En zo begon een inderdaad vruchtbare carrière. Mijn eerste publicaties dateren uit 1971, bijna een halve eeuw geleden. Dat was niet alleen een artikel in het Rijksmuseumbulletin over een serie allegorische prenten van Maarten van Heemskerck, geïnspireerd door Coornherts literaire werk, maar ook een paginagroot stuk in Vrij Nederland over een tentoonstelling van Dürer-grafiek in het Rijksmuseum én een artikel over een schilderij van Jan van Scorel voor het toenmalige Openbaar Kunstbezit. Het was toen de gewoonte dat de auteur zijn tekst toelichtte, staande voor het kunstwerk in het museum, tijdens een vraaggesprek met een journalist die er met een microfoon voor uit Hilversum kwam. De luisteraar kon er dan met het kleurenplaatje voor zich op de radio naar luisteren. Die gesprekken werden uitgezonden op de woensdagavond om 7 uur, gevolgd door de wekelijkse uitzending van morele herbewapening; daarna kwam de rubriek voor blinden en slechtzienden.
Zoals uit mijn publicaties en talrijke bijdragen aan museumcatalogi blijkt, ben ik niet zozeer een theoreticus maar eerder een zogenaamde objectgerichte kunsthistoricus, die probeert de inhoud, betekenis en de functie van kunstvoorwerpen te verklaren tegen de achtergrond van de cultuurgeschiedenis in brede zin. Deels zijn de methodiek en het bronnenmateriaal bij dit onderzoek dezelfde als die van historische disciplines. Hier in Leiden, heb ik ooit een college gegeven in de reeks ‘Geschiedenis buiten de perken’, die ging over het belang van de geschiedwetenschap voor andere wetenschappen. Die lezingen werden exact 30 jaar geleden door Stichting Leidschrift gepubliceerd. Mijn verhaal ging niet alleen over het belang van de geschiedenis voor de kunstgeschiedenis, maar ook voor de valkuilen bij het gebruiken van visueel materiaal als historisch document. Symboliek, allegorie, de beeldtraditie en de illusie van een schijnbaar realisme moeten worden doorzien, voordat de in het beeld vervatte informatie kan worden geïnterpreteerd. De kunsthistoricus moet dus over een visueel en theoretisch referentiekader beschikken, maar het allerbelangrijkste is een geoefend oog.
Een complicatie, die voor de meeste kunsthistorici juist de aantrekkelijkheid van het vak vormt, is het gegeven dat een aanzienlijk deel van de kunstobjecten het resultaat is van een proces waarin de persoonlijkheid en originaliteit van een kunstenaar een belangrijke rol spelen. Terwijl onderwerp, stijl en vormgeving in het grotere geheel van de geschiedenis van de kunst passen, zijn de individuele eigenschappen van een kunstenaar veel moeilijker in historische modellen te vangen. Het is steeds