| |
| |
| |
Beschermheer
Zijne Majesteit Willem-Alexander Koning der Nederlanden
| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Gerard Reve en het kwaad
Jaarrede door de voorzitter, Jaap Goedegebuure
Geachte medeleden,
Toen ik een paar weken geleden aangenaam zat te tafelen met huidige en oud-bestuursleden van onze Maatschappij geviel het dat ik weer eens een woord van mijn steil calvinistische grootmoeder kon aanhalen; en dat niet om de maaltijd te bederven, want die was uitstekend, net als de sfeer die avond. Het gesprek was beland bij een ernstig onderwerp en dat riep bij mij vanzelf de herinnering op aan mijn oma en haar levenslessen. Zij placht die, zoals zo vaak, te ontlenen aan haar geïnternaliseerde bibliotheek van stichtelijke teksten. Bij deze gelegenheid parafraseerde ze vraag 8 van de Heidelberger Catechismus: ‘Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?’ Het antwoord: ‘Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden’, gaf ze er niet bij. Misschien dat ik door het uitblijven van die troostende toevoeging, waar ze als extreem aanhanger van de predestinatiegedachte nauwelijks op durfde vertrouwen, altijd zo gefixeerd ben gebleven op het grote Kwaad, zelfs bij een feestelijke gelegenheid als deze. U wilt het mij dus wel ten goede houden dat ik samen met u enige minuten stil sta bij de thematiek van het Kwaad in het werk van de zeer door mij bewonderde Gerard Reve, de tegendraadse, zeg maar gerust ketterse auteur die eens heeft gezegd dat ‘door de kunst het Kwaad in de wereld gevierd kan worden & tot gelding komen’.
Reve's schrijverschap, kort na 1945 boven de grond gekomen, stond met de verhalen ‘De laatste jaren van mijn grootvader’ en ‘De ondergang van de familie Boslowitz’ en de roman De avonden nog maar nauwelijks op poten, of de duivel bleek er al de hand in te hebben. Wanneer het in De avonden Tweede Kerstdag is en we in gezelschap van hoofdpersoon Frits van Egters door ‘onze stad’ lopen, hult de Boze zich in de gedaante van Maurits Duivenis, een niet al te lange man met dunne lippen, een onfrisse gelaatskleur, dun gelig haar en, bij wijze van significant merkteken, een lapje voor zijn linkeroog. Na deze eerste kennismaking, waarbij wordt onthuld dat er in Duivenis een gauwdief schuilt, komt er twee
| |
| |
dagen later nog meer van zijn demonische aard aan het licht. Frits heeft twee kaartjes voor de horrorfilm Het tweede gezicht (Dead of Night, 1945), maar vindt geen van zijn vrienden bereid met hem mee te gaan. In de hal van de bioscoop loopt hij Maurits tegen het lijf, verkoopt hem het overgebleven kaartje en loopt na afloop met hem mee. Onderweg verleidt hij hem tot krasse bekentenissen, zoals de wens om jongetjes te wurgen dan wel te martelen. Wanneer Maurits tenslotte vraagt wat Frits nu eigenlijk van hem vindt, luidt het antwoord: ‘Je ziel is in nood, [...] maar gek ben je niet. Het is een onschuldig, gezond sadisme.’
Onschuldig? Dat staat nog te bezien. En gezond? Daarover valt al net zomin een eenduidig oordeel te vellen als over schuld dan wel onschuld. Alle aanleiding derhalve, zo bedacht ik, voor een hernomen lezing van Reve's oeuvre, op zoek naar zijn betrekkingen met het Kwaad.
In de loop van zijn schrijverschap raakte Reve er steeds sterker van overtuigd dat het Kwaad intrinsiek deel uitmaakt van het innige verkeer tussen God en mens. Op dat punt heeft hij zich regelmatig uitgesproken in zijn brieven aan Josine Meyer, behalve zijn vaste astrologe ook zijn biechtmoeder. Als Reve zich aan het begin van de jaren zestig op een kruispunt van leven en werk bevindt (hij loopt tegen de veertig en begint zich steeds openlijker uit te spreken over zijn homoseksualiteit en zijn behoefte om zich te laten opnemen in de rooms-katholieke kerk), is Meyer een van de twee of drie intimi tegenover wie hij zich durft uit te spreken over zijn geloof. Daarbij helpt het dat zij haar spiritualiteit veel rationeler beleeft dan hij en zich daartoe oriënteert op hindoeïsme en boeddhisme. Het geeft hem volop gelegenheid zich lijnrecht tegenover haar profileren, getuige een brief van 11 december 1962:
Ten eerste zijn het allemaal Valse Godsdiensten van Buitenlandse rijstkakkers en hongerlijders, maar het is mij bovendien te ongrijpbaar, te eenzijdig vooral. Het dierlijke en zinnelijke en agressieve wordt vrijwel volstrekt geloochend. (Je zal, God beware je, Gandhi bijvoorbeeld als vader gehad hebben!) We moeten in de dualiteit en de spanning daarvan leven, dat wil zeggen we zijn deel van het dierenrijk, en tegelijkertijd van Gods geslacht, engelen Gods om zo te zeggen. We moeten het materiële relativeren, zoals onze Verlosser gedaan heeft, maar de stof is toch ook onontbeerlijk voertuig, huis, uitdrukkingsmiddel, kortom een even tijde- | |
| |
lijke als onvermijdelijke gevangenschap van de Geest. Alleen door beide polen te aanvaarden, kunnen we het Mysterie dienen en zijn.
Reve mag dan uitdrukkelijk tegen de oosterse wijsheid en voor de christelijke levensbeschouwing kiezen, toch wijkt zijn radicaal dualistische wereldbeeld en de daaruit voortvloeiende kijk op het bestaan flink af van de christelijke orthodoxie zoals die sinds kerkvader Augustinus haar beslag heeft gekregen. In de leerstellige, canoniek-christelijke visie is de aarde weliswaar niet volmaakt, maar toch altijd nog geheiligd als een wezenlijk deel van Gods schepping. Reve staat veel dichter bij het (door Augustinus aanvankelijk aangehangen, maar naderhand krachtig door hem en zijn opvolgers bestreden) manicheïsme, dat ervan uitgaat dat vanaf den beginne het Kwaad op één lijn met het Goede stond. Om God daarvan te vrijwaren nam men graag aan dat de aarde geschapen was door een aan God ondergeschikte Demiurg. Het idee dat we van oorsprong gevallen engelen zijn en geroepen tot de heilige plicht om ons door ascese en onthouding los te maken van de stof en het vlees, teneinde in reine staat te kunnen terugkeren tot het licht, gold al vroeg als een ketterse dwaalleer. Om die reden werden in de middeleeuwen de katharen, erfgenamen van de manicheïstische traditie, te vuur en te zwaard bestreden.
Karakteristiek voor Reve's versie van het manicheïsme is zijn ambivalente verhouding tot het Kwaad en zijn waardering voor de personificatie daarvan. Hij ziet in Satan de met humor begiftigde tweelingbroer van Christus, en de intens begeerde maar ook eeuwig wijkende Meedogenloze Jongen als de incarnatie van hen beiden, ‘vrij van zonde zowel als zondig’. Met zijn steeds demonischer wordende profetieën dient en eert hij in feite Satan. Vanuit die overtuigingen is het maar een kleine stap naar de conclusie dat het Kwaad net als het Goede uit God zelf moet zijn. Die stap zet Reve openlijk in een uit 1968 daterend interview met Trino Flothuis, daarbij aantekenend dat het Kwaad alleen maar in het bestaan kan worden geïntegreerd als men doordrongen is van zijn hoge afkomst.
Dat Reve zich altijd nog een god naar eigen beeld en gelijkenis schiep moge duidelijk zijn. Hij projecteerde zijn sadomasochistische inslag, uitvoerig door zijn biograaf Nop Maas gedocumenteerd, in een god die lijdt en er intens naar verlangt om door de mens te worden verlost, maar die ook het Kwaad in leven heeft geroepen omwille van de lust die het hem bezorgt. Wanneer Reve seksueel geprikkeld raakte door de gedachte aan een sneuvelende soldaat, heet het dat God ook door zulke fantasieën
| |
| |
werd bezocht, maar er zo van schrok dat hij besloot mens te worden en het lijden op zich te nemen, ten einde van zijn schuld te worden bevrijd.
Reve was zelf de eerste om te beseffen dat zijn godsbeeld gebaseerd was op de projectie van een singuliere zielestaat. Op 23 maart 1966 schreef hij aan Josine Meyer dat hij in dezen niets had aan objectiviteit en zich liever liet leiden door zijn karakter en persoonlijkheid. ‘Hoe kan ik een God ervaren, die niet in mij is, maar onafhankelijk van mij bestaat? God kan zonder mij niet bestaan.’ In diezelfde brief lezen we dat ‘als God Liefde is, dan is God ook onderwerping, offer & lijden, & bevat God ook wel degelijk zonde. God is even zondig als ik, & behoeft evenzeer door mij verlost te worden als ik door Hem.’
Dit gods- en wereldbeeld mag dan overeenkomsten hebben met het aloude manicheïsme, nog meer affiniteit is er met de Satansdienst. Wie de duivel aanbidt, erkent daarmee ook God. Reve was zich dat terdege bewust. Door het Kwaad samen met het Goede aan God toe te schrijven, net als de strijd tussen die twee, krijgen het Kwaad en de Zonde een welhaast sacrale status. Wie welbewust zondigt en daarmee willens en wetens tegen God en Zijn geboden en verboden ingaat, streeft ernaar om met God op voet van gelijkheid te komen. Reve mag dan niet zoveel hebben opgehad met zijn oudere collega Vestdijk (door hem om zijn vermeende bijna-bekering bespot in Moeder en Zoon), hij komt op dit punt toch aardig in de buurt van een opvatting die Vestdijk in zijn roman De nadagen van Pilatus toeschrijft aan Maria Magdalena: ‘Haar was geleerd, dat zondigen hand in hand gaat, evenredig stijgt met den tegenstand dien men de zonde biedt of meent te bieden, dat de grootste zondaars steeds ook de grootste zondehaters zijn, en dat daarom de reinheid des harten alleen te bereiken is voor diengene die de zonde, den Boze, den duivel, liefheeft, - zonder den verborgen afkeer, die den zondaar juist onverbrekelijk aan zijn hartstocht kluistert.’
Veel van Reve's protagonisten zijn behept met de onbedwingbare aandrang om anderen lichamelijk of geestelijk te kwellen en daar behagen en zelfs seksuele lust uit te putten. Dat die aandrang hem ook in zijn privéleven nooit losliet blijkt uit talloze plaatsen in het door Nop Maas opgetekende levensverhaal. Treiterzucht en verbale dan wel fysieke agressie zijn niet alleen karakteristiek voor Reve's personages maar ook voor de persoonlijkheid van hun auteur. Niet dat hij daar zelf onbewogen onder bleef. Schuldgevoel was Reve net zo diep ingebakken als de lust in andermans leed. Die fundamentele tweeslachtigheid tekent zich al af in het
| |
| |
vroege, sterk autobiografische verhaal ‘De laatste jaren van mijn grootvader’. Tijdens een ruzie met zijn broer neemt de ik-figuur wraak door stiekem het touw van diens vlieger af te breken. ‘Ik voelde een hevige smart, want wel placht mijn broer mij te sarren, maar de daad bleef slecht. Het verlies maakte op mijn broer weinig indruk, maar een diepe wroeging bleef mij kwellen. Steeds, wanneer over de verloren vlieger werd gesproken voelde ik tranen opwellen.’ Waarschijnlijk even autobiografisch is een in De taal der liefde opgetekende herinnering. Daar ervaart de jonge Reve ‘medelijden, verdriet en ontzetting, maar tegelijkertijd een verschrikkelijk, fataal geluk’ als hij ziet hoe een buurjongen door zijn vader een pak slaag krijgt toegediend. Het is een oerscène waarop hij talloze malen blijft variëren.
De neiging tot het Kwaad wordt Frits van Egters, prototype van de Reviaanse held, meegegeven als een eerstgeboorterecht en vervolgens overgedragen aan Elmer, ik-figuur in de novelle Werther Nieland. Elmer leeft zijn agressie uit op insecten, vissen, vogels en een kat en voelt zich bij de eerste ontmoeting met zijn latere vriend en bondgenoot Werther bekropen door ‘het verlangen hem op een of andere wijze te kwellen of geniepig te bezeren.’ Wat daarbij opvalt is het geritualiseerde, als magisch voorgestelde karakter van het geweld, dat zich behalve op dieren ook op bomen en planten richt en, heel betekenisvol, door Elmer in regels, voorschriften en protocollen wordt vastgelegd. Daarmee neemt Reve een voorschot op zijn latere ontwikkeling waarbij het geweld wordt ingebed in een eigenzinnige duiding van het grote christelijke oerverhaal van offer, lijden en dood.
Ook in de twee gepubliceerde hoofdstukken van de nooit voltooide roman In God we trust schrijft Reve geweldsfantasieën en een uitgesproken magische beleving van de werkelijkheid toe aan zijn hoofdpersoon, de volwassen Eric. Die verkeert in een vriendenkring waar pesterijen en conflicten de regel zijn. Eric, in zekere zin een buitenstaander in de groep, beleeft er een satanisch genoegen aan om het vuur op te stoken. Zijn gevoelens jegens de zwarte Roy zijn ronduit racistisch. Hij ziet hem als een wezen van lagere orde en windt zich op bij de gedachte dat Roy zich ‘aan ons ras vergrepen’ heeft. Ook de manier waarop deze huisgenoot zich kleedt is een doorn in zijn oog:
Als er nog recht bestond zouden hem die kleren terstond van het lijf moeten worden gerukt. Hij overwoog dat Roy dan eigenlijk met zweep- | |
| |
of rotanslagen door het huis zou moeten worden gedreven, de trappen op, door de vertrekken, weer naar beneden, terug naar boven, zo lang als zijn lichaam zich maar zou kunnen blijven voortslepen.
Maar de kastijder zelf wordt er ook doodmoe van, en helemaal uitgeput, zei hij bij zichzelf. Je kunt ze alleen pijn laten voelen als je kans ziet ze zo hard te ranselen dat de huid wordt opengestriemd, zodat je de volgende slagen in het vlees kunt laten snijden. Want in hun vel zit nog geen gevoel, dat zit pas een heel eind eronder. Maar waar moeten de tijd en de energie vandaan komen? Als wij al onze krachten zouden moeten besteden aan hun correctie en opvoeding, wat blijft er dan van onze eigen beschaving over? Zo zal het blanke ras aan zijn eigen opofferingsgezindheid te gronde gaan.
Dit relatief onbekend gebleven fragment loopt vooruit op bepaalde passages in de autofictionele roman De taal der liefde (1972). Die veroorzaakten bij verschijning nogal wat rumoer, maar werden door veel lezers en door de auteur zelf afgedaan als ironie. In God we trust is nooit object van publieke controverse geweest. Maar mocht dat wel het geval zijn geweest, dan had Reve zich uiteraard kunnen verdedigen met het argument dat een auteur nooit kan worden aangesproken op de uitlatingen en handelingen van zijn gefingeerde personages. Wat dat betreft was er een paar jaar voordien sprake geweest van een precedent: Reve's toenmalige vriend W.F. Hermans werd door de rechter vrijgesproken van de aantijging dat hij verantwoordelijk was voor de beledigingen aan het adres van het rooms-katholieke volksdeel. Formeel gezien kwamen die immers voor rekening van Lodewijk Stegman, hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk.
Ronduit racistisch zijn de dronkenmansfantasieën van de dichter Hugo Treger, hoofdpersoon van Reve's roman Bezorgde ouders (1988). Treger is bezeten door het idée fixe dat ‘zwarten, arabers, turkijers, bruine geiteneukertjes’ en andere ‘volksvreemde en arbeidsschuwe elementen’ zich te buiten zullen gaan aan seksueel geweld jegens ‘blanke’ en ‘blonde’ jongens, en om die reden hardhandig moeten worden aangepakt. Oprispingen als deze passen in een religieus geïnspireerde kijk op de werkelijkheid als zou die 's nachts door God en overdag door de Satan worden beheerst. Treger ziet verlangend uit naar de in het laatste bijbelboek Openbaring voorzegde eindstrijd met het Kwaad, waarbij een cohort van twaalfduizend zwarte katholieke knapen het met succes tegen de le- | |
| |
gers van Gog en Magog zal opnemen. Overigens moeten ook deze rechtvaardigen nog steeds ‘hun plaats weten’, zelfs nu er voorafgaande aan de ‘Oorlog van het Lam’ een zwarte paus zal zijn gekozen. Naar het schijnt loopt er in de persoon van de Ghanese kardinaal Peter Tucson al een kandidaat warm in de wandelgangen van het Vaticaan, dus was Reve een nog groter profeet dan hij zelf voor mogelijk hield.
In Reve's werk zijn ook passages te vinden waarin de seksueel beleden liefde en de daarmee gepaard gaande eerbied voor het goddelijke mysterie doorschieten naar kwade wil en agressie. Dan manifesteert zich de behoefte aan een vorm van heiligschennis en blasfemie die, anders dan het befaamde verlangen naar geslachtsgemeenschap met God in de gedaante van een ezel, werkelijk die naam verdienen. In een brief aan Simon Carmiggelt vraagt Reve zich heel suggestief af waarom de Schrift zwijgt over de aard van de martelingen en het seksuele misbruik waaraan de Romeinse soldaten zich te buiten zijn gegaan toen ze Jezus in de nacht voor zijn kruisiging gevangenhielden. Tijdens de pauze van een martelsprookje dat Gerard aan Woelrat vertelt, richt de woede zich op de Heilige Maagd die hem nu maar eens zijn zin moet geven. ‘Ik brandde geen kaars voor de lol. Ik kwam uit het bed en tilde het holle, zeer weinig wegende beeldje van de tafel en overwoog, terwijl mijn vuist het omklemd hield, gedurende één enkel ogenblik, het min of meer uitzinnige, bleke hoofdje er af te bijten of er af te slaan. “Trut van Troje”, mompelde ik.’ Als Reve in zijn geliefde schuilkerk Ons Lieve Heer op Solder weer eens een misviering bijwoont, botsen zijn ontroering en zijn gêne hard genoeg op elkaar om de vrije teugel te geven aan een haat ‘waarmede ik niets kon aanvangen en waarbij ik alleen maar, heel vaag, het besef had dat ik nog een gehele tijd erbij moest blijven om deze stoffige poppenkast terdege te bestuderen tot het tijdstip gekomen zou zijn waarop ik ergens het eerste eigen Altaar van de waarheid op touw kon oprichten en zelf iets op touw zetten.’
In die nieuw te stichten kerk moet de ereplaats wel gereserveerd zijn voor de Satan, de gevallen aartsengel wiens evangelie gepredikt had kunnen worden in het meerdere malen plechtig voorgenomen en beloofde, maar nooit tot stand gekomen mystieke martelboek Mars in Scorpio. Zekere trekken van het profiel dat hem daar zou zijn aangemeten lichten op in Bezorgde ouders. Daar maakt Satan weer eens zijn opwachting als tweelingbroer van de ‘roomse zeikgod’ en ‘zenuwlijder’ Jezus Christus én als de schutspatroon van ‘verantwoorde wreedheid’.
Gedachtig aan zijn adagium dat God en Dood uiteindelijk identiek
| |
| |
zijn had Reve het Baudelaire na kunnen zeggen: laat de kapitein van het dodenschip ons maar neerplonzen in de afgrond, onverschillig of die nu hemel of hel is. Alles is goed zolang we de grens naar het Grote Onbekende overgaan. Met de grote profeten, mystici en martelaren, én met ketters, satanisten en lustmoordenaars heeft Reve de hang naar het exces gemeen, de onbedwingbare behoefte om het verboden Heilige der Heilige te betreden en daar de boel kort en klein te slaan.
Noten
|
1. | Gerard Reve, Brieven aan Simon C. Utrecht 1982, p. 142. |
2. | Gerard Reve, Verzameld werk 1. Amsterdam-Antwerpen 1998, p. 180. |
3. | Gerard Reve, Brieven aan Josine M. Amsterdam 1994, p. 24 |
4. | Brieven aan Josine M., p. 117. |
5. | Brieven aan Josine M., p. 514. |
6. | Brieven aan Josine M., p. 67, 114. |
7. | Nop Maas, Gerard Reve, kroniek van een schuldig leven. De ‘rampjaren’ 1962-1975. Amsterdam 2010, p. 437. |
8. | Brief van 31 augustus 1981 aan Wim Bergmans, geciteerd in Nop Maas, Gerard Reve, Kroniek van een schuldig leven 3. De late jaren 1975-2006. Amsterdam, 2012, p. 258. Zie ook p. 333. |
9. | Brieven aan Josine M., p. 163. |
10. | Brieven aan Josine M., p. 117. |
11. | Brieven aan Josine M., p. 398. |
12. | S. Vestdijk, De nadagen van Pilatus. 's-Gravenhage-Rotterdam 1984, p. 58. |
13. | Verzameld werk 1, p. 11. |
14. | Verzameld werk 1, p. 322. |
15. | Gerard Reve, Verzameld werk 6. Amsterdam-Antwerpen 2001, p. 119. |
16. | Brieven aan Simon. C., p. 51. |
17. | Gerard Reve, Verzameld werk 2. Amsterdam-Antwerpen 1999, pp. 453-454. |
18. | Verzameld werk 2, p. 651. |
19. | Zie o.a. in Verzameld werk 2, p. 216, Brieven aan Josine M., p. 222, Gerard Reve, Brieven aan geschoolde arbeiders. Utrecht-Antwerpen, p. 80 en Maas, Gerard Reve, kroniek van een schuldig leven. De rampjaren 2, p. 357. |
20. | Gerard Reve, Verzameld werk 5. Amsterdam-Antwerpen 2001, p. 223. |
|
|