wil men tot een oplossing komen, dan mag men zich uiteraard niet bij voorbaat vastleggen op de traditionele betekenis van hemels paradijs, zoals die aanwezig is in de twee-eenheid ‘Keyserinne / der hoochster stadt’ volgens de horizontale leesrichting. Wie dat doet, sluit immers elke andere mogelijkheid uit. Tot zo'n dogma geeft zelfs een dogmatisch dichtwerk geen recht. Maar indien men om welke reden dan ook zich toch niet vrij acht om in die hoogste stad een áardse stad te zien, en zich dus kant tegen de lezing dat Maria een liefelijk hemelpad is boven al het geschapene zelfs van de hoogste aardse stad, dan nog mag men niet tot een definitieve onaanvaardbaarheid besluiten: want ook met de hemelse betekenis blijkt een houdbare interpretatie zeer wel mogelijk. Een genitief kan immers nog heel ándere betrekkingen aanduiden, dan eigendom of verwantschap of gedeelte. En de verbinding van de vierde vers-eenheid met de tweede - waarbij dan de derde als een soort terzijde fungeert - maakt voor de constructie ‘lieffelijck padt / der hoochster stadt’ ook de betekenis mogelijk van: liefelijk pad náar de stad des hemels, ofwel met tussenvoeging van de derde vers-eenheid: liefelijk pad dat, hoger dan al het geschapene, naar de hemel leidt. Opnieuw moet ik opmerken dat de rederijkerspoëzie, ook die van De Roovere zelf, meermalen zinswendingen te zien geeft, waar de bouw gewrongener, de inhoud duisterder is dan hier. De conclusie ligt voor de hand: de twee diagonalen leveren verdedigbare strofen op en zullen door De Roovere dan ook zo zijn bedoeld. Van links naar rechts bestaan er dus in elk geval 8 plus 2, derhalve 10 regelmatige mogelijkheden. Ons rest tenslotte nog de taak om te onderzoeken of het spel ook speelbaar is van boven naar beneden. De vijfvoudige lofspraak rechts onderaan, is alvast een hoopvol teken: niet minder dan vijf van de acht strofen zullen aldus een fraaie afsluiting kunnen vinden. Met het overzicht voor ogen (figuur IV) kan ieder zien dat er bij de eerste verticale tekst geen enkel probleem bestaat. Wie die leest, kan moeilijk geloven dat hij niet als zodanig zou zijn bedoeld. Het is met z'n overmaat van lange o-klanken en korte i-klan- | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
ken een fraai afgestemd geheel, rijker aan poëtische kwaliteiten dan zulk rederijkerswerk meestal laat horen. Men krijgt zelf de indruk dat het alleronderste vakje links met z'n adjectivische structuur eerder ontstaan zal zijn als besluit van deze verticale strofe, dan als vrij vreemde aanhef van de achtste horizontale. In al de verdere kolommen - behalve de vijfde - vertonen zich moeilijkheden, soms talrijk genoeg. Maar misschien zijn ze juist geconcentreerd om elkaar op te heffen. De tweede verticale strofe eindigt met de woorden ‘lieffelijck pat / Tsondaers swaerheyt’. Het laatste deel hiervan is in de horizontale leesrichting lijdend voorwerp bij het werkwoord ‘swichten’: Maria kan de benardheid van de zondaar verdrijven. Verticaal staat er in wezen niets anders, althans indien men ‘swaerheyt’ nu opvat als een datief. De overbekende aanduiding van Maria als een pad ten hemel geldt hier dan speciaal voor de zondaar en zijn bedrukt gemoed. De derde verticale strofe passeert niet minder dan vier maal een twijfelpunt en biedt daardoor de geïnteresseerde lezer aanvankelijk maar weinig houvast. Maar de duistere woordenreeks begint iets helderder te worden, wanneer men voorzichtig bepaalde verbindingen en ook bepaalde scheidingen aanbrengt, bijvoorbeeld aldus: Godts liefste ghenoodt /
Soetst gheen soo soet / Voor tsvyants stoot /
Ghy draecht den hoedt / Keyserinne / Bouen ghestichten /
Weerde minne / cundy swichten.
De combinatie van 2 met 3 kan na de uitvoerige bespreking van de vers-eenheid ‘Voor tsvyants stoot’ niet ondoorzichtig meer zijn. De contrastwerking is duidelijk: voor de ziel, bedreigd door de aanvallen van de duivel, is Maria de allesovertreffende lieflijkste. Moeilijker is stellig de combinatie van 7 en 8 op de laatste regel. De uitdrukking: ‘cundy swichten’ is immers zowel naar structuur als naar betekenis onvolledig: de inversie vergt een aanloop, van welke aard dan ook, en het werkwoord ‘swichten’ vergt een object. Indien de vers-eenheid ‘Weerde minne’ maar een passende betekenis kon hebben om dit object te kunnen zijn, werden beide bezwaren tegelijk ondervangen. Dit nu vereist stellig een zekere tour de force. Want in de horizontale strofe is ‘minne’ een vererende karakteristiek van Maria zelf, hetzij als beminde van God, hetzij - wat mij juister lijkt - als personificatie van het liefdesbegrip als zodanig. Nu echter worden wij verticaal verplicht de minne op | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
te vatten als iets dat dóor Maria kan worden beteugeld, overwonnen, verdreven, beheerst. Dat kan natuurlijk alleen, indien men het aandurft, onder minne hier een lagere soort liefde, althans een áardse liefde te verstaan. De moed daartoe kan een goed filoloog niet moeilijk vallen, hij weet immers van oudsher dat over de precieze betekenis van een woord altijd de context beslist. De interpretatie zou dan kunnen luiden: Zelfs dierbare aardse liefde weet Gij te bedwingen. Een lofprijzing derhalve ten aanzien van iets, waartoe Beatrijs niet in staat bleek. En zij niet alleen. Maar is het wel zo zeker dat de inversie in dit geval een aanloop, het werkwoord ‘swichten’ in dit geval een object vereist? Indien men de mogelijkheid aanvaardt van een vraag, een retorische vraag, dus met een stilzwijgend ingesloten negatieve beantwoording, en indien men ‘swichten’ niet neemt als overgankelijk maar als onovergankelijk werkwoord - dus feitelijk overeenkomstig het moderne gebruik -, dan zou de verseenheid ‘Weerde minne’ niet verplicht worden voor object te spelen, en kon deze haar functie als vocatief behouden, zij het toch juist in samenspel met de retorische vraag erna. De interpretatie komt dan aldus te luiden: Dierbare Geliefde, kunt gij ooit wijken?; of uitvoeriger: Dierbare Geliefde, is er iets denkbaar waarvoor Gij zoudt moeten onderdoen? De verticale strofe bevat enkel in de genitief ‘der hoochster stadt’ een onzelfstandige vers-eenheid; maar de voorafgegane nominale woordgroep ‘der croonen croone’ kan in dit geval de nodige steun verlenen. De tweede lofspraak, waarmee deze strofe besluit, stelt de lezer ook nog voor een probleem, maar dit hangt niet samen met de eventuele verticale bespeelbaarheid van De Roovers schaakbord. Indien er theologische bezwaren zijn om de term ‘waerheydt’ die steeds Christus betreft (Joh. 14:6), hier bij uitzondering op Maria toe te passen, gelden die bezwaren niet minder in de als gegeven aanvaarde achtste horizontale strofe, dan in de nu getoetste vierde verticale strofe. Ze gelden in beide gevallen dus kennelijk niet. En waarom zou men er ook niet eens van mogen uitgaan, dat het woord ‘waerheydt’ eenvoudig: waarheid is? De betekenis is dan, dat de waarheid Maria's lof verkondigt, dus dat Maria het object is van de lofprijzing, de waarheid het subject. Me dunkt dat zelfs middeleeuwse theologen daarmee akkoord konden gaan. De vijfde verticale strofe verschaft geen enkele moeilijkheid. | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Maar zo'n waardering is enkel negatief, en dat is in dit geval te weinig. Deze tekst immers loopt zowel ritmisch als syntactisch bijzonder vloeiend, de direkte opeenvolging van twee imperatieven is vol kracht, de onderbroken opeenvolging van twee lofspraken vol wijding, en dit laatste vooral doordat iedere lofspraak krachtens een innerlijke logische verbinding in relatie blijkt te staan met de onmiddellijk daaraan voorafgegane aanroeping van Maria. De zesde strofe passeert tweemaal een problematische vers-een-heid: ‘vry voor rouwe’ en ‘inde cantijcke’. Opnieuw zal men het moeten aandurven, door de context te laten beslissen over de precieze betekenis; want ‘vry voor rouwe’ had horizontaal betrekking op ‘ons’, en zal verticaal enkel bedoeld kunnen zijn ten aanzien van Maria. Indien men juist jegens de Moeder van Smarten deze ongenaakbaarheid voor verdriet niet aanvaardbaar acht, kan de combinatie van de twee genoemde vers-eenheden een uitweg openen: ‘vry voor rouwe / inde cantycke’; want het Hooglied toont ons de bruid - en die is naar middeleeuws besef een prefiguratie van Maria - inderdaad in een geluk zónder verdriet. In de zevende strofe heffen de twee opeenvolgende problemen elkaar door hun verbinding op: ‘Godt noyt wrachte / Sulck lof noch prijs.’ Wie dat voor toeval houdt, heeft van kansrekening nog minder weet dan van dichterschap. Op een bord van 64 vakjes bezit iedere vers-eenheid immers maar een kans van 1 tegen 63 om toevallig precies terecht te komen op de plek waar het nu staat. Gokt men met twee eenheden, dan is de tweede kans 1 op 62, en hun gezamenlijke kans, zodat ze beide komen te staan waar ze nu staan, is 1 tegen 62 × 63 = 3906. Wie daar als dichter op hoopt, kan oud worden tijdens het wachten. Want hoe grillig het toeval mag zijn, zo grof speelt het de muze nooit in de kaart. Even verrassend, maar ook even overtuigend, is in deze zelfde strofe het samengaan van de derde met de vierde vers-eenheid: ‘Lof boom ghy draecht / Diet al verhuecht.’ In de derde strofe horizontaal was het werkwoord ‘dragen’ geheel zelfstandig, zonder object, dus met de betekenis: vruchtbaar zijn; en in de vierde strofe horizontaal was het Maria die het heelal verheugde. Nu echter, verticaal, is het Christus die het heelal verheugt, en wordt Maria geprezen als de vruchtbare boom die Hem droeg. Ook hier moet men opmerken dat de verticale combinatie natuurlijker, vollediger, organischer aandoet, dan de eenheden in de derde en in de vierde horizontale strofe afzonderlijk; op grond daarvan mag men | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
wel aannemen dat bij het samenstellen van zijn schaakbord de dichter in dit onderdeel voornamelijk van boven naar beneden heeft gewerkt. De achtste verticale strofe heeft kennelijk een nogal problematische tweede helft, maar ook hier lossen de moeilijkheden zich grotendeels op door het combineren van de vers-eenheden. Waarschijnlijk heeft: ‘dijns ghelijcke / grondt, berch noch dal’ dan de betekenis: Gijzelf zijt door niets ter wereld te doorgronden; en de onzelfstandige mededeling: ‘In hemelrijcke’ zal haar syntactische steun moeten ontlenen aan de afsluitende woorden: ‘lof bouen al’. Zo eindigt dan deze laatste strofe en tevens het gehele verticaal ontstane gedicht met een voortreffelijke climax: na Maria's ondoorgrondelijkheid in de aardse verhoudingen tenslotte Haar onvolprezenheid ook in de hemel. | |||||||||||||
IVDe bezwaren die zich bij het naspeuren van de twee diagonale en de acht verticale strofen hebben voorgedaan, blijken nergens volstrekt onoverkomelijk te zijn, zoals dat wel het geval was bij de steekproeven ter controle van de raadsheer en van het paard. Maar zelfs indien men in enkele gevallen een laatste rest van voorbehoud of twijfel blijft voelen, behoort men, behalve alle ándere, bovendien twee contra-argumenten te overwegen: ten eerste, dat de weinige strofen met problematische plekken zijn opgenomen temidden van enige die aanvaardbaar, enkele die goed, en een paar die voortreffelijk mogen heten, en dat met name deze laatste soort volstrekt ondenkbaar is tenzij een man van dichterlijk talent ze zó heeft bedoeld; en ten tweede, dat ook onder de horizontale strofen, die men op grond van de typografische presentatie wel verplicht is als gegeven te accepteren, er enkele zijn met vers-eenheden of versverbindingen waarvan men moeilijk kan menen dat ze voor de hand liggen of zich zonder enig voorbehoud laten verklaren: men zie o.a. het slot van de derde horizontale strofe en de inzet van strofe acht. Maar, gelijk gezegd, deze argumenten gelden ‘behalve alle ándere’, en zelfs bepaaldelijk pas daarnà. Die andere en wezenlijker argumenten, reeds eerder geformuleerd, zijn zo dwingend, dat ze ons zouden verplichten tot een geheel nieuwe structuuranalyse, indien de resultaten thans minder bevredigend waren uitgevallen. Want | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
wie, ook nog na vijf eeuwen en over geheel een afgrond van estetische verschillen heen, een laat-middeleeuwse rederijker zijn eer gunt, behoort zich rekenschap te geven van het feit dat deze niet zinloos het woord schaakspel gekozen, niet zinloos 64 vers-eenheden ontworpen, niet zinloos naar zelfstandige uitdrukkingen gestreefd, niet zinloos viertallen rijmen gezocht, en die niet zinloos in vierkanten geplaatst kán hebben. Geen van deze taaltechnische prestaties zou nodig zijn geweest voor een gewoon gedicht, zelfs niet ten love van Maria, al had Zij welgevallen aan de jongleur van CompiègneGa naar voetnoot*. En geen van deze taalprestaties kan worden gemist, indien het een retoricaal genre betreft dat in meer dan éen leesrichting wil worden gespeeld. Dit houdt natuurlijk niet in dat iedere rederijker die zich zo'n schaakspel ten doel stelde, nu ook in staat was tot een sierlijk en feilloos poëem. Bij al wat er aan klassieke treurspelen en epische dichtwerken, sonnetten en kwatrijnen, romans en novellen, essays en studies is geschreven en gepubliceerd, vindt men geslaagde en minder geslaagde teksten, de laatste het meest; en het zou dus wel vreemd zijn indien deze regel opeens halt hield bij de rederijkersgenres of daarbinnen bij de retoricale schaakspelen alléen. Zo'n uitzonderingspositie komt hun niet toe. Maar vóor men kan meten in hoe verre een dichter is geslaagd, dient men te weten wat hij heeft beoogd. Het staat ieder vrij te menen dat ‘Roouers schaeckspel ten loue van Maria’ het meer of minder middelmatige resultaat te zien geeft van te weinig dichterlijk talent en te veel stichtelijke bedoelingen. Maar het staat niemand vrij te menen dat De Roovere met dit gedicht iets ànders zou hebben beoogd dan een vernuftig taalbouwsel van acht maal acht vers-eenheden, dat in méer dan éen leesrichting behoort te worden gespeeld. Hij heeft daarbij niet gestreefd naar uitersten van kunstvaardigheid door nog strakker vervlechting van het rijm of door toepassing van bijvoorbeeld de paardesprong; een eenvoudiger doelstelling viel hem al moeilijk genoeg en misschien lag een ingewikkelder structuur niet binnen de traditie van zijn eeuw. Maar ook bij hem blijkt het retoricaal schaakspel een gesloten systeem van regels te zijn; ze luiden in zijn geval als volgt:
| |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
De totale som van zijn regelmatige mogelijkheden blijft dus beperkt tot acht horizontale, acht verticale en twee diagonale strofen, slechts 18 in totaal. Hieruit volgt dat het bord niet bijzonder intensief wordt bespeeld: 48 vakjes worden telkens maar tweemaal gebruikt, de 16 vakjes van de twee diagonalen telkens driemaal. Al is dit resultaat heel wat eenvoudiger dan bij De Castelein, toch vormt ook hier het centrale kruispunt de grootste moeilijkheid: het bevestigt aldus diens advies aan de rederijkers om daar te beginnen indien hun eerzucht hen aanzet tot het ontwerpen van zulk een schaakspel. Want per slot van rekening heeft zo'n centraal vakje bij De Roovere toch nog drie verbindingen achterwaarts en drie verbindingen voorwaarts; en dit grotendeels met vers-eenheden die ook zelf tot zo'n zesvoudige verbindingsmogelijkheid verplicht zijn. Juist omdat het bord niet intensief wordt bespeeld, zijn er buiten de achttien aangewezen regelmatige strofen stellig nog talrijke te vinden die naar inhoud en vorm geheel aanvaardbaar zouden zijn, bijvoorbeeld de beide zigzagstrofen in de eerste en de tweede baan. Maar ze berusten in zo verre op toeval, dat ze niet kunnen worden aangevuld met de twee parallelle reeksen uit de zevende en de achtste baan, noch met de twee overeenkomstige verticale zigzagstrofen uit de eerste en de tweede kolom, respectievelijk de zevende en de achtste. De grondvoorwaarde van een systeem is zijn compleetheid. Al zijn de spelregels heel wat minder gecompliceerd en vooral geraffineerd dan die van Matthijs de Castelein, toch kan aan Anthonis de Roovere, gezien de drievoudige bespeelbaarheid van zijn dichtstuk, het recht op medegebruik van de term ‘schaeckspel’ niet worden onthouden. Het is zelfs waarschijnlijk dat in deze eenvouvoudiger structuur uit een eerdere eeuw het oorspronkelijk grondpatroon ligt van dit rijmrijke en soms toch ook zinrijke spel. |