Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1944
(1944)– [tijdschrift] Jaarboek De Fonteine– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |||||||
Een Brugsch Rederijkerstractaat uit de Achtiende eeuw: de ‘Ontleding ende Verdeding Vande Edele ende Redenrijcke Konste der Poëzye’ door Jan Pieter Van Male. (1724)Jan Pieter Van Male, van wien wij hier eenigszins uitvoeriger een publicatie willen bespreken, werd geboren te Brugge den 1n Augustus 168Ga naar voetnoot(1). Hij was een afstammeling van een bekend geslacht dat lang te Brugge woonachtig is geweestGa naar voetnoot(2). Wij weten dat hij zijn ‘cleyne scholen’ met brio voltrok bij de Augustijnen zijner vaderstad. Vandaar toog hij naar de Leuvensche Alma Mater. In het ‘Paedagogium Castrum’ moest hij de wijsbegeerte studeeren, wat hem echter niet meeviel. Hij hield er zich bezig met de lectuur der oude en nieuwe dichters en las tevens allerhande geschiedkundige en politieke geschriftenGa naar voetnoot(3). Ook de theologie heeft hij te Leuven gestudeerd, ofschoon hij deze werkzaamheid later bij de Dominicanen te Brugge heeft voortgezet. Dit moet zoowat omstreeks het jaar 1701 geweest zijn. Ondertusschen dacht Van Male er aan zich te bekwamen in de schilderkunst en op die manier de mooiste landen van Europa te doorreizen. Den befaamden schilder Ludovicus de Deyster had hij als leermeesterGa naar voetnoot(4). Een kunstenaarsloopbaan bleek hem | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
echter niet weggelegd. Ten slotte vond hij er niets beter op dan een levensstaat te kiezen die hem - volgens zijn eigen bewoordingen - den toom in den mond en het lood in de schoenen brachtGa naar voetnoot(5). Daartoe wendde hij zich dan ook - daar de Bisschoppelijke zetel te Brugge sedert den 18n Juni 1706 onbezet was en dit bleef tot de aanstelling van H.J. Van Susteren, den 22n Maart 1716Ga naar voetnoot(6) - tot den bisschop van Luik, door wien hij op Paaschavond 1707 priester gewijd werd. Reeds sedert het jaar 1703 was Van Male lid van de rederijkerskamer de ‘H. Geest’Ga naar voetnoot(7). Op 5 April 1708 wordt hij met algemeene stemmen tot geestelijken proost der gilde verkozenGa naar voetnoot(8). Achtereenvolgens wordt hij aangesteld tot onderpastoor te Zuienkerke, dan op St Jacobs te Brugge; den 14n Januari 1717 wordt hij belast met de pastorij te Bovekerke, om eindelijk in 1728 pastoor benoemd te worden op het naburige Vladsloo, alwaar hij dan ook op 5 December 1735, in den ouderdom van 54 jaar, is overleden. Onder zijn werken dienen hoofdzakelijk vermeld: het Praelthooneel der gheleerde ende doorluchtighe BrugghelingenGa naar voetnoot(9) dat een beknopt biographisch woordenboek is over de kunstenaars uit zijn vaderstad en uit het Brugsche Vrije. Als historicus schreef hij een Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande Oude ende heden- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
daeghsche stand van Brugghe in vlaenderenGa naar voetnoot(10).Tevens maakte hij een vertaling van het Dagregister van Philips De KempenareGa naar voetnoot(11). Als literair werk moet van hem geciteerd worden, buiten eenige gelegenheidsgedichten die nog onder de rederijkersbescheiden verspreid liggen, Het verwonderens-weyrdigh Leven van de heylighe EuphrosyneGa naar voetnoot(12); de Gheestigheden der vlaemsche rhymconstGa naar voetnoot(13) en ten slotte de Ontleding ende Verdeding Vande | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Edele ende Reden-rijcke Konste der PoëzyeGa naar voetnoot(14). Dit laatste werk is de eenige ex-professo studie die Van Male aan onze taal- en letterkunde heeft gewijd. Zij getuigt tevens van de groeiende belangstelling der achttiendeeuwers voor alles wat taalstudie betrof. Deze publicatie maakt eigenlijk deel uit van een grooter werk door Van Male op touw gezet, namelijk de Nauwkeurighe Beschryvijnghe vande Oude ende hedendaeghsche stand van Brugge in vlaenderen, het handschrift dat reeds werd aangehaaldGa naar voetnoot(15). | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
De ‘Op-dracht’ van de Ontleding ende Verdeding... alhoewel eveneens bestemd voor de Brugsche Magistraat, gaat toch in hoofdzaak naar den hoofdman van de Rederijkerskamer ‘De Heylighe Gheest’. Deze wordt erin toegesproken: ô Pronkbeeld van Parnas! ô zuyl van onze Gilde!
ô Uyt-gelezen Hooft van 't Derthien Reden-tal!
De hoofdman Vanden SompeleGa naar voetnoot(16) heeft den precairen toestand der Gilde weer opgeknapt; ten bewijze hiervan wordt hij vergeleken met een vorst die midden zijn soldaten blijft en hen ter overwinning leidt; alsook met een scheepskapitein die zijn vaartuig door alle perikelen heen, in de veilige haven brengt. Door zijn materieele en geestelijke medewerking heeft hij grootelijks bijgedragen tot de heropstanding der letteren te Brugge. Deze ‘Verdeding’ heeft de auteur opgesteld, volgens eigen verklaring, als: ‘Een wederlegging van onrechte Constbeleding’. Zonder twijfel moeten wij onder die ‘Const-beleding’ veronderstellen Adriaen Vanderbrugghe's ‘Oordeel kundighe Ghildenlof’, waarover verder in Van Male's werk nog spraak is. Daarop volgen onmiddellijk de huldedichten. JAN LABAREGa naar voetnoot(17) is de auteur van het eerste gedicht, waarin hij oordeelt dat hoezeer ook de dichtkunst wordt misprezen, zij toch steeds de bovenhand haalt: Hoe zeer mis handelt, of ontwijd,
Hoe zeer gevloeckt, gehaet, benijd,
Behoud haer stand en heerlijck wesen:
Daer zy den Palm-boom in gelijckt,
Die voor geen over-last beswijckt
Zoo d'ondervinding doet getuygen:
Want hy verheft zig, en verkloeckt
Zoo veel te meer, hoe meer men zoeckt
De stam te krommen of te buygen.
Een andere Rederijker die onderteekent ‘Inserviendo Consumor’ in de vier laatste verzen van zijn huldedicht deze schetmatische inhoudsopgave van Van Male's arbeid: | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Dus wie d'al-oudtheydt mint, komt, en door-leest dees blaen;
Daer zult gy SAX en WAEL niet anders hooren spreken
Als DUYTS: hoe-verr' dat zy daer nu zijn af-geweken.
Hoe RE'EN en POËZY voor ander Consten staen.
Ten laatste krijgen wij nog van den Brugschen Rederijker Heldewys onder de spreuk ‘Helden-deugd is Wysheid’ een gedicht bevattende de gebruikelijke lofbetuigingen. Het werk Ontleding ende Verdeding werd in 1723 aan de kerkelijke censuur onderworpen en het volgende jaar gedrukt en uitgegeven bij Jan Baptist VerhulstGa naar voetnoot(18). Van Male heeft zijn publicatie duidelijkshalve ingedeeld in twaalf ‘artykelen’, waarvan ieder een bepaald aspect betreffende taalstudie of literatuur-historie behandelt. Het loont dan ook wel de moeite eenigszins meer op de details in te gaan en wat nauwgezetter de verschillende kapittels afzonderlijk te ontleden. In het beginartikel heeft de auteur het over de oudheid van de Nederduitsche dichtkunst en over de oudste literaire gewrochten die onze taal bezit. Aangaande de vraag welke taal de oudste is en welke de oorspronkelijkste, die kwestie laat Van Male in het midden; dat laat hij over aan G. Becanus, Schrieckius en Abraham Vander MijleGa naar voetnoot(19). Toch zegt hij, waren onze voorvaderen niet onkundig in de ‘Rijm-konst’; als bron wordt geciteerd Aelianus' Variae Historiae lib. 12. Dat Van Male dit werk als bron heeft gebruikt, staat onbetwistbaar vast, vermits wij weten dat hij de Ghemengelde Gheschiedenissen van Aelianus vertaald heeftGa naar voetnoot(20). Deze vertaling is echter in den loop der jaren zoek geraakt. Ook Tacitus' bekende ‘Barditus-plaats’ uit de Germania wordt aangehaald (Germania cap. III). De Nederlanders stammen af van de oude ‘Duydschen’, de ‘alder-oudste Saxones’: vroeger verstonden de verscheidene volksstammen elkander, nu echter, door verwarring zijn zij van elkander vervreemd geworden. Dan komt Van Male tot de merkwaardige opvattingen van den Bruggeling Olivarius VRE- | |||||||
[pagina 89]
| |||||||
DIUS, nopens de Fransche taal en het Frankische rijkGa naar voetnoot(21). De oude ‘Gauloissche Taele’ was niets anders dan de ‘Duydsche’. Door de verovering echter van Julius Caesar verbasterde de oude taal; slechts onder de Vlamingen die in de moerassen en de bosschen of in de nabijheid daarvan woonden, bleef de taal ongerept. Daarom noemden zij zich terecht ‘Vrye en Francke’. Deze stammen zijn nu, toen het Romeinsche rijk ineenstortte, het oude Gallië gaan bezetten en zijn dus als de stichters te beschouwen van het eigenlijke ‘Vrancken rijck’. Alle Romeinsche ‘bezettelingen’ werden eruit gedreven. Doch door vermenging met het ‘Boersch ofte keuken-latijn’ is de primitieve zuiverheid der ‘Duydsche’ taal ten onder gegaan. Om aan te toonen in hoever de Latijnsche taal vervallen was, citeert Van Male uittreksels uit brieven van Koning Dagobert en Pepijn om ten slotte te komen tot den eed van Straatsburg en de kroniek van den kruistocht door Geoffroy de Villehardouin. Onze ‘Nederduydsche oprechte Franckische ofte Vrye-landers Taele’ integendeel is niet zoo veranderd; men kan haar met een weinig oplettendheid verstaan. Te dier gelegenheid ontleent Van Male eenige voorbeelden aan Abrahan Vander Mijle's Lingua BelgicaGa naar voetnoot(22) die erover oordeelt: ‘Quid haec aliud, quam praesens Saxonicum? nisi quod scriptio in paucis variat’. Op de vraag die gesteld wordt in het tweede artikel, namelijk of de Vlaamsche Dichtkunst minderwaardig is tegenover deze in andere talen, antwoordt de auteur eerst met de wijze bevinding dat om een gegrond oordeel over die vraag te kunnen uitbrengen, men alle talen even goed zou moeten kennen. Daar zulks het geval met den schrijver niet is; zal hij dan maar de getuigenis aanvaarden van anderen, ervaren in dergelijke aangelegenheden. Toch durft hij de meening van GOROPIUS BECANUS niet bijtreden, waarbij laatstgenoemde Adam en Eva ‘Vlaemsch’ laat praten in het paradijs. Zoo de eerbiedwaardige ouderdom onze taal niet stelt boven de andere, toch gebeurt dit evenwel door de zuiverheid ervan. Alhoewel Otfridus, te zijnen tijde, klaagde over de stroefheid | |||||||
[pagina 90]
| |||||||
van de Duitsche woorden en Vander Mijle meende dat deze taal te zwaar was om ‘geestige’ gedichten erin te schrijven, toch gaat Van Male hiermede niet akkord: geen enkele taal heeft immers zoo een rijkdom aan woordenGa naar voetnoot(23). Aan de hand van Vander Mijle's werk wordt een vergelijking gemaakt tusschen het Grieksch en de Lingua Germano-BelgicaGa naar voetnoot(24). Hiertoe worden naast elkander geplaatst een lierdicht van Pindaros in den oorspronkelijken tekst en hetzelfde in Nederlandsche vertaling. De vergelijking valt niet ten nadeele der Germaansche taal uit. ‘Ende wat de Latijnsche Dichten belangt, ick oordeele:’ zegt Van Male, ‘dat de Schriften van sommige uyt-stekende Nederlanders aen hun geensins en moeten wijcken. Dog is het alleen noodig, dat men het oordeel daer over zoucke, aen persoonen, die grondig ende geestig in beyde Taelen ervaeren zijn, ende geen eenen van desen zal loochenen, ofte immers de noyt volpresen vertaelinge van Virgilius door Joost vanden Vondel, en moet niet het minste toe-geven aen het vertaelde.’Ga naar voetnoot(25) Van Male ontleent aan Vander Mijle (bladz. 171) de vertaling van een strophe uit ‘De officio & fidelitate verae Amicitiae, ode’. Hij citeert het en verwondert zich erover dat die ode, alhoewel een ‘Rijme-loos Gedicht’, nochtans ‘zijne besondere aen-genaemheyd heeft’. Ook Joannes Clajus' Grammatica Germanicae Linguae wordt ingeroepen om te bewijzen dat wij in gedichten allerhande maten kunnen navolgenGa naar voetnoot(26). In het derde artykel gaat het om het volgende: ‘Of onse Taele ende diens-volgens onse Dicht-konste door eene in-mengelinge van de Fransche Taele niet en is bedorven geweest, ende wanneer sy beyde gesuyvert zijn?’. Zoolang de Vlamingen manu militari hun onafhankelijkheid te verdedigen hadden, bleven zij zelfstandig in taal en zeden; | |||||||
[pagina 91]
| |||||||
doch onder de Regeering der hertogen van Boergondië, die er een Fransche hofhouding op nahielden, is langzamerhand de toestand verslecht. Daar de Boergondische hovelingen geen Nederlandsch verstonden moesten zelfs de hoogste adellijke personen van deze streken hun te woord staan in het Fransch. Hierdoor werd deze taal gemeen onder de ‘ampt-luyden’, door Van Male betiteld: ‘rechte Simmen van het Hof’ en van daar onder de burgers. Ten slotte kwam dit euvel ook bij de Vlaamsche en Nederlandsche dichters de hoorns opsteken: ‘geheele Karren en Wagens met onaerdige ende onechte Woorden’ (Ontleding ende Verdeding, bladz. 8) werden in hun werken gemengd. Van Male schat ze zelfs op meer dan een derde. Als doorslaande voorbeelden haalt onze auteur aan Jr Jan Baptist Houwaert en den Brugschen rederijker uit het midden der XVIe eeuw, Eduard De Dhene. Hij geeft daarbij een staaltje uit het Testament Rhetoricael van laatstgenoemde. Doch ook in de manie van vreemde woorden te gebruiken is gelukkig verandering gekomen, want: ‘men heeft dan aen gevangen, niet alleen de Taele te suyveren, maer oock haer met eygene ende wel-vougende Woorden (uyt haere eygen Schatkoffer op-gesocht;) te verrijcken.’ Onder de geleerden die zich met het uitzuiveren der taal hebben bezig gehouden moet een eervolle vermelding gemaakt worden voor Simon Stevin. Zoo is thans onze ‘sprekens wijse naer de Maet ende maniere van Schrijven en Dichten zeer verbetert’ en zoo, houdt Van Male staande, zijn Taalen Letterkunde tot een volmaakten staat gebracht. Regelmaat en wetten op gebied van de taal zijn voor hem de volmaaktheid. Juist datgene bewondert hij in het Fransch. (Zie Praelthooneel, fol. 345). Dat die zin voor regelmaat een kenmerkende eigenschap was van den tijdsgeest, bewijst de uitspraak van Lambert ten Kate in zijn Aenleiding tot de Kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake, (1723): ‘Regelmatigheid is de kroone eener Tale...’ (d. I, bladz. 543). Van Male is derhalve ook innig overtuigd van de meerdere voortreffelijkheid van zijn tijdgenooten in alles wat de poëzie betreft; alzoo schrijft hij in zijn Ontleding ende Verdeding, bladz. 8: ‘Zoo dat waere het sake dat onse oude Nederlandsche Dichters nu mochten hooren de geschickte oordening van Maete ende Getal der hedendaegsche Wercken, beneffens die ciere- | |||||||
[pagina 92]
| |||||||
lijcke aengenaemheden met de welcke de gesuyverde Taele zegen-praelt: zy zouden zoo ick meyne wel haest hunne oude Refereynen met hunnen Prince en Princelijck &c. ter zijden stellen, om onse nieuwe, ofte immers ernieuwde Dicht-wijse te omhelsenGa naar voetnoot(27). Niemand denke, betuigt de schrijver van dit werk, dat wij trachten de oudere dichtersgeneraties te kleineeren. Het gaat hier enkel om den uiterlijken vorm, het versiersel der gedichten. Wat den kern echter, den wezenlijken inhoud betreft, acht hij de vroegere literaire prestaties ten minste zoo goed als deze van zijn tijd. Wat die oude literatoren schreven was diepzinnig van oordeel en wel overwogen. Nu echter zijn de dichters - en Van Male rekent zich ook onder hen - lichtvaardiger en vermeteler, denkende dat alles wat zij op het papier stellen volmaakt is. Zoo dekken zij hun luiheid, door te verklaren dat ‘een geestig Gedicht geene bekommering der zinnen, nochte lang bedencken van nooden heeft. Het gone immers maer plaetse en grijpt in geestige slagen, op-schriften ende aerdige neepjes, de welcke als by geval uyt-berstende, seldame werckingen van besonder verstanden zijn.’ Wat echter ernstiger schriften betreft - en hier verwijst Van Male naar de opinie van Hieronymus VIDAGa naar voetnoot(28) - deze moet men op het gepaste oogenblik vastleggen en dan later schaven, keuren, herwerken, zoodanig dat het geheel de critiek der ‘letterzifters’ kan doorstaan. Als voorbeelden van letterkundigen welke deze methode hebben gevolgd vernoemt hij Vergilius en | |||||||
[pagina 93]
| |||||||
den Brugschen humanist Jacobus Wallius. Doch, en hier komt Van Male's persoonlijke voorkeur opduiken, ‘men behoort oock te mijden eene al te naukeurige ende verdrietige erknabbelinge van zijne wercken’. Velen, aldus is zijn meening, trachten voortdurend het eerste concept van hun gedichten nog te verbeteren en bekomen alsdan een uitslag in tegenovergestelden zin. Ter verduidelijking geeft hij als gelijkenis de werkwijze der onverstandige ‘kruyd-kokers’ welke door het toevoegen van te veel water de kracht van hun kruiden bederven. Dezelfde opvatting had Van Male reeds verdedigd in zijn Praelthooneel (fol. 181) en eveneens in de ‘Voorreden ende Bescherm-schryft’ van de Gheestigheden is hij dezelfde meening toegedaan. Zoo zien wij dat Van Male zijn leven door getrouw gebleven is aan de gedachte die hij zich eenmaal over de letterkunde in het algemeen en over de poëzie in het bijzonder, had gevormd. In het onmiddellijk daaropvolgende hoofdstuk (Vierde Artykel) handelt Van Male over de vaardigheid der Bruggelingen in de Dichtkunst. Wat de poëzie in de Grieksche en in de Latijnsche taal betreft, daarover wil hij geen oordeel vellen, alhoewel hij overtuigd is dat velen voor zulke dichters als Gommarus, Vulcanius, Nansius, Modius, Meetkerckius, de vlag zouden moeten strijken. De vraag wordt nu gesteld of de ‘Konst-minners’ van Brugge moeten onderdoen voor de Hollanders, Brabanders of Zeeuwen. Vooraleer deze vraag te beantwoorden, vertaalt Van Male een passage uit de inleiding op het werk van den Franschen historicus Florimond de RaemondGa naar voetnoot(29), waaruit blijkt dat niet de taal van belang is in de wetenschap maar wel de inhoud zelf en onze auteur | |||||||
[pagina 94]
| |||||||
zet in voetnota: ‘Seer schoon bevestight dit den Graef Baltasar de Castellion in zijnen volmaeckten Hoveling’Ga naar voetnoot(30). Onze letterkundigen moeten voor de Hollanders niet onderdoen. Toch hebben dezen op ons voor: een gestadige oefening, een lezenslustig publiek, ‘den dagelijcxschen touts-steen van schriftziftende oordeelders’ en het voorbeeld van menigvuldige ‘letter-helden’. Het eenige middel om tot denzelfden hoogen stand te komen, is het oprichten van genootschappen waarvan de leden op bepaalde tijden samenkomen, waat het goede en het slechte in de werken der leden wordt besproken en waar men zich als doel heeft gesteld het vervangen der bastaardwoorden door zuivere inheemsche. Niet alleen Heinsius, Cats en ‘den Phoenix van alle de Nederduydsche Dichters Vondel zelven’ maar ook de Grieksche en Latijnsche dichters hebben veel nut uit dergelijke vergaderingen getrokken. Vóór 150 jaar spraken de Hollanders een zelfde brabbeltaal als de Vlamingen thans nog. Van Male is de meening toegedaan dat de Vlamingen zich hierin gemakkelijk kunnen verbeteren daar zij vlug andere talen aanleeren. Hierdoor denkt hij, is er groote kans toe dat zij snel de locale eigenschappen van hun taal zullen afleggen, in tegenstelling met de Walen, die ‘altijdts hunnen slordigen Land galm mede slepen’Ga naar voetnoot(31). De geestelijke Proost van de Kamer ‘De H. Gheest’, die met allerlei proefstukken en eerste verzen in aanraking komt, deelt ons dan een en ander mede uit zijn bevindingen als literatuurcriticus. In de ruime periode tijdens heeft hij slechts een acht of tiental werken ter inzage gekregen, die eenigszins ‘den touts-steen lijden konden’; en hij gaat voort in dezer voege: ‘Nu vond ick verlemde Verssen, ongelijcke mate, hard-dringende ofte verbasterde woorden, dan verkeerde zinnen, belachelijcke uyt-druckingen, ende een wan-gestalte van heel het werck het gone deftig beginnende, te midden besweeck ofte als machteloos het achter-lijf na sleepte.’ | |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Van Male betreurde het dat men op de Konst-Kamers de liefhebbers zoo wijs liet als ze waren en dat niemand hun aanwees wat goed was of hoe eenigszins verbetering kon aangebracht worden. Ongetwijfeld had deze Brugsche rederijker een open oog voor de gebreken en de zwakheden van zijn tijdgenooten. Hij streefde naar iets hoogers, doch zijn gansche omgeving hield hem in de bekrompen en bedompte atmosfeer van een laagstaand letterkundig leven. Op taalgebied is Van Male, alhoewel Westvlaming, tegen alle particularisme. Hij oordeelt dat men zich moet oriënteeren naar de taal van zijn landgenooten, er zorg voor dragend dat alle bastaardwoorden uit de taal geweerd worden. De vreemde woorden uit de taal verwijderen, dat acht deze auteur van buitengewoon gewichtGa naar voetnoot(32). Toch is hij niet zoo blind om in het ander uiterste te vallen, maar waarschuwt tegen experimenten gelijk deze van P.C. Hooft, die de taal tot op het hoogste peil brengen wilde en zoo onvermijdelijk in allerhande duisterheden verstrikteGa naar voetnoot(33). Daarbij geeft hij nog een voorbeeld van wat men door overdreven taalzifterij bekomt; de gulden middenweg lijkt hem op dit gebied het best. Om een grootere verspreiding aan de werken te verzekeren, geeft hij den raad dat ieder schrijver van zijn eigen ‘Landsprake’ zou afzien en er een algemeene gezuiverde taal zou op na houden. Tot voorbeeld stelt hij de Franschen die, alhoewel uit Gascogne, Provence of Normandië stammend, hun taal op één en dezelfde manier schrijvenGa naar voetnoot(34). Persoonlijk heeft Van Male dezen | |||||||
[pagina 96]
| |||||||
stelregel in zijn werken toegepast; ook gebruikt hij meestal woorden en wendingen die algemeen Nederlandsch zijn. Gewestelijke vormen en uitdrukkingen spelen geen aanmerkelijke rol, zoodanig dat men hem niet kan beschouwen als een aanhanger van het Westvlaamsche taalparticularismeGa naar voetnoot(35). In het Vijfde Artykel, waarin gesproken words ‘Vande Dicht-konste, ende haer gebruyck in het gemeyn’ geeft Van Male als oorzaak aan van het ontstaan der poëzie, de welluidendheid van de poëzie zelve. Bij onze voorouders dichtte men eerst verzen ‘met even gelijck-luydende slag-woorden op-gestelt: sonder soo bestipt, in jder Vers ofte reke, eene eventallige maat van woorden ofte sillaben te houden, als dat men nu is doende’. In het begin hielden de Hebreeuwen de dichtkunst tot verheerlijking van God, zooals onder andere in het HoogliedGa naar voetnoot(36); later bij de Grieken werd er van de poëzie een profaan gebruik gemaakt zoodat eenieder haar gebruikte tot het bezingen van war hem liefst was. Naarmate de bezongen onderwerpen varieerden, verschilden ook de vormen waarin dit werk werd gedaan. ‘Zoo dat de Helde-dichten, Minneklachten, Hekel-schriften, Treurspelen, Gasterie-zangen, Klucht verhaelen, ende stekende Punctdichten zoo veel als zy in stoffe zoo veel by na in schrift maete verschillen’. Wat het dichterschap zelf betreft, daarin houdt onze theoreticus het met de oude ‘poeta nascitur’ en ‘Tu nihil invitâ dices faciesve Minerva’. Hooggeleerde mannen die toch hun wijsheid in dicht hebben willen wringen - als prototypen worden Cicero, Erasmus en Lipsius vermeld - hebben slechts een ‘dorre, magere, ende (om zoo te zeggen) eene versteende schaduwe van hun verstand’ nagelaten. In het volgende hoofdstuk, het ‘Sesde Artykel’ verdedigt Van Male de dichtkunst tegen haar belagers, die het nut ervan voor staat en volk verwerpen. Het voor en tegen worden gewogen. Plato's bewijsgronden tegen de dichters worden hier besproken | |||||||
[pagina 97]
| |||||||
en door vele getuigenissen weerlegd. Niet alleen voor den gemeenen man is de poëzie van groote beteekenis, maar ook voor den waren edelman, zooals die in zijn ganschen levenswandel beschreven wordt door Baldassare Castiglione in zijn boek van den ‘Volmaakten Hoveling’. Deze opinie zien wij meer dan eens uitgedrukt in het werk van onzen rederijker, gewoonlijk ter gelegenheid van de biographie van een of ander edelman, die zich met de poezie heeft onledig gehoudenGa naar voetnoot(37). Als voorbeelden worden in dit verband o.a. aangehaald: de Italiaan Sannazarius, de Duitschers Lotichius en Huttenus, de Hollanders Huygens en de Groot; in Brabant J.B. Houwaert en vander Noodt en ten slotte de Vlamingen van Marievoorde, van Maldegem en Maulde. Daarbij wordt verhaald de welwillende houding van vele vorsten uit de oudheid tegenover de dichters. De ‘Weder-legginge van verscheyde redenen die men gewoonelijck by brengt tot verachting der Konst-oeffeninge van Poëzye’ maakt de stof uit van het ‘Sevenste Artykel’. Drie opwerpingen worden erin weerlegd:
Op het eerste punt antwoordt de auteur dat de toestand van verrukking waaronder de dichter schrijft, het ‘est deus in nobis, agitante calescimus illo’ geen ‘dollen euvel noghte uyt-zinnigheyd’ is, maar ‘eenen vierigen drift ende yver op de welckeden Geest (als op vleugelen) gedragen, alle kleyne ende verworpen gedachten te boven sweeft. Het gone Seneca wijd-loopender te kennen geeft met deze woorden: den Geest is onbequaem om yet uyt-muntende te verrichten, ten zy vervoert door inwendige krachten van haeren yver: dan zingt zy yets, het gone den stervelijcken mond te boven gaet, dan versmaed zij alle gemeyne ongeachte zaecken, en steygert om zoo te zeggen door het vier van hemelsche Gedachten haer zelven te boven’. Wat nu het ‘tweede voor-worp der Konst-haters’ aengaet, daarop wordt geantwoord: dat verscheidene personen, van kleine afkomst, door hun dichterlijke bedrijvigheid, op den socialen ladder zijn omhoog geklommen. Daarbij, vraagt de schrijver zich af, is nog als armoede te beschouwen, de toestand van die- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
genen die alle winstbejag en baatzucht versmadend, zich tevreden houden met het bezit der edele poëzie? Toch waarschuwt Van Male ook dat men niet iedereen onder het getal der dichters mag tellen: ‘al wie een Versjen op den anderen passen kan, of een Straet-liedeken ongerijmt doet rijmen, acht zig zelven als eenen anderen Cats ofte Vondel’. Vele ‘Schuym-teugen, Mauwvagers, ende Platteel-leckers’ zijn in dit geval. Uit boven vermeld citaat blijkt genoeg welk een ontzag de heer van Sorghvliet, hier in onze streken, op dit tijdstip nog genoot. Dan komt het geval ter spraak van twee Brugsche Konst-genooten die zich als ‘dolle Stieren’ van de poëzie-beoefening hebben afgewend, omdat hun niet direct de gewenschte belooning in handen viel. Van Male noemt die beide lawaaimakende poëten hier niet bij naam, doch hij heeft een kort relaas van hun leven gemaakt in zijn Amphitheatrum (fol. 10v - 11). Het zijn namelijk Adriaen Vanderbrugghe, die een paskwil tegen de Rederijkersgilden heeft gepubliceerd en Jan Acket, de veelgevierde dichter van tooneelspelen. Curieus is wel het argument dat Van Male ophaalt tegen de laatste opwerping. Hij geeft grif toe dat onder de aanlokkelijkheid van de poëzie veel oorzaak van verderf kan schuilen. Doch hij stelt zich de vraag of men over één kam kan scheren ‘het hoogelied van Salomon, de Harp-zangen van David, ende de Treurklachten van Jeremias, te zaemen met de Minnerien van Ovidius, de Dertelheden van Catullus, ende de Vuyligheden van Martialis’. Integendeel, zoo verklaart Van Male verontwaardigd: de meeste ketterijen, de meeste geschriften die voor geloof en zeden een gevaar opleverden, zijn niet in verzen opgesteld, maar in ‘ongebonden Schrift-wijze’. Immers eenieder is het gemakkelijker zijn verfoeilijke gedachten ‘met eene onbepaalde, als met eene bepaelde Schrift-wijze te vertoonen’. Daarbij oordeelt hij dat men moet in staat zijn ‘sonder haet, zonder af-jonstigheyd, zonder verwaentheyd van een misbruyck (te) oordeelen’. Het ‘achtste Artykel’ bespreekt een kwestie die zonder twijfel de aandacht van een rederijker moest gaande maken, namelijk ‘Of de waere (ende van alle Geleerde hoog-geachte) Reden-konst wel kan tot eene Gilde voegen?’ De aanleiding tot die uiteenzetting was het verschijnen te Brugge, juist eenigen tijd vóór Van Male's publicatie, van een | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
scherp paskwil met het opschrift: Oordeel kundighe Ghildenlof...Ga naar voetnoot(38). Het schotschrift is van de hand van Adriaen Vanderbrugghe, dezelfde die een lofdicht had geschreven voor Jan Pieter Van Male's Praelthooneel... (fol. 16). Nadat hij eerst de loftrompet heeft gestoken over de wapengilden, komt de hekelaar op het gebied der poëzie: (bladz. 4). Poët zijn, en bestaat niet in verwaent te swetsen,
En sonder pit of klem, de woorden t'saem te kletsen,
't Welck van 't onkundigh volck, alleen wordt toeghejuyght:
Maer soo als Westerbaen seer wijselijck ghetuyght:
Die zijn Poëten die de reden onderschraegen,
Met kloeck en gheestigh Rijm, en echter minst behaegen.
Ongetwijfeld aanvaardt de auteur de waardigheid van de Poëzie (bladz. 5) Maer kan een saeck, waer op den gheest alleen moet wercken,
Bestaend' in stilt' en rust, in neerstigh op te mercken,
Of te studeren (naar 't bekende bastaert woordt)
Wel voeghen op een plaets, daer men niet anders hoort,
Als volckerigh gherel, keel, pot en glaesen klincken,
En onder 't Dichten, met malkander dicht te drincken
Daer in een Narre kleedt, met wijngaerdt loof bekranst,
Een Vreught-bedrijver, op een fluyt en trommel danst,
Bestuwt met jonghens, als een honingh-pot met vlieghen?
Hooft, Heinsius en Cats hebben nooit een voet gezet in zulkevergaderingen. Van Male ondertusschen is een andere meening toegedaan; juist in die vergaderingen werd de kunstsmaak van zulke schrijvers gelouterd: Dat is hem dan een gelegenheid om te spreken van de dichterssamenkomsten in Griekenland. Het ‘Negenste Artykel’ is eigenlijk een voortzetting van het voorgaande; het behelst de uiteenzetting van de beoefening der dichtkunst bij de Romeinen. Naar het voorbeeld van Athene werden ook te Rome wedstrijden ingericht, waarin de schranderste vernuften tegen elkaar opkwamen. Te Rome ook bestond de gewoonte dat de dichters hun gedichten voorlazen op een ‘Oeffen-school der Dichteren’. Dit was in wezenheid de vooraf- | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
schaduwing van wat bij ons de Gilden van Rhetorica genoemd werden. In tegenstelling met Adriaen Vanderbrugghe, acht Van Male het gemeenebest ten zeerste bevoordeeligd door dergelijke wedstrijden, omdat ten eerste door de ontstane emulatie het kunstpeil tot een ongekende hoogte wordt opgedreven; verder omdat het volk er genoegen aan beleeft en ten slotte omdat de ‘konst-minnende jeugd’ van jongsaf in een edele ‘zeegbaerheyd’ wordt opgevoed. Voeg daarbij dat de dichter zelf genot beleeft zijn werk te zien voordragen of dit zelf te doen in aanwezigheid van vele notabelenGa naar voetnoot(39) en dat door gedachtenwisseling de grootste fouten in de toekomst zullen vermeden worden. Eindelijk komt de uiteenzetting op den heer Hooft-man en de Derthien Heeren, aan wie de eer toekomt de Gilde van den H. Gheest te hebben in het leven gehouden op een van de meest kritieke oogenblikken van haar geschiedenis, wanneer zij daarbij nog aangevallen werd door de lasterpraatjes van afgunstige literatoren. Verreweg de langste en uitvoerigste beschouwingen in dit werk, worden gewijd aan de historie van de Rederijkerskamer ‘De H. Gheest’. Dit alles is vervat in het Thiende Artykel, onder de hoofding: ‘Vande Reden-rijcke ende Goddelijcke Hooft-gilde vanden Heyligen Geest’. Nopens den datum van oprichting dezer gilde is er jammer genoeg weinig geweten, zegt Van Male en hij schrijft het toe aan het verlies van gewichtige documenten tijdens de Nederlandsche beroerten, ofwel naderhand door de zorgeloosheid der ‘toezienders’ verloren geraakt en her en derwaarts verspreid. Hij meent de opkomst der Gilden van Rhetorica te Brugge te moeten situeeren in de veertiende eeuw, ongeveer 500 jaar na de stichting van de stad, evenals het geschiedde te Rome, een even groot aantal jaren na de stichting van deze laatste stad. Men bemerkt duidelijk het parallelisme waarop door den auteur wordt gedrukt. Mogelijks zou het ontstaan van de Gilden terug te voeren zijn op het voorbeeld der FlorentijnenGa naar voetnoot(40). | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
Enkele kenschetsende feiten uit de geschiedenis der Kamer worden aangehaald. Vóór 1428 had de Gilde als kenteeken het ‘drie-verwig Violetteken, genaemt het Penséken’. De Proost en de ‘Derthien Heeren’ vergaderden telken jare met Witten Donderdag om het laatste avondmaal van den Zaligmaker te herdenken. Aldus is het voorgevallen, in hooger gemeld jaar, dat zij samen met eenige andere gildebroeders verzameld, ten hove van Jan van Hulst, een gedicht hadden hooren voordragen over het lijden van Christus. Plots verscheen de H. Geest onder de gedaante van een duif en zette de geheele plaats in glans. Ter herdenking dezer gebeurtenis, heeft men den naam van de Gilde veranderd in dien van den Heiligen Geest. Als devies nam men: Myn Werck Es HemelickGa naar voetnoot(41) en als wapenschild ‘eene vliegende Duyve met Straelen om-ringt’. Hierover zegt Van Male: ‘Voorwaer eene Spreuck die wel te kennen geeft de wonderbaere werckingen van Godt den H. Geest in het binnenste gemoed ende verstand van deugdminnende ende gestichtige Schrijvers, die in het heymelijck gevoelen een Hemelsch Vier ontvlammen hunnen Geest, om op eene verheven maniere, tot stichting ende onderrichting van hunnen even-mensch, tot vermaeck, tot nut, ende troost vande gemeente, hunne gedachten aen den dag te brengen: zoo als vele treffelijcke ende aenzienelijcke Mannen hebben gedaen, welckers Naem ende Wercken door geenen loop der Jaeren en zullen verslenssen’. Wie eenigszins de oude schriften heeft doorbladerd, aldus Van Male, zal merken dat zelfs de heidenen meenden dat de dichters door een bijzonderen geest waren ingegeven. Ook onderscheidt hij een boozen Geest voor de ‘ontuchtige geyle en dertele Schrijvers’ en een goeden, zelfs goddelijken geest voor de ‘zedige geschickte ende Held-haftige’ dichters. Eenige voorbeelden uit de H. Schrift moeten deze uitspraak bevestigen: Job, Isaïas, David en Salomon. Dat is de Geest die thans nog in het loffelijk gezelschap der Brugsche liefhebbers heerscht, ‘eenen Geest van Peys, Vrede, ende eendrachtigheyd’. Van Male, als geestelijke proost van de Gilde, heeft gelegenheid gehad om de oude archiefstukken die het gezelschap nog bewaarde, grondig te onderzoeken. Hiertoe werd hij aangespoord door zijn voorliefde voor alles wat maar eenigszins in verband stond met de letterkundige geschiedenis van zijn streek. Toch | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
was reeds in zijn tijd geen ouder document meer te vinden dan een ‘Compromis ofte Verdrag-brief’ van het jaar 1491. Toen werd voor eeuwig vastgesteld dat de gilde van den ‘Heylighe Gheest’, de eerste, de oudste en de bijzonderste Gilde van Rhetorica binnen Brugge was. Dit was de einduitslag van een langdurig proces, waarvan echter onze auteur reeds in zijn tijd het verlies der ambtelijke bescheiden betreurde. Natuurlijk kon dat eeuwigdurend verbond niet blijven. Zoo zien wij dat in 1624 weer een heftige strijd ontbrandt, omdat die van de Drie Santinnen, de rivale Brugsche Rederijkerskamer, in een ‘Schilder dicht ofte Poema Hieroglyphicum’ den Heiligen Geest in een hoek nevens de Drie Santinnen hadden voorgesteld. Dit geschiedde ‘recht-draets’ tegen het voormelde verdrag in. Het besluit van een nieuw rechtsgeding was dat de leden van de Drie Santinnen den H. Geest moesten voorstellen ‘directelijck raeyende boven de Drie Santinnen’ om den rang en de waardigheid van beide Gilden duidelijk aan te toonenGa naar voetnoot(42). Wanneer Jan Pieter Van Male echter komt tot de beschrijving van de konst-zael, zooals die in zijn tijd was heringericht geworden, geraakt hij niet uitgepraat. Vooral voor den reeds vermelden Hoofdman Lieven Ignace Vanden Sompele wordt menigmaal het wierookvat geheven. Hij wordt verheerlijkt als de weldoener der Gilde, die de slapende geesten heeft wakker geroepen. Daarop volgt een beschrijving van de interne organisatie van de Gilde: hoe de Hoofdman thans de plaats inneemt van den Proost, die vroeger het eigenlijke hoogste gezag van het gezelschap uitmaakte; op welke wijze men een mandaat-feest inrichtte en hoe op de vergaderzaal de liefhebbers met hun gedichten naar voor kwamen. Een reglement van inwendige orde bepaalde dat niemand uit de vereeniging mocht optreden met goddelooze, eerlooze of zedelooze geschriften. Wie zich daaran bezondigde zag zijn geschriften op de vergaderzaal in aller aanwezigheid verbranden. Zulks bevestigt onze zegsman meermalen te hebben gezien. Hoe was nu de houding van dezen historicus der Brugsche rederijkerij tegenover de prestaties van zijn confraters uit vroegere eeuwen? Natuurlijk, bekent hij, waren die eertijds glansrijker dan nu; doch onze schrijver voegt er snugger aan toe: ‘die uyt-wendige prachtigheden: die dog maer by vallig en zijn, | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
ende de Konste niet en vermeerderen nog verminderen in haer eygen’. Dan legt Van Male een bekentenis af uit zijn eigen leven. Hij weet niet, zoo verklaart hij, hoe het met anderen gesteld was, die op de konst-zael, den eersten prijs wegkaapten, doch hem heeft de gelukkige uitval van het eerste gedicht dat hij als jonge rederijker ten jare 1703 voordroeg op de kamer, moed en zelfvertrouwen gegeven om op den ingeslagen weg voort te gaan. Mijn Hert ontluyckte, doen ick eerst de beste Schriften
Van onze Borghers las, en met gelijcke driften
Zoo heeft in mijn gemoed des Schrijvens lust begonst.
O! mag ick hopen jets, ick hope dat zal deuren
Tot aen mijn sterf dag 't vyer dat in mijn boesem blaeckt,
En dat gy lie, die touft (sic) mijn Konst nog onvolmaeckt
Haer (doen zy beter is) dan sult te liever keuren.
Het aanstellen van een Prins (dergelijke titel werd verleend aan hem die het best een zeer moeilijke kwestie had beantwoord) is de aanleiding om te spreken over de ondersteuning van de kunst. Hierin toont Van Male zich een overtuigd vorstander van het officieele maecenaat. Boog en Busseschieters worden wel gepatroneerd door de officieele instanties; waarom dan ook niet de Reden-rijcke Konste? Het nut der Reden-rijcke Konste ligt volgens Van Male hierin: het gemoed van den hedendaagschen mensch wordt verlustigd; de roem der overledenen wordt bewaard en eindelijk den nakomelingen wordt een idee geschonken van de kundigheden der voorouders. Nooit, voert Van Male aan, heeft de rederijkersgilde zooveel leden geteld als thans; het verwijt dat niet alle leden deel nemen aan de werkzaamheden der rederijkerij, wijst hij van de hand, want deze lieden, alhoewel zij niets tot stand brengen, hebben de kunst hartgrondig lief en helpen zoo mede tot het bevorderen van een algemeene en diepgaande belangstelling in literaire aangelegenheden. Anderzijds zijn er een aantal wier taak zich beperkt tot het ‘bejonstigen’ van de kunst en aldus het hunne bijdragen om de bedrijvigheid der kunstenaars aan te moedigen. Het voorlaatste ‘Artykel’ handelt ‘Vande Gilden der Drie Santinnen, ende van het H. Cruys’. De eertgenoemde Gilde moet een zeer ouden oorsprong hebben, vermits zij het aandurfde te twisten over het prioriteitsrecht | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
met de Kamer ‘De Heylighe Geest’. Op de vergaderzaal hing een schilderij van den ‘onvergelijckelijcken Nederduydschen Dichter Joost van Vondel’. Van Male spreekt ook in zeer hoffelijke termen nopens Sr Jan Labare, den prins van de Drie Santinnen die korten tijd vóór de uitgave van de ‘Ontleding ende Verdeding’ een ‘Konst der Poëzye’ had in het licht gegeven. Eenig verband tusschen dit laatste werk en de publicatie van Van Male blijkt er niet te bestaan. Het werk van Jan Labare is ten andere een Nederlandsche adaptatie van Boileau's Art Poétique. Alhoewel Van Male met veel eerbied en grooten rechtvaardigsheidszin de geschiedenis behandelt van de Kamer der Drie Santinnen, toch kan hij niet nalaten even in het voorbijgaan te vermelden ‘dat de Konste by de H: Geesters met meerder jonste, kost en yver vlijtiger word geoeffent.’ Eindelijk wordt nog een woord gerept over de derde Brugsche Rederijkerskamer, de jonge gilde van het ‘H. Cruys’. Van Male was zeer goed bevriend met den Prins van deze Gilde, Charles Maelfeyt, bekend in de Brugsche rederijkersmiddens. Hij gewaagt met achting van dezen man in zijn Praelthooneel (fol. 92-92v) en wijdde hem, toen hij Prins verkozen werd, een huldedicht toe. Dit bewijst dat de geestelijke proost van den H. Gheest, ruimdenkend genoeg was om ook het schoone en het voortreffelijke bij anderen naar waarde te schatten. Van Male is stellig overtuigd dat de herleving der letteren, door toedoen der Rederijkerskamers groote uitbreiding zal kennen. Een gunstigen factor hiertoe ziet hij in den rijkdom van onze taal aan woorden en wendingen. Wat hem vooral in zijn meening staaft, is het feit dat onze taal weinig afwijkt van de ‘Saxische’ welke door het ontbreken van ‘schrabbende tweeklanken’ niet hard is om hooren en zeer geschikt is voor de welsprekendheidGa naar voetnoot(43). Hij bevestigt veel voorbeelden te kunnen geven van personen die hun vermaak vonden in het beoefenen der dichtkunst, en eindigt zijn hoofdstuk met een spotdicht op diegenen die de poëzie beschouwen als tijdverkwisting. Zijn besluit luidt dan: | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
..... Ick acht t' onkundig rasen
Van 't ezel-oorig Volck vor vijse vasen
't Is mijn vermaeck te schrijven na mijn zin
'k Haet grooten Staet, en spotte met gewin.
Als slot der gansche uiteenzetting wordt een lijst gegeven van al de Bruggelingen en Vijlaten die hebben uitgemunt in de beoefening der dichtkunst. Dit doet Van Male opdat die eerelijst zou dienen ‘tot eene steeck-vrije borst-plaat tegen den gemeenen laster van het geringste Volcxken, ende andere op-geblaesen Konst-haeters, welckers onzinnige snaeter-klap door verwaentheyd gesmeed, door-gaens de Lief-hebbers dezer Konste uyt-maeckt, als onnutte tijd en zinne-quisters’.
Lic. Marcel LUWEL. |
|