taalkundige aantekeningen, maar vooral door zorgvuldig bewerkte glossaria hebben verscheidene waardevolle bijdragen geleverd, o.a. Prof. Stoett bij de uitgave van zijn Drie kluchten, Dr Erné, Dr Van Dis, Dr Galama, Dr Meyling in hun proefschriften.
Bij andere belangrijke teksten ontbreken de woordenlijsten nog. Jammer is het, dat J.W. Muller zijn glossarium bij Everaert's werken niet voltooid heeft: de woordvoorraad is wel op fiches gebracht, maar zonder verklaring.
Met ongeduld wachten wij ook op het glossarium bij Jan van Styevoort's Refereinen, terwijl het glossarium bij de Gentse Spelen, in bewerking voor het tweede deel van de uitgave door Erné en Van Dis, reeds voltooid zou zijn, als de oorlog niet tussenbeiden gekomen was. Nog een desideratum is een glossarium op de spelen van de Rode Roos, die reeds uitgegeven zijn.
Ieder kenner van ons rederijkerstijdperk weet echter dat er nog heel wat teksten onuitgegeven zijn, o.a. in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel en in het archief van ‘Trou moet Blijcken’ te Haarlem. Met mijn leerlingen heb ik uit een groot aantal handschriften een voorlopig fichesapparaat samengesteld, dat voor ieder te Utrecht te raadplegen is.
Een samenvoeging van alle gedrukte glossaria zou reeds een nuttig hulpmiddel zijn, maar het zou onbevredigd laten. Aanvulling met al wat in voorbereiding is, maar vooral ook met materiaal dat nog verzameld kan worden uit gedrukte en ongedrukte teksten is dus gewenst en zelfs m i. noodzakelijk. Liefst zou ik het uitgebreid zien tot een meer algemeen woordenboek van de zestiende eeuw, want ook de taal van de vroege renaissance, die nog allerlei trekken met de rederijkerstaal gemeen heeft, verdient een nader onderzoek.
Hier ligt dus een taak, die het best te volbrengen zou zijn door samenwerking tussen Noord- en Zuid-Nederland. Al zou het einddoel niet in enkele jaren te bereiken zijn, men zou nu al de hand aan de ploeg kunnen slaan, en plannen ontwerpen om voorbereidend werk te doen.
Utrecht.
C.G.N. de VOOYS.