Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2015-2016
(2017)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Beschermheer Zijne Majesteit Willem-Alexander Koning der Nederlanden | |
[pagina 6]
| |
Siegfried Woldhek, Portret van Karel van het Reve, pen en zwarte inkt, waterverf, 2011, pk-2016-mnl-pt-2.
Aangekocht van de kunstenaar door de mnl in 2016. | |
[pagina 9]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 11]
| |
Jaarrede
| |
[pagina 12]
| |
dig zouden aantasten. In zijn Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw reserveerde Johan Huizinga de term Gouden Eeuw nog voor de eerste helft van de achttiende eeuw. Na 1750 was ervan dat goud niet veel meer over. De radicale structuurwijzigingen in de Nederlandse scheepvaart en industrie brachten een ingrijpend proces van desurbanisatie in de kustprovincies op gang. Het inwonertal van Leiden viel terug van 70.000 naar 38.000. In Haarlem gebeurde hetzelfde en tegen het einde van de eeuw bereikte de desurbanisatie ook Amsterdam en Middelburg.Ga naar eindnoot2. Maar niet alleen stedelijke ontvolking en de neergang van handel, industrie en scheepvaart zetten de sociale verhoudingen op hun kop, ook de agrarische hoogconjunctuur die na 1750 begon, droeg hiertoe bij. Gewasinnovatie, verbeterd landbeheer en vooral stijgende prijzen betekenden een forse toename van het aandeel van de agrarische sector in het nationale inkomen. Het meest opmerkelijke was wel dat de Republiek rond 1750 ophield importeur van graan te zijn en zich ontwikkelde tot de eerste voedselexporteur van Europa.Ga naar eindnoot3. Het Nederlandse graan maakte zelfs de industriële revolutie in Engeland mogelijk. Dat was geen eenmalig succesje. Wanneer we geld als maatstaf nemen, is Nederland ook vandaag nog steeds de tweede voedselexporteur ter wereld. De krimp van handel en industrie werd overigens niet alleen gecompenseerd door de agrarische bloei. Ook de groei van de financiële sector droeg hiertoe bij. Die gaf echter aan beduidend minder handen werk. Stedelijke achteruitgang en agrarische bloei brachten een serieuze verschuiving in de economische en uiteindelijk ook in de politieke macht teweeg. De commerciële elite trok zich, zeker partieel, terug uit de actieve handel en begon serieus te investeren in grond. Die bracht nu immers het meeste op. Minstens zo opvallend was hun vertrek uit de steden. De stedelijke elite was weliswaar vanaf de late zestiende eeuw gewend geweest imponerende buitenverblijven te bouwen, maar die lusthoven werden vooral in de zomer gebruikt. Nu verlegden nogal wat families het accent naar het buitenverblijf en werd de stadsresidentie van secundair belang. Al in de zeventiende eeuw hadden goed ingelichte inwoners van de Republiek ingezien dat hun wereld eigenlijk in twee delen uiteenviel: een op geld gebaseerde burgerlijke koopmansrepubliek in het Westen en een op klassieke politieke deugd gebaseerde adellijke samenleving in het Oosten. Die twee delen trokken weliswaar noodgedwongen samen op maar hadden elkaar verder weinig te zeggen. De alles overheersende macht van de burgerrepubliek in het Westen heeft latere historici er veel- | |
[pagina 13]
| |
al toe gebracht dat fundamentele onderscheid te negeren. Nu de burgerrepubliek aan zee echter in zwaar weer verkeerde en de oostelijke agrarische adelsrepubliek bloeide, moest er een nieuwe machtsbalans tot stand worden gebracht: tussen stad en platteland, tussen boer en burger, tussen Oost en West, en bovenal tussen de stedelijke regentenelite aan de ene kant en de adel en de grondgebonden elites aan de andere. Maar daarvoor waren wel een nieuwe politieke taal en nieuwe politieke concepten nodig.Ga naar eindnoot4. Het is erg verleidelijk deze fundamentele verschuiving in de machtsbalans te verbinden met de opmerkelijke restauratie van stadhouder Willem iv in 1747. Het herstel van het stadhouderschap betekende, zeker in retrospectief, een uiterst succesvolle hervatting van het monarchiseringsproces dat met de dood van Willem iii in 1702 een onverwacht einde had gekend. Voor de eerste keer in de Nederlandse geschiedenis werd het stadhouderschap erfelijk, een cruciale positie waar de Oranjes lang naar hadden gehaakt. Een volgende belangrijke stap was in 1766 de beheersing van het leger. Toen kreeg de stadhouder het recht alle legerofficieren te benoemen zonder inmenging van de provinciale staten. Samen met de herintroductie van de Regeringsreglementen van 1674, die de stadhouder de bevoegdheid verschafte in de meeste provincies de stedelijke regenten te benoemen, had het Huis van Oranje nu een volstrekt monarchale statuur verkregen, zij het in een quasi republikeins systeem. Weliswaar was Willem v er de man niet naar om de nieuwe mogelijkheden uit te buiten, maar de positie van de Oranjes, gesteund door afhankelijke kongsis in vele steden en een welvarende elite ten plattelande, praktisch onaantastbaar geworden. Was de Nederlandse Republiek eeuwenlang een vreemde eend in de Europese culturele bijt geweest, ook aan die uitzonderingspositie kwam na 1750 langzamerhand een einde. Het desurbanisatieproces en het industrieel verval (onze eigen Frans van Lelyveld was er een slachtoffer van) hadden een enorme terugval in de immigratiecijfers tot gevolg. Werk was er in de Republiek te weinig en arbeidskrachten te veel. Het commercieel republikanisme had de zeegewesten tot een kosmopolitische gemeenschap omgesmeed. In de straten van Amsterdam, Rotterdam en Middelburg kon je in de zeventiende eeuw niet alleen Nederlands, Frans, Duits, Italiaans, Spaans, Portugees en Engels horen maar ook Hebreeuws, Grieks, Russisch, Jiddisch, Hongaars en Armeens. Ruimhartige verdraagzaamheid was daarmee in dichtbevolkte steden een overlevings- | |
[pagina 14]
| |
noodzaak. Economische achteruitgang en de radicale afname van de immigratie maakte aan deze diversiteit een eind; de Republiek werd, om het eens modern uit te drukken, een uniform blanke samenleving. Gevolg was ook een versmalling van de tolerantie. Er was nog wel bescheiden ruimte voor variaties binnen het christendom maar voor andere exotica was geen plaats meer. Nog steeds was de Republiek internationaal georienteerd. Het was per slot van rekening een klein land en handel met en kennis van het grote buitenland bleef een levensnoodzaak. De blik raakte echter steeds meer naar binnen gekeerd.Ga naar eindnoot5. Tegen deze achtergrond speelde zich een nog ingrijpender transformatie af. Tot het midden van de achttiende eeuw schreven vele geleerden en geletterden bij voorkeur in het Latijn en in het Frans. Rond 1800 was dat voorbij. Frans Hemsterhuis was de laatste Nederlandse filosoof die nog uitsluitend in het Frans publiceerde. Het is niet onwaarschijnlijk dat zijn veel grotere buitenlandse dan Nederlandse bekendheid hiermee verklaard moet worden. Nationalisatie van kunsten, literatuur en wetenschap was overigens een pan-Europees verschijnsel. Overal raakte men ervan overtuigd dat nationale eigenheid het beste tot zijn recht kwam in de eigen taal. Voor een klein land als Nederland was dit riskant. Toen het Latijn en Frans nog de toon aangaven, was de positie van de Nederlandse Republiek in de wereld der geleerden onomstreden geweest. In de nieuwe wereld van de nationale culturen konden zij op de Europese literaire marktplaats slechts een bescheiden kraampje beheren en moesten ze hun waren aanprijzen in een taal die niemand meer verstond. Dankzij de gevarieerde stedelijke cultuur, het hoge alfabetiseringsniveau én de efficiënte boekhandel had de Republiek aan de wieg gestaan van de moderne communicatiesamenleving. Haar beperkte schaal maakte haar ook tot het ernstigste slachtoffer van de nationalisering van de communicatiestructuren. De uitgevers van Nederlandstalige boeken hadden nu eenmaal veel beperkter mogelijkheden om te specialiseren, diversifiëren, professionaliseren en grootschalig te commercialiseren dan hun Duitse, Franse of Engelse collega's. Weliswaar nam het aantal Nederlandstalige uitgaven sterk toe maar het aanbod kon zich niet meten met de internationale ontwikkelingen en vertalingen moesten het gat vullen. Tegen het einde van de eeuw namen die zo'n 40% van de totale boekproductie voor hun rekening.Ga naar eindnoot6. De kleine taal en de beperkte schaal hadden vérstrekkende gevolgen. Ze beperkten de speelruimte voor het vrije debat over radicale of on- | |
[pagina 15]
| |
orthodoxe denkbeelden. Tijdschriften hadden minimaal een oplage van zo'n 200 exemplaren nodig om economisch haalbaar te zijn. In Engeland of Duitsland haalden radicale tijdschriften betrekkelijk moeiteloos dergelijke aantallen. Niet in de Nederlandse Republiek. Hier beperkte niet de censuur maar de markt de speelruimte voor het intellectuele debat. Genootschappen, verenigingen en vrijmetselaarsloges waarvan er in de tweede eeuwhelft honderden werden opgericht, hadden met gelijksoortige problemen te maken. Ze richtten zich noodgedwongen op de conformistische burgerij die verknocht was aan gematigde versies van het Europese Verlichtingsdenken. Nederlandse intellectuelen die de gebaande paden wilden mijden, hadden het moeilijk om een publiek te vinden. Conformisme en kleingeestigheid veroordeelden schrijvers van Europees niveau zoals Rijklof Michael van Goens en Willem Bilderdijk tot intellectueel isolement en joegen ze zelfs in ballingschap. We mogen echter het weinig avontuurlijke karakter van het Nederlandse intellectuele debat niet uitsluitend verbinden met economische en linguïstische problemen of schaalkwesties. Achttiende-eeuwse intellectuelen waren gebiologeerd door het probleem van de achteruitgang van de Republiek. Omdat het conceptueel apparaat om het machtsverval in politieke of economische termen te definiëren ontbrak, zagen ze het verval allereerst als een moreel probleem. In hun ogen was Nederland met ondernemingslust en echte burgerzin precies die deugden kwijtgeraakt die verantwoordelijk waren geweest voor de zeventiende-eeuwse bloei. Wanneer politici en historici van Balkenende tot Maarten Prak ons dit soort deugden voorhouden, miskennen ze net als hun achttiende-eeuwse voorgangers dat de wereld sinds de zeventiende eeuw fundamenteel was veranderd. Misschien wel het meest opmerkelijke verschil met de zeventiende eeuw was de manier waarop de publieke opinie de wereld buiten Nederland tegemoet trad. In de Gouden Eeuw prezen intellectuelen de uitzonderingspositie van de Republiek en zochten ze naar een oplossing voor contemporaine problemen in zichzelf en binnen de eigen tradities. In de tweede helft van de achttiende eeuw echter vonden schrijvers dat we vooral van het buitenland moesten leren. De oprichters van de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen in 1752 klaagden dat de Republiek ver achterop lag bij andere Koninkrijken in het stichten van Academies en Maatschappijen. Intellectuelen klaagden dat Nederland geen grote denkers meer bezat en ook al geen prachtromans meer afleverde. Gevolg was | |
[pagina 16]
| |
dat bijvoorbeeld een groot deel van de hervormingsvoorstellen op politiek, religieus en sociaal terrein niet meer ontleend werden aan de eigen traditie van Van Limborch en Grotius. Men gaf de voorkeur aan Locke en de Schotse filosofen, ook al waren die vooral schatplichtig aan Nederlandse zeventiende-eeuwse denkers. Figuren als Spinoza en De la Court werden totaal genegeerd. Nederlandse philosophes van de late achttiende eeuw zochten de oplossing van hun problemen vooral in een morele herwaardering van het begrip burgerschap. Modernisering van het burgerbegrip in een wereld waarin de stad zijn aantrekkingskracht had verloren, het platteland economisch bloeide en monarchale praktijken het tij mee hadden, was natuurlijk buitengewoon ingewikkeld. Praktisch alle oplossingen hadden hun oorsprong in de nieuwe stad-platteland tegenstelling. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen betoogde bijvoorbeeld dat herstel alleen mogelijk was wanneer de verloederde stedelijke bevolking weer een aanvaardbaar cognitief niveau had bereikt. Voor de Leidse geleerde Johannes le Francq van Berkhey, weer zo'n denker van Europees formaat die overal in de Republiek, ook in de Maatschappij, buiten de deur werd gehouden, kwam de oplossing van het platteland. Le Francq van Berkhey was een briljant observator en de grondlegger van de Nederlandse antropologie. Hij probeerde een empirische basis te vinden voor zijn stelling dat de Bataven uit de Romeinse tijd de leveranciers waren van wat goed was in het Nederlandse volkskarakter. De verpauperde stadsbevolking kon daarvan als gevolg van immigratie en de import van vreemde gewoonten nooit de drager zijn. Hij trof de echte nazaten van de oorspronkelijke Bataven in het florerende groene hart van Holland aan, bij boeren en adel. Betje Wolff en Aagje Deken tenslotte trachtten de stad-platteland tegenstelling te overbruggen. Voor hen waren burgers geen stadsbewoners meer maar was iedereen burger van de natie met gelijke rechten. Ze propageerden een ideaal van burgerlijke bijna apolitieke huislijkheid dat als perfecte voedingsbodem voor die deugden moest dienen die zo nodig waren voor het herstel van de Republiek.Ga naar eindnoot7. Het is nu misschien niet zo moeilijk meer om te begrijpen waarom Nederland in 1815 een echte monarchie werd en dat tot vreugde van de meerderheid der Nederlanders nog steeds is, een proces dat niet werd veroorzaakt maar wel werd vergemakkelijkt door het flexibele concept van moreel burgerschap, gematigde religie en apolitieke huiselijkheid. Minstens zo belangrijk was de feitelijke mislukking van de Nederlandse | |
[pagina 17]
| |
revoluties van de late achttiende eeuw. Die revoluties waren het directe gevolg van het monarchale Oranje regime na 1766 dat samen met adel en de door Oranje benoemde stedelijke regenten er in was geslaagd veel traditionele burgerrechten in te tomen. Maar het vertrouwen in de nieuwe bedeling die na de revolutie van 1795 tot stand kwam, verdween even snel als het gekomen was. Het gedrag van de nieuwe bestuurders week immers niet af van de voorgangers: ik citeer: ‘Zoodra zij Regenten waren [...] het was of hen de Haagsche lucht verpestte.’Ga naar eindnoot8. Toen de Fransen de Nederlanders eenmaal hadden laten wennen aan de zuiver monarchale bestuursvorm, was de stap naar het Koninkrijk van Willem I nog maar heel klein. De laatste decennia zijn de Nederlandse Revoluties van de late achttiende eeuw, na eeuwen van verwaarlozing, eindelijk en terecht serieus bestudeerd. Een vergelijking met de Franse ontwikkelingen valt echter definitief in het nadeel van de Nederlandse uit. In Frankrijk ontwikkelde de revolutie zich tot een bron van historische inspiratie die tot op de dag van vandaag politiek enthousiasme genereert: bij Marianne is revolutie heilig. In de Nederlandse geschiedenis hebben de Patriotten en Bataven een dergelijke enthousiasme nooit teweeg gebracht. Het is dan ook niet echt opmerkelijk dat de voorvechters van constituties en democratisering in de late negentiende en twintigste eeuw maar zelden verwijzen naar de Patriotse en Bataafse experimenten. Ze bezielden klaarblijkelijk niet genoeg om deel te kunnen gaan uitmaken van de collectieve herinnering. Wanneer je het zo bekijkt, zijn de Patriotse en Bataafse Revoluties niet meer dan een strovuur geweest, een fascinerend maar kortstondig vlammenspel waarvan maar weinig beklijft. Verliest de revaluerende historiografie over deze periode in dit licht de lange complexe lijnen van de historische uitwikkeling niet veel te veel uit het oog?Ga naar eindnoot9. Nederland heeft, ondanks alle veranderingen, veel van de zojuist besproken achttiende-eeuwse karaktertrekken tot ver in de twintigste eeuw behouden. Nederland bleef een klein monarchaal land met naast een handels- en een financiële sector een indrukwekkende agrarische bedrijfstak; bewoond door een praktisch uitsluitend blanke en christelijke bevolking die mede dankzij het werk van onze Maatschappij eenzelfde taal sprak en over een gemeenschappelijk verleden beschikte. Het juiste midden was hier heilig en afwijkende opinies werden al snel buiten de orde geplaatst. Een land tenslotte dat sterk afhankelijk was van het buitenland, intellectueel en economisch. | |
[pagina 18]
| |
Het is echter wel de vraag hoe lang die band met de achttiende-eeuwse wereld nog blijft bestaan. Europeanisering, globalisering, vervolgens ingrijpende technologische veranderingen en tenslotte immigratie op een voor Nederlandse begrippen ongekend grote schaal doen deze wereld rap verdwijnen. Nieuwe historische ijkpunten zullen noodzakelijk worden. Ook onze Maatschappij die zo nauw verbonden is met die achttiende-eeuwse werkelijkheid zal zich in deze snel veranderende wereld opnieuw moeten uitvinden. |
|