| |
| |
| |
Levensberichten
| |
| |
Johannes Josephus Adrianus van Bakel
Nuenen 11 december 1927 - Nijmegen 25 december 2021
Elke les die Jan van Bakel gaf in zijn gehele carrière, van leraar Nederlands tot hoogleraar Historische taalkunde en computerlinguïstiek, was in feite een levensles, en elk persoonlijk gesprek met Jan ging uiteindelijk over betekenis, en de zin van alles in het leven. Met name de oorlogsjaren die hij op het seminarie Beekvliet doorbracht, en de roerige jaren 1958-1993 op de Nijmeegse universiteit, waar de verhoudingen tussen hoogleraren, wetenschappelijk medewerkers en studenten opnieuw werden gedefinieerd, waren voor hem worstelingen waar hij met gemengde gevoelens op terugkeek, en waar hij in die gesprekken vaak aan refereerde.
Jan van Bakel werd op 11 december 1927 in Nuenen geboren als tweede van tien kinderen van kousenfabrikant Antoon van Bakel en Anna van Dijk. Op het schilderij Weefgetouw met wever van Vincent van Gogh meende hij later met grote stelligheid zijn grootvader Martinus van Bakel te herkennen. Deze anekdote is illustratief voor de wijze waarop Jan altijd een betekenis wist te halen uit een schijnbaar toevallig samenraapsel van feiten: de tijd en plaats waar de wegen van Vincent van Gogh en Martinus van Bakel elkaar gekruist zouden kunnen hebben, het feit dat Van Bakel in die tijd daadwerkelijk een wever was, bepaalde gelaatstrekken, andere details in het schilderij. Alle op zichzelf beschouwd weinigzeggende
| |
| |
feiten, maar in hun samenhang bekeken leverden ze een bijzondere betekenis op. In elk geval inspireerde hem dit tot het pseudoniem Vincent de Wever dat hij koos bij de publicatie van enkele gedichten in 1953 en 1954.
Zijn levensloop, die hij grotendeels zelf heeft opgetekend op de website die hij na zijn emeritaat bijhield (www.janvanbakel.nl), lijkt een aaneenschakeling van toevalligheden. Als 12-jarige werd hij in 1940 ingeschreven aan het seminarie te Beekvliet, waar hij jarenlang worstelde met een roeping die hij zich opgedrongen voelde. Uiteindelijk wees hij die zelf af, maar hij voltooide in 1946 wel op eigen verzoek nog het staatsexamen gymnasium-a met zijn jaargenoten.
Hoewel hij daarna aanvankelijk een studie economie in Tilburg overwoog (met het oog op een toekomstige loopbaan in de kousenfabriek van zijn vader), wilde het toeval dat hij zich door een vriend liet overhalen om in Nijmegen Nederlands te gaan studeren. Daar bezocht hij onder andere de colleges taalkunde van L.C. Michels en de colleges letterkunde van Gerard Brom. Bij de laatste schreef hij zijn hoofdscriptie voor het doctoraal, over modernistische poëzie in Vlaanderen van 1916 tot 1928. De achttien pagina's kritische aantekeningen van Brom waren voor de jonge doctorandus aanleiding om de scriptie van 169 getypte bladzijden geheel te verscheuren. De aantekeningen plaatste hij later op zijn website, met een nog steeds enigszins verbolgen commentaar.
Bij Michels, van wie hij uiteindelijk een hogere pet op had, schreef hij een scriptie over de vaktaal van de Brabantse klompenmakers, die - ook daar was van enig vooropgezet plan geen sprake - enkele jaren in de la bleef liggen.
Na zijn studie werd hij, voornamelijk omdat dit het normale vervolg was op een universitaire studie Nederlands, leraar Nederlands in Zeist en later in Den Haag en Doetinchem. In 1953 schreef hij zijn eerste gedichten als Vincent de Wever, waarvoor hij in 1953 een eerste prijs won op de Groot-Kempische Cultuurdagen. In de jury zat onder andere de bekende hoogleraar/dichter Anton van Duinkerken. Ondertussen - en dat was achteraf de belangrijkere gebeurtenis in zijn leven - was hij getrouwd met Gon van Heumen, die hij op een bevrijdingsfeest in 1949 ontmoet had, en van wie hij zijn gehele verdere leven onafscheidelijk zou blijven.
Weer min of meer bij toeval liet hij zich in 1957 door een vriend overreden om de binnenkort afscheidnemende Michels ‘een lol te doen’ en het materiaal uit zijn scriptie over de Brabantse klompenmakerstaal uit
| |
| |
te werken tot een proefschrift. ‘Je bent een gevaarlijke gek voor jezelf als je het niet doet’, schreef zijn vriend hem. Op 18 juni 1958 promoveerde Jan van Bakel bij Michels op de dissertatie De Vaktaal van de Nederlandse Klompenmakers.
Van Bakel voelde zich aanvankelijk niet zo thuis in de wetenschap, maar het werk aan zijn dissertatie deed hem zich toch verdiepen in de dialectologie, als gevolg waarvan hij na zijn promotie nog een aantal artikelen schreef over het dialect van zijn geboortedorp Nuenen. Dit trok de aandacht van de Nijmeegse hoogleraar Weijnen (de opvolger van Michels) die hem vervolgens benaderde of hij geen zin had in een onderzoeksproject ter voorbereiding van het Brabants woordenboek. Van Bakels kritische opvattingen over de methodologie van de dialectologie, die hij in de loop van zijn promotieonderzoek had ontwikkeld, verzetten zich eerst tegen het idee van een woordenboek als een willekeurige verzameling dialectweetjes. Maar omdat het woordenboek een thematische ordening zou krijgen, die de mogelijkheid opende tot een systematische verzameling van met elkaar in verband gebrachte feiten, hapte hij toch toe. Nog voor het beoogde einde van het voorbereidingsproject werd hij aangesteld als wetenschappelijk medewerker aan de Nijmeegse universiteit, waar hij tot 1993 onafgebroken aan verbonden zou blijven.
In de jaren 1960 was de positie van wetenschappelijke medewerkers aan de universiteit een onduidelijke. Ze werden in eerste instantie ingezet als hulpjes van de hoogleraren, die het in alle opzichten voor het zeggen hadden, maar geleidelijk aan ontwikkelden zich democratischer structuren. Of liever: werden deze bevochten, als voorafschaduwing van wat zich later rond de zeggenschap van de studenten zou afspelen.
In een kroniek over de geschiedenis van de studentenvereniging Nederlands Het Gilde achter 't Vercken blikte Jan van Bakel nog eens uitvoerig op al deze woelingen terug. Waar hij zich met name hartgrondig aan had geërgerd was de wijze waarop in een aaneenschakeling van conflicten de hoogleraren en bestuurders studenten en medewerkers tegen elkaar zouden hebben uitgespeeld door de ene of de andere partij in het geheim toezeggingen te doen. Dergelijke autoritaire machinaties ervoer hij later ook in de werkwijze van subsidieverstrekkers en het hele ambtelijke apparaat dat geleidelijk aan rond de wetenschap ontstond. In een lezing na zijn emeritaat beschreef hij dit als volgt: ‘Iedereen mag daar meezwatelen zonder de minste kennis van zaken en achter de schermen vangt de strijd der scholen aan. Een autoritair bestuur neemt later de beslissingen.’
| |
| |
In de loop van al die strubbelingen deden zich weer een aantal toevalligheden voor. Nog voordat het werk aan het Brabants woordenboek was afgerond kreeg Jan het idee om de resultaten van zijn dissertatie uit te werken tot een Kleine Atlas van de Klomperij in Nederland en Vlaams België, en in het kader van zijn werkzaamheden als docent aan het mo (wat destijds ook al zeer gebruikelijk was voor universitaire wetenschappelijk medewerkers) werd hij door uitgeverij Wolters uitgenodigd om de populaire maar verouderde spraakkunst van Rijpma & Schuringa, die inmiddels door taalkundigen scherp bekritiseerd werd, grondig te bewerken. ‘Alleen als ik ermee mag doen wat ik wil,’ was Van Bakels eis. Die eis werd ingewilligd, en twee jaar later verscheen een nieuwe bewerking van Rijpma & Schuringa, die in tien jaar nog vier herdrukken mocht beleven.
Ter voorbereiding op de bewerking van die spraakkunst had Van Bakel de hedendaagse schrijftaal nader bestudeerd door van de zaterdaguitgave van een paar dagbladen alle zinnen uit te knippen en in een kaartsysteem onder te brengen. Samen met een student-assistent karakteriseerde hij die zinnen binnen het beschrijvingssysteem van de spraakkunst. Dat trof hem als een zodanig exacte exercitie dat het idee bij hem postvatte dat dit ook door een computer gedaan kon worden.
Men moet zich voorstellen dat het computergebruik aan het einde van de jaren zestig op de universiteiten, en zeker binnen de geesteswetenschappen, nog nauwelijks bestond. De meeste universiteiten hadden maar één computer, waarop wetenschappers - hoofdzakelijk bètawetenschappers - mondjesmaat tijd konden reserveren. In Nijmegen nam die computer een hele verdieping van het bètagebouw in beslag, en nog moesten grotere programma's op ponskaarten aangeleverd worden om 's nachts uitgevoerd te worden, omdat de machine dat overdag allemaal niet tegelijk aankon. Toen het met meerdere gebruikers tegelijkertijd werken via beeldschermen mogelijk werd, was Van Bakel een van de eersten die zijn grammaticale analyse door middel van een interactief programma uitvoerde. Een van de systeemprogrammeurs schijnt toen tegen een collega te hebben geroepen: ‘Hee, kom 'ns kijken, Van Bakel is een compiler voor het Nederlands aan het maken!’
In de jaren daarna pionierde Van Bakel op allerlei gebieden met het digitaliseren of automatisch verwerken van teksten (wat later alfa-informatica of digital humanities is gaan heten). Zo gaf hij in 1978 een collectie Soldatenbrieven uit de Napoleontische tijd uit, die rechtstreeks vanuit de digitale bestanden gedrukt werd, wat in die tijd nog een unicum was. Ook
| |
| |
experimenteerde hij met statistisch onderzoek op gedigitaliseerde historische teksten, waarover hij later weleens mismoedig opmerkte dat de statistiek hem nooit enig nieuw inzicht in die teksten had kunnen bieden.
In 1976 was hij benoemd tot lector Historische taalwetenschap en empirie, een lectoraat dat in 1979 automatisch overging in een hoogleraarschap, nu met als leeropdracht Computerlinguïstiek. Als docent bij de vakgroep Nederlands gaf hij aanvankelijk taalkundig onderwijs, waaronder Gotisch, fonologie en historische fonologie. Maar toen Gotisch van het programma verdween introduceerde hij een keuzevak computerlinguïstiek voor de derdejaars. Dit werd in het begin van de jaren tachtig zo populair dat hij het uitbouwde tot een doctoraalbijvak en een afstudeermogelijkheid, en nog iets later tot een geheel zelfstandige bovenbouwopleiding (te vergelijken met een hedendaagse masteropleiding). Van Bakel stelde bovendien een eigen wetenschappelijk medewerker aan (Piet Rolf), om binnen de Letterenfaculteit een infrastructuur op te zetten voor computergebruik: er werd een printerkamer gemaakt, met ook een ponskaartenlezer om grote computerjobs aan te leveren, en er werd een terminalkamer ingericht met twaalf beeldschermen die via een kabel verbonden waren met de computer aan de overkant van de straat. Ook werden er - zeer tot ongenoegen van de oudere hoogleraren die een meer contemplatieve manier van wetenschap bedrijven voorstonden - twee ponsmachines op de gangen geplaatst, die een enorme herrie produceerden en daarom uiteindelijk toch weinig gebruikt werden. Al handhaafde Van Bakel in zijn inleidende cursus (misschien met sardonisch genoegen) nog een aantal jaren de opdracht om ten minste één computerprogramma op ponskaarten in te leveren.
In de tweede helft van de jaren tachtig zocht Van Bakel aansluiting bij twee andere eenheden met een technologisch karakter: het instituut Fonetiek van Wilhelm Vieregge en Louis Boves, dat zich onder andere bezighield met spraaktechnologie, en de onderzoeksgroep van Jan Aarts, die in de bovenbouw van de opleiding Engels corpustaalkundig onderzoek deed. Gezamenlijk benaderden zij Kees Koster van informatica om een nieuwe, volledige opleiding op te zetten met als thema de taal- en spraaktechnologie. Om het idee te vermijden dat het alleen maar om de technologie (het zogeheten engineering) zou gaan, werd deze opleiding Taal, Spraak & Informatica gedoopt. Het onderwijs bestond, behalve uit cursussen taal- en spraaktechnologie aan de alfafaculteit en cursussen informatica aan de bètafaculteit, ook uit cursussen psychologische functie- | |
| |
leer bij de onderzoeksgroep van Gerard Kempen aan de gammafaculteit. Daarmee was deze opleiding inhoudelijk in feite de eerste interfacultaire samenwerking op dit gebied. Tot een echte interfacultaire opleiding is het nooit gekomen, overigens voornamelijk door bestuurlijke ingewikkeldheden. De direct betrokkenen, waaronder Van Bakel, zouden hier meteen ingestapt zijn.
Ook landelijk werd het computerlinguïstische pionierswerk van Van Bakel opgemerkt. Samen met onder andere Hugo Brandt Corstius van de Universiteit van Amsterdam en Jan Landsbergen van het Philips Natuurkundig Laboratorium maakte hij een tijd deel uit van een stuurgroep bij zwo (dat later nwo zou gaan heten, toen het Zuivere werd ingeruild voor het Nederlandse). Die stuurgroep had als taak het taal- en spraaktechnologisch onderzoek in Nederland op de kaart te zetten. Ook daar stak Van Bakel zijn ergernis over de wijze waarop de subsidiegelden uiteindelijk werden verdeeld niet onder stoelen of banken. In een brief aan het zwo-bestuur haalde hij in dit verband een Zuid-Amerikaans spreekwoord aan: ‘Vecht niet met de man met de karabijn’. Later vertelde hij mij dat hij dit spreekwoord zelf had verzonnen, maar dat het zijn gevoelens op dat moment goed verwoordde.
Het onderzoek bij de opleiding computerlinguïstiek was in meerdere opzichten een gezamenlijke activiteit. Van Bakel werkte graag samen met zijn onderzoekers, en ook doctoraalstudenten liet hij bij voorkeur een klein stukje toevoegen aan het grote ontleedsysteem dat hij aan het ontwikkelen was. Dat systeem bestond uit het oorspronkelijke ontleedprogramma op basis van Rijpma & Schuringa, genaamd amazon (voor Automatische zinsontleding), dat een vorm van structuralistische, syntactische ontleding van Nederlandse zinnen nastreefde, en uit een daaropvolgende tweede module, casus genaamd (naar het begrip semantische casus, wat in de Chomskyaanse taalkunde thematische rol heette), waarin de syntactische analyse semantisch verrijkt werd. Beide modules bestonden oorspronkelijk uit grote computerprogramma's in de destijds relatief moderne programmeertaal spitbol (voor Speedy Implementation of SNOBOL4, wat weer stond voor String Oriented and Symbolic Language), die in Amerika speciaal voor tekstverwerking ontwikkeld was. Later werd amazon omgezet in een zogeheten ‘affixgrammatica’, die met behulp van een door Kees Koster ontwikkelde compiler (of eigenlijk parser generator) kon worden omgezet in een efficiënte parser. Hoewel dit in die tijd allemaal cutting edge technology was, is deze methode in de afgelo- | |
| |
pen decennia grotendeels voorbijgestreefd door meer op statistiek gebaseerde machine learning technieken. In 1984 beschreef Van Bakel zijn ontleedsysteem in het boek Automatic Semantic Interpretation.
A Computer Model of Understanding Natural Language, dat bij Foris Publishers in Dordrecht verscheen.
In de loop van de jaren tachtig zag Van Bakel de universiteit in zijn ogen verworden tot (zoals hij het in een vlammend pamflet uit 1985 omschreef ) een ‘worstfabriek’ waarin het geïnvesteerde geld in relatie moet staan tot de worst, en de kwaliteit van die worst (het onderzoek) afgemeten werd door gremia die zonder zich daarvoor te hoeven verantwoorden onzinnige maar kwantificeerbare criteria hanteerden. Daar kon je met hem desgewenst een flinke boom over opzetten.
Na zijn emeritaat in 1993 pakte hij zijn dialectologische werk weer op, aan de hand van materiaal dat hij nog had liggen van vroeger, en schreef hij onder andere een studie over de lokwoorden voor huisdieren in Nederland, in de reeks Cahiers van het P.J. Meertens-instituut, en een artikel over de dorsvloerbenamingen, dat hij zelf als zijn beste werk beschouwde. Verder wijdde hij zich aan de ontwikkeling van een computerprogramma voor het genereren van dialectkaarten (Carto) en een digitaal planetarium, waarmee je voor elk tijdstip, vanuit elk punt op de aardbol een sterrenkaart kon genereren (Astro). Daarnaast bleef hij actief als beeldend kunstenaar. Vanaf 1964 had hij zich naast zijn wetenschappelijke werk bekwaamd in de beeldende kunst, en had hij in die hoedanigheid tientallen bronzen beelden vervaardigd, waarvan hij er bij zijn afscheids-college enkele exposeerde in de aula van de universiteit.
In 1999 begon hij aan zijn website, waar hij in de loop van de volgende vijftien jaar een belangrijk deel van zijn leven documenteerde, en een soort blog avant-la-lettre schreef over alles wat hem nog meer bezighield. Het pièce de résistance van die website was zijn Libellus Stoico-Philosophicus uit 2000, een traktaat waarin hij trachtte zijn levensfilosofie als een ‘kleine filosofische katechismus’ uiteen te zetten.
In het laatste stukje op die website, van 22 juli 2014, nam hij afscheid van zijn lezers. Hij schreef dat de aandrang tot het aanvullen van zijn website wegkwijnde door ‘lekkages in mijn hoofd’. Elf jaar later overleed Jan van Bakel, op Eerste Kerstdag van het jaar 2021, in een vergevorderd stadium van de ziekte van Alzheimer.
| |
| |
Persoonlijk heb ik Jan leren kennen toen ik in 1979 die derdejaars keuzecursus computerlinguïstiek bij hem deed. Hij werd toen door sommige studenten gevreesd, ik denk omdat hij bij discussies altijd onder je huid kroop en je aansprak op je diepste overtuigingen. Studenten die zonder werkelijke belangstelling zijn cursussen volgden omdat die nu eenmaal deel van het curriculum uitmaakten, of omdat ze alleen maar een papiertje wilden halen, waren bij hem aan het verkeerde adres. Die sloeg hij uit het lood door bijvoorbeeld 600 tentamenvragen met bijbehorende antwoorden beschikbaar te stellen en te zeggen dat het tentamen uit een selectie van 40 van die vragen zou bestaan. ‘Als je niet echt wilt begrijpen waar het over gaat kan het mij niets schelen of je het boek van buiten leert of de antwoorden op die vragen,’ zei hij dan.
Ook zijn manier van college geven was in dat opzicht compromisloos. Bij een cursus historische fonologie hanteerde hij een handboek, dat hij in het eerste college kort besprak. ‘Hier staat alles in wat je voor dit college moet weten,’ zei hij. ‘Je kunt mij elke week alle vragen stellen die je wilt, als ik ze de middag voor het college om vijf uur maar in mijn postvakje vind.’ De week daarop besprak hij in twintig minuten de drie vragen die schriftelijk waren ingediend, hij vergewiste zich bij de vragensteller nog ervan dat hij de vragen naar bevrediging had beantwoord, en liep daarna doodgemoedereerd de collegezaal uit, 150 studenten in verbijstering achterlatend. Voor enkele studenten (ik zat erbij) was dit een levensveranderende ervaring.
De docent Van Bakel was een meester in het creëren van cognitieve frictie bij zijn leerlingen en studenten. Hij kon smakelijk vertellen dat hij aan zijn leerlingen op de school in Den Haag eens had gevraagd of ze het niet toevallig vonden dat je altijd alles vindt op de laatste plaats waar je zoekt. Het had even geduurd voordat het kwartje viel.
Jan kon gepassioneerd met je discussiëren, maar hij deed dat nooit om zelf gelijk te krijgen. Het ging hem erom dat jij kon verantwoorden wat je beweerde. Studenten die dat begrepen liepen met hem weg. Verschillenden van hen hebben mij later verteld dat Jan van Bakel als een van de weinige universitaire docenten hun de ogen heeft geopend voor het besef dat zij zelf verantwoordelijk waren voor hun eigen leerproces. Je kon bij hem letterlijk alles ter discussie stellen, maar hij was allergisch voor ongefundeerde vooroordelen en ongeïnteresseerdheid in de relevantie van de studie. Als student, vond hij, had je de plicht om de docent te bevragen. Niet andersom.
| |
| |
In 1981 vroeg hij mij voor een onderzoeksproject over de automatische semantische en syntactische analyse van de zelfstandignaamwoordgroep, en later als medewerker van de nieuwe opleiding computerlinguistiek en het samenwerkingsverband dat zou resulteren in de opleiding Taal, spraak en informatica. Ik was daarmee zijn eerste promovendus, zijn zoon Bas was enkele jaren later de laatste.
In de jaren vanaf 1981, en ook na zijn emeritaat, heb ik talloze discussies met Jan uitgevochten over taalkunde. De Chomskyaanse generatieve grammatica vond hij in veel opzichten methodologisch maar een opgeblazen theorie, die op ondeugdelijke gronden de banden met de klassieke en structuralistische taalkunde te rigoureus had doorgesneden. Van een Chomskyaanse boomstructuur zei hij eens: ‘Die kun je uitprinten en aan je muur hangen, en er dan vol bewondering naar kijken als naar een prachtig kunstwerk, maar wat is nu de werkelijke betekenis?’ Het idee van een autonome syntaxis was voor hem onbestaanbaar. ‘Je kunt geen structuur definiëren zonder betekenis’, zei hij dan. ‘Elke structuur is gemotiveerd door betekenis’.
Ook na zijn emeritaat heb ik avonden lang met Jan gesproken. Over van alles, maar vaak spiraalde het gesprek toch naar zijn ervaringen en frustraties uit het verleden: zijn seminarietijd, de hoogleraren met de absolute macht, de ongefundeerde scholenstrijd in de taalwetenschap en de verambtelijking van de universiteit. Toen ik me bij een van die discussies liet ontvallen dat ik het jammer vond dat in mijn studietijd het vak Gotisch al verdwenen was, riep hij uit: ‘Dan kom je toch elke maandag na je werk hiernaartoe? Dan praat ik je wel daarover bij!’ Met als gevolg dat ik een aantal maanden elke maandag na vijf uur een paar uur met Jan in de Gotische Bijbel heb zitten lezen. Want hij was niet zo van de dichtgetimmerde lessen. Het was beter om een concreet probleem aan te pakken en dan te zien wat je tegenkwam. Daar maakte ik een andere Jan van Bakel mee dan de hoorcollegedocent. Hoewel hij een enorme feitenkennis bezat, en uiteraard uit het hoofd het Gotisch kon lezen en duiden, greep hij toch steeds naar de een of andere spraakkunst (bijvoorbeeld zijn ‘Hempeltje’ - Prof. Dr. Heinrich Hempel, Gotisches Elementarbuch - of die mooie strakke Le Roux en Le Roux) of liefst meerdere etymologische woordenboeken (want Franck-van Wijk gaf altijd meer cultuurhistorische informatie en Kluge was daarentegen nauwkeuriger, en De Vries was in al zijn beknoptheid weer wonderlijk uitgebreid). ‘Je moet nooit slimmer proberen te zijn dan de feiten’, zei hij dan altijd. Waarmee
| |
| |
hij bedoelde dat je niet in de valkuil moest trappen dat je te snel dacht te snappen hoe het zat, want het was altijd verstandiger om het nog even ergens anders na te zoeken.
Achteraf denk ik dat Jan van Bakels leven in het teken stond van de verzoening van de chaos van de feiten met de betekenis die een theorie daaraan kan geven. Illustratief is in dat verband de wijze waarop hij zelf de ontdekking van zijn aangeboren passie voor boetseren beschreef, toen hij begon te werken met een boetseerdoos die zijn oudste dochter met Sinterklaas had gekregen: ‘Niets heeft mij zo gefrappeerd als die ontdekking. [...] Boetseren is voor mij zoeken naar het éne beeld dat alles zal verwezenlijken.’ Hier spreekt volgens mij vooral de fascinatie dat de op zichzelf betekenisloze elementen van de klei een bijzondere betekenis kunnen krijgen door een bewust aangebrachte ordening.
Diezelfde fascinatie zie je terug in zijn opvattingen over dialectologie. Het willekeurig verzamelen van dialectweetjes in een woordenlijst had weinig betekenis (hij placht hierin de grote dialectoloog Weijnen zelfs enigszins te bekritiseren). Alleen het volgens een welbeschreven methodologie systematisch verzamelen en ordenen van die feiten kon een inzicht opleveren. Dat die ordening van de feiten belangrijk voor hem was, is ook geïllustreerd door het cartografische programma dat hij na zijn emeritaat schreef, en zelfs zijn planetarium, waar de juiste theorieën toegepast op tienduizenden feitjes werkelijke voorspellingen opleverden van de stand van de sterren en planeten op een zeker moment.
Anderzijds was elke theorie betekenisloos zonder een duidelijke relatie ten opzichte van de feiten. Zijn kritiek op de Chomskyaanse taalkunde richtte zich vooral op de wijze waarop soms feiten ontkend of terzijde geschoven werden, onder de argumentatie dat de theorie nu even belangrijker was. Dat had in zijn ogen iets autoritairs, dat hij sinds zijn seminarietijd al verafschuwde.
De feiten moeten dus betekenis hebben, maar betekenis kan op haar beurt alleen verantwoord worden door de feiten. Dat gold voor alles waar Jan zich mee bezighield. Naar mijn idee is dit ook de belangrijkste betekenis die hij in het leven van talloze studenten en collega's heeft gehad. Zijn wetenschappelijke oeuvre is misschien klein, maar de impact die hij op de ontwikkelingen in de computerlinguïstiek, het onderwijs in de taalwetenschap in Nijmegen, en op de individuele levens en opvattingen van studenten en collega's heeft gehad, is des te groter.
Toen hij mij in de jaren tachtig vroeg of hij mij mocht voordragen als
| |
| |
lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (hij was zelf al lid sinds 1962), prees hij dit lidmaatschap onder andere aan met de woorden: ‘Dan krijg je tenminste als je dood bent een mooi levensbericht in het jaarboek’. Dat was ongetwijfeld enigszins gekscherend bedoeld, maar ik denk dat er zeker een serieuze ondertoon in zat. Echter, het blote chronologische rangschikken van gebeurtenissen en prestaties uit zijn leven zou hij zelf zeker betekenisloos hebben gevonden. Het gaat erom die feiten zo te ordenen dat het éne beeld duidelijk wordt dat alles verwezenlijkt.
peter-arno coppen
| |
Voornaamste geschriften
De Vaktaal van de Nederlandse Klompenmakers, dissertatie Nijmegen 1958. (ook: in: Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid. Assen 1958.) |
‘Kleine Atlas van de Klomperij in Nederland en Vlaams België’, in: Bijdragen en Mededelingen van de Dialectencommissie xxvi. Amsterdam 1963. |
Woordenboek van de Brabantse Dialecten, afl. 1, Opera Thodisca. Assen 1967. (met A. Weijnen) |
Rijpma-Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, 21e druk bewerkt door Dr. Jan van Bakel, Groningen 1968. (22e druk 1969, 23e druk 1971, 24e druk 1972, 25e druk 1978). |
Automatische Syntactische Analyse van Nederlandse Teksten, Nijmegen 1970 (Universitair Rekencentrum ku). |
Vlaamse Soldatenbrieven uit de Napoleontische Tijd. Brugge/Nijmegen 1977. ‘Methodologie van de Computerlinguïstiek’, in: Gramma 7 (1983), pp. 100-113. |
Automatic Semantic Interpretation, A Computer Model of Understanding Natural Language. Dordrecht 1984. |
Lokwoorden voor huisdieren in Nederland, Cahiers van het P.J. Meertens-Instituut Nr. 8, 1996 (136 pp.) |
‘Dorsvloerbenamingen, Cultuurhistorische interpretatie van een taalkaart’, in: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, lxix (1997) pp. 85 - 141. |
|
|