Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2017-2018
(2019)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Levensberichten | |
[pagina 37]
| |
Eric Alexander
| |
[pagina 38]
| |
(1932-1981), met wie hij twee zoons kreeg, Frank (1967) en Koen (1969). Bovendien vervulde hij zijn militaire dienst als reserveofficier bij de Koninklijke Landmacht, wat ook zeker heeft bijgedragen aan zijn studievertraging. Als weduwnaar had hij in de jaren negentig een relatie met Josje Mettrop (1934-1996), humanistisch raadsvrouw; ook zij stierf op jonge leeftijd. De laatste zestien jaar van zijn leven bracht Eric pendelend door tussen Dublin en Amsterdam met de Ierse theaterwetenschapper Cathy Leeney, met wie hij vlak voor zijn overlijden in het huwelijk is getreden.
In 1965 maakte Eric Alexander de overstap naar het toen net gestichte Toneelmuseum. Hij kon aan de slag als conservator bij deze instelling die in de beginjaren zeventig fuseerde met het International Theatre Institute (iti) te Den Haag en de Amsterdamse Stichting Geluid- en Beeldarchief van het Toneelmuseum, in de wandelgangen bekend geworden als Theater Klank en Beeld. Eric bleek geknipt voor deze nieuwe functie, waarbij hij zijn grote passie voor het registreren van toneelvoorstellingen en de museale presentatie hiervan kon ontwikkelen. Ook de internationale samenwerking op het terrein van de toneelkunst kon hij binnen het nieuwgevormde instituut op voortvarende wijze vorm laten krijgen. Met de aankoop van het Huis Bartolotti aan de Herengracht 170-172 verkreeg het museum een prachtige mogelijkheid om de groeiende collectie en daarmee samenhangende activiteiten te presenteren. In de ruim twintig jaar die Eric Alexander als conservator, directeur en directeur collecties aan het Toneelmuseum wijdde, heeft hij enkele tientallen tentoonstellingen georganiseerd, alle gericht op het tonen van de rijke verscheidenheid, die de (Nederlandse) podiumkunsten te bieden hadden. Van teksttoneel tot mime, en van opera tot circus, het gehele scala is in de jaren van bloei en ontwikkeling van het Toneelmuseum aan bod gekomen. Dit alles werd mede mogelijk gemaakt door een groeiende verzameling van teksten, krantenrecensies, internationale achtergrondliteratuur, prenten en schilderijen, kostuums, rekwisieten en ontwerpmaquettes. Ook werd de wereld van het poppenspel en de dans in de loop der jaren betrokken bij de verzameling. Een groeiende groep van acteurs, regisseurs, universitair medewerkers, publicisten en liefhebbers van het toneel wist de collectie te vinden en naar eigen behoefte te benutten, met tal van publicaties en (tentoonstellings)activiteiten in binnen- en buitenland als resultaat. Met de stichting van het Nederlands Theater Instituut (nthi) in 1978 werd het takenpakket van het Toneelmuseum nog eens | |
[pagina 39]
| |
uitgebreid, vooral met het uitvoeren van overheidsbeleid op het terrein van de podiumkunsten. Te denken valt daarbij aan het verstrekken van reis- en studiebeurzen voor uitvoerende kunstenaars en de organisatie van gastvoorstellingen, zowel van inkomende buitenlandse gezelschappen, als van Nederlandse gezelschappen die in het buitenland gasteerden. Door dit alles kwam echter de museale functie, Eric's grote liefde, onder druk te staan en dit leidde uiteindelijk tot zijn vertrek uit de organisatie in 1984. Hij werd toen docent aan de Reinwardt Academie in Amsterdam, de hbo-opleiding tot medewerker in de museumwereld (en onderdeel van de Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten). Later stapte hij binnen de Hogeschool over naar de Interfaculteit Culturele Bedrijfsvoering. Tot zijn pensionering heeft hij hier met het nodige plezier gewerkt. Dit alles stond het internationale werk voor de toneelwereld van Eric Alexander allerminst in de weg, integendeel. Vanaf 1977 was hij actief binnen de kring van de Fédération Internationale de la Recherche Théâtrale (firt), de internationale organisatie van onderzoekers op het gebied van de podiumkunsten. Hetzelfde gold voor de Société Internationale des Bibliothèques et des Musées des Arts du Spectacle (sibmas), een gelijksoortige koepelorganisatie, waarin bibliothecarissen en conservatoren van collecties op het gebied van podiumkunsten zich hebben verenigd. Voor beide organisaties verzorgde Eric in samenwerking met Liliane Alexandrescu tussen 1977 en 2002 het zogenoemde Blue Square Book, een hooggewaardeerd informatiebulletin voor de leden van beide organisaties. Zowel firt als sibmas hebben Eric Alexander benoemd tot erelid, een terechte onderscheiding en erkenning van het vele werk dat hij heeft verricht. Binnen het verband van de firt trad Eric Alexander bovendien op als secretary general van 1982 tot 1989 ten behoeve van de Engelstalige leden. Een andere internationale activiteit bestond uit Eric's betrokkenheid bij de Praagse Quadriennale, sinds 1967 de toonaangevende wereldtentoonstelling op het gebied van scenografie, theaterarchitectuur en theatertechniek. Hier voelde Eric zich als een vis in het water: immers zijn grote belangstelling voor de scenografie in brede zin kon hij op dit platform ruim aan bod laten komen. Bovendien fungeerde hij binnen de organisatie van het vierjaarlijkse evenement als jurylid gedurende twintig jaar, en wel van 1975 tot 1995. Tenslotte was hij ook betrokken bij de wereldorganisatie van scenografen en theatertechnici, de oistat. De aandacht van Eric Alexander voor scenografie en andere aspecten van de theatervormgeving bevat een belangrijke inhoudelijke com- | |
[pagina 40]
| |
ponent. Tot in de eerste helft van de twintigste eeuw was het niet ongebruikelijk om het toneel te zien als een literair genre, zoals een roman of een gedicht. In ieder geval gold het toneel als een vorm van literaire productie, die niet noodzakelijk in levenden lijve hoefde te worden beleefd, maar net zo goed thuis of in de studeerkamer al lezend kon worden geconsumeerd. Met het werk van bijvoorbeeld August Strindberg en Henrik Ibsen, maar ook Richard Wagner, werd deze opvatting van wezenlijke kanttekeningen voorzien met als gevolg dat een toneelstuk als een geheel werd gezien, dus naast de tekst ook een betekenisvol decor, een inhoudelijk gemotiveerde enscenering, passende muziek en kostumering. Dit inzicht zorgde ervoor dat het toneelgenre meer en meer beschouwd werd als een kunstvorm die in het heden (door uitvoerders en publiek samen) beleefd moest worden. Na de tweede wereldoorlog kreeg deze opvatting, mede door ervaringen in de Verenigde Staten, een steviger bodem, en vormde zij ook een van de basisinzichten die leidden tot de zich verzelfstandigende studie theaterwetenschap in de Nederlandse academische wereld. Dus toen Eric Alexander zich in 1950 als eerstejaars student en toneelliefhebber meldde, deed hij dat in een periode waarin de opvattingen over de zeggingskracht van het toneelgenre zich in een flinke stroomversnelling bevonden en een inhoudelijke ontwikkeling doormaakten. En in dit verband heeft Eric zijn rol als pleitbezorger voor een brede blik op het toneel met gezag en vanzelfsprekendheid kunnen spelen tot zijn grote genoegen. Zo zocht en vond hij medestanders bij de vakgroepen theaterwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam en de Universiteit Utrecht. Een eerste resultaat was de uitgave van het toneeljaarboek Scenarium, dat tussen 1977 en 1985 verscheen als een gezamenlijk project van het Toneelmuseum/nthi en de Academische Raad voor het Regeringsbeleid.Ga naar eindnoot1 Eric Alexander trad op als redacteur, samen met Wiebe Hogendoorn en Rob Erenstein. In een redactioneel commentaar in het eerste nummer geeft de redactie als motivatie voor het laten verschijnen van de reeks de ‘vestiging van universitaire instituten op het gebied van de theaterwetenschap.’ Het jaarboek wilde bovendien een breed scala van opvattingen en historische verkenningen presenteren, veelal geschreven door jonge onderzoekers, docenten en promovendi op het gebied van de uitvoerende kunsten in Nederland en België. Interdisciplinair werken stond daarbij voorop en ook een bijdrage van Eric in het tweede nummer van Scenarium mag als kenmerkend voor zijn visie op het toneel worden gezien. On- | |
[pagina 41]
| |
der de titel ‘Aandacht voor het Toneeldecor in Nederland’ beschrijft Eric Alexander de ontwikkeling van de functie van het decor sinds de grote theatertentoonstelling van 1922 in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Ook haalt hij een publicatie aan van J.W.F. Werumeus Buning uit 1923, ‘Het Tooneeldecor’, in de reeks Toegepaste Kunsten in Nederland. Monografieën over hedendaagsche sier- en nijverheidskunst, waarin gepleit wordt voor het betrekken van het decor bij de beoordeling van de zeggingskracht van een toneelvoorstelling, om tenslotte te eindigen in de actualiteit van dat moment, namelijk het werk van de jonge Nicolaas Wijnberg als theatervormgever. Dat was Eric Alexander ten voeten uit: op een degelijke basis van inzicht in het verleden tot begrip komen van wat het heden te bieden heeft. Voeg daarbij zijn onmiskenbare didactische vaardigheden en je ziet een collega voor je, die een verrijking heeft betekend in allerlei overleg- en samenwerkingsverbanden. Twee belangrijke publicaties over de theaterbouw in Nederland hebben veel aan Eric Alexander te danken. Het betreft het inmiddels gezaghebbende overzicht van theaters in Nederland, dat onder redactie van Bob Logger verscheen, Theaters in Nederland sinds de zeventiende Eeuw (Amsterdam 2007), en een overzicht van de openluchttheaters in samenwerking met Nico van der Kroft onder de titel Openluchttheaters in Nederland: Vermaak onder heldere Hemel (Zutphen 2011). Hoewel Eric sinds 1984 niet meer actief was voor het nthi, dat in de jaren negentig werd omgedoopt in Theater Instituut Nederland (tin), bleef hij zich sterk betrokken voelen bij wat er door het tin werd georganiseerd op het gebied van beleidsondersteuning, tentoonstellingen en collectievorming. De verkoop van het Huis Bartolotti in 2008 omdat de locatie door de leiding van het tin al geruime tijd als te klein werd ervaren, en de daaropvolgende verhuizing in de winter van 2008-2009 naar een voormalig bankgebouw aan de Sarphatistraat 47-53, was voor Eric Alexander een moeilijk te verteren ontwikkeling. Ook het voornemen om tentoonstellingen niet meer louter in Amsterdam te organiseren, maar deze te laten reizen door het land zag hij met lede ogen aan. Daarbij kwam nog het gegeven dat de toneelwereld (acteurs, regisseurs en dramaturgen) de nieuwe beleidsrichting ook maar matig wist te waarderen en de bezoekersaantallen voor de georganiseerde activiteiten in Amsterdam en daarbuiten zonder meer teleurstellend waren. Toen tenslotte per 1 januari 2013 het tin werd opgeheven in de wilde cultuurbezuinigingsoperatie van het kabinet Rutte I leek alles verloren. Met één pennen- | |
[pagina 42]
| |
streek werd alles terzijde geschoven: de collectie, die met zoveel aandacht en energie in de voorbije decennia was opgebouwd; alle daarmee samenhangende activiteiten in de vorm van boek- en tijdschriftpublicaties, geluids-en beeldregistraties, die vaak werden gebruikt voor televisieproducties en documentairefilms, en niet in de laatste plaats de vitale functie die het tin vervulde als geheugen van het theater in Nederland. Dit was een dreun voor de wereld van het cultuurerfgoed in Nederland, maar zeker ook voor Eric Alexander. Niet alleen het tin, maar ook het sectorinstituut voor de Nederlandse muziekwereld, het Muziek Centrum Nederland (mcn) onderging dit droeve lot. Een reddingsoperatie werd echter opgezet door de Afdeling Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam, en zo kon het gebeuren dat de beide collecties (tin en mcn) vanaf 1 januari 2013 konden worden geplaatst in de archiefruimten van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. Een belangrijk motief voor de collectieovername was dat de Universiteit van Amsterdam (met name de Faculteit der Geesteswetenschappen) altijd veel baat heeft gehad bij de aanwezigheid van het tin in de stad (en dat gold ook voor de belangstelling bij de universiteiten van Utrecht en Leiden). Bovendien maakten docenten en studenten van de kunstvakopleidingen in de hoofdstad (Conservatorium van Amsterdam en de Academie voor Theater en Dans van de Hogeschool voor de Kunsten Amsterdam) ook geregeld gebruik van de archieven van het tin. Met de overname was weliswaar voorkomen dat de tin- en mcn-collecties geheel achter slot en grendel zouden verdwijnen in het Nationaal Archief te Den Haag, maar de dagelijkse toegang tot de materialen voor publicisten, studenten en onderzoekers was toch een reden voor grote zorg. Hier liet zich met name het ontbreken van voldoende en ter zake kundig personeel voelen, dat immers door de bezuinigingsoperatie met ontslag thuis zat. Met de overgang van de collecties naar de uva was er slechts budgetruimte voor een zeer beperkt aantal beheersfuncties, die geen vergelijk vormden met de personeelsomvang en de beschikbare disciplinekennis van de opgeheven instituten. De gebruikers van de tin-collecties stonden hiermee op een hinderlijke en onnodige achterstand, een situatie die om een directe oplossing vroeg. Toen dan het stof van de overname enigszins was neergedaald, ontstond er als vanzelf behoefte aan een begeleidingsgroep voor de nieuwe uva-collecties, die het tin en het mcn hadden ingebracht. Wat de theatercollecties betreft kreeg deze gestalte in een informele groep van col- | |
[pagina 43]
| |
lectiedeskundigen, die zich presenteerde als de Aanjagers. Vanzelfsprekend werd Eric Alexander voorzitter van deze groep, en hij heeft tot zeer kort voor zijn overlijden met verve zijn taak vervuld. Een belangrijk initiatief van deze begeleidingsgroep was de voorbereiding van een subsidieaanvraag voor het onderhoud en voor uitbreiding in het personeelsbestand van de theatercollectie. Ook de mcn-collectie werd hierbij betrokken. Het kabinet Rutte III heeft, na een initiatief in de Tweede Kamer, hiervoor een budget vrijgemaakt dat de ontstane problemen door de eerdere onbesuisde bezuinigingen van 2012/13 kan helpen ondervangen, de zogenaamde ‘compensatie voor beheer en behoud van verweesd geraakte erfgoedcollecties’. Vanaf 1 januari 2019 is Bijzondere Collecties samengegaan met het Archeologisch Museum van de Universiteit van Amsterdam Allard Pierson en presenteert de Afdeling Bijzondere Collecties zich voortaan als ‘Het Allard Pierson, kennisinstituut voor de erfgoedcollecties van de Universiteit van Amsterdam.’ Eric Alexander was nauw betrokken bij de opstelling van de aanvraag, maar hij heeft niet meer mogen meemaken dat de beoogde reparatie van de ontstane tekorten daadwerkelijk kon worden gerealiseerd. In het voorjaar van 2019 zal blijken of een en ander zijn beslag zal kunnen krijgen. De wereld van de musea en vooral het toneelerfgoed in Nederland en daarbuiten verliest met het overlijden van Eric Alexander een aimabele, deskundige en gedreven pleitbezorger.
willem rodenhuis |
|