Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2014-2015
(2016)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| ||||||||
Bernardus Gerhardus Franciscus Brinkel (Michel van der Plas)
| ||||||||
[pagina 94]
| ||||||||
deren. Hoewel het gezin doordrenkt was van het katholicisme dat in die jaren rijk en zelfbewust bloeide in Nederland, was vader Brinkel niet bepaald gecharmeerd van de ‘roeping’ waarmee zijn puberzoon op een dag aankwam. Hij diende in ‘de zaak’ te komen en deze nog groter te maken. De priesterlijke aspiraties bij de jonge Ben waren gegroeid na een ontmoeting in zijn ouderlijk huis met een neef van zijn vader, Kees Freericks - ofwel pater Baptista. Een indrukwekkende Capucijn met lange baard en blootsvoets in sandalen, die een hoge functie bekleedde in Litouwen, waar de katholieken voor hun bestaansrecht vochten. Dit monument opperde: ‘Jij komt me helpen in mijn missie’ en daarmee luidde hij het begin in van Bens jaren als seminarist. Vijf moeizame jaren bracht hij op Hageveld door, verloren en angstig in een leefgemeenschap waar God alles zag en de individuele student gereduceerd werd tot een kruimel in een bakkerswinkel. Alles gebeurde er collectief; de adolescenten herkregen hun identiteit pas bij een slecht rapport of de ontdekking van een ‘delict’. In deze sfeer van anonimiteit, intimidatie en kilte schreef Ben Brinkel, die een sterke literaire belangstelling had, gedichten. Maar dat was een vergrijp - het schrijven van poëzie werd gezien als een uiting van ijdelheid en hoogmoed, werd hem in een onaangenaam gesprek door een superieure pater regent verteld. Toch wilde hij zijn gedichten publiceren, noodgedwongen onder pseudoniem. Het regende, terwijl hij naar een schuilnaam zocht - ‘Van der Plas’ had hij in deze sfeer snel gevonden. ‘Michel’ ontleende hij aan de broer van pater Baptista, Michael (Michel) Freericks. Deze professor in de rationele psychologie was eveneens priester, pater Angelinus. Eind 1944 was hij door een granaatontploffing om het leven gekomen. De dichter Michel van der Plas was geboren en debuteerde in het katholieke blad Christofoor met het gedicht ‘Uitzicht’, dat hij opdroeg aan zijn vader. Pseudoniem en publicatie werden echter binnen de seminariemuren bekend en hij werd voor de keuze gesteld: priesterschap of dichterschap. Ontgoocheld, maar ook met een gevoel van bevrijding, koos Ben Brinkel voor Michel van der Plas. Hij verliet Hageveld in 1946. Na het behalen van het staatsexamen gymnasium A vertrok hij naar Nijenrode, naar het Nederlands opleidingsinstituut voor het buitenland - een goede basis voor later functioneren in de zaak, zo hoopte vader Brinkel. Maar daar zou het, tot diens grote teleurstelling, niet van komen. Ook op Nijenrode kwam hij terecht in een collectief, maar hier genoot | ||||||||
[pagina 95]
| ||||||||
hij van het clubverband - meer dan van het instituut als zodanig: de cameraderie. Willem Oltmans, Henk Hofland en Albert Heijn waren medestudenten. Intussen bleef hij gedichten schrijven, die in 1947 verschenen in de bundel Dance for you. Het lange titelgedicht, met veel autobiografische verwijzingen, is onder meer een uiting van een zoektocht naar God - iets wat hem zou blijven beheersen. ‘Dat Gij niet kwam... En ik had zo verlangd
Dat Gij zoudt komen: alles stond gereed [...]’
Het openingsgedicht, ‘The greatest show you ever saw’, is in zijn vorm ‘modern’: metrum en rijm ontbreken. Maar de rest van de bundel bestaat uit sonnetten. Zijn leven lang zou hij sonnetten schrijven; Michel van der Plas hield van conventionele (en anekdotische) poëzie en voelde geen enkele verwantschap met de Vijftigers. Hij was, thuis en op Hageveld, opgegroeid met respect voor traditie en had geen behoefte - en geen aanleg - mee te doen aan de hemelbestormende poëzie van de Beweging van Vijftig. In diezelfde tijd las hij vooral Engelstalige poëzie, waarover hij artikelen schreef in De Nieuwe Eeuw en vertaalde hij, uit louter liefhebberij, gedichten van W.H. Auden, E.E. Cummings en T.S. Eliot. In 1948 werden ze gepubliceerd onder de titel I hear America singing. Zijn belangstelling voor de Engelstalige literatuur viel op bij de redactie van het in 1945 opgerichte Elseviers Weekblad en leidde tot een freelancebaan bij dit blad, waar hij begon als ‘derde kunstredacteur’. In 1971 werd hij adjunct-hoofdredacteur. Na de voltooiing van zijn studie op Nijenrode werd zijn dienstverband bij Elsevier vast. Hij schreef tal van artikelen en boekbesprekingen over Engelse een Amerikaanse literatuur, en ging ook al snel reportages leveren. Dat hij daarvoor geregeld, en soms ver, op pad moest, vond hij een feest. Hij hield van gezelschap, van uitwisseling, van samen tafelen, van (liefst curieuze) ervaringen delen, maar daarnaast leefde in hem een sterkte vrijheidsdrang, het zich willen onttrekken aan dwang en regime. Zeker in de periode waarin de strenge kunstchef L.M.G. Arntzenius een autoritaire scepter zwaaide, beleefde Van der Plas zijn reportagereizen als een bevrijding. Later zou hij vaak op die periode terugkomen in zijn gesprekken en voelde hij zich nog steeds verwend met al die door Elsevier betaalde reizen, uitstekende hotels, diners en glazen wijn. In 1952 trouwde Ben Brinkel met Cella de Jong. Ze vestigden zich in Den Haag en verhuisden in 1957 naar Aerdenhout, waar een jaar later | ||||||||
[pagina 96]
| ||||||||
hun zoon Theo geboren werd. In het jaar van zijn huwelijk was Twee emmertjes water halen verschenen, een bundel met parodieën en pastiches op werk van bekende Nederlandse schrijvers als P.C. Hooft, Godfried Bomans, Anne de Vries en A. Roland Holst. Hiermee kwam een andere kant van Michel van der Plas naar buiten: de komische, licht-spottende. Als kind al kietelde hij de lachspieren van zijn familie met zijn imitaties en in Onder de koepel, het internaatsblad van Hageveld, had hij satirische stukjes gepubliceerd. Deze geestige kant zou hij in de jaren vijftig tot eind zeventig veelvuldig tonen in teksten voor het toen bloeiende cabaret: conférences, sketches en liedjes, die hij schreef voor onder anderen Wim Sonneveld - zijn ontdekker op dit vlak-, Frans Halsema, Gerard Cox, Paul van Vliet, Wim Kan, Henk Elsink en Adèle Bloemendaal. In zijn cabaretteksten manifesteert hij zich als een ironische, vaak meewarige toeschouwer van een wereld en mensheid die hem verbaasden. Die teksten zijn een mengeling van ironie, weemoed, en soms ook regelrechte kolder, en nooit snijdend scherp, grof of cynisch. Hij schreef zijn teksten in een periode dat Nederland veranderde en opschoof naar ‘links’. Het cabaret bewoog mee en werd, zowel wat inhoud als verwoording betreft, scherper. Daar had Van der Plas geen enkele affiniteit mee. Hij was geen barricadenbeklimmer die zijn ‘gelijk’ in al te expliciete bewoordingen uitschreeuwde. Michel van der Plas was geen spandoektype. Hij gruwde van mensen die het zeker wisten en dat zonder enige reserve, en liefst demonstratief, kenbaar maakten. Alles van twee kanten bezien, nuanceren - dat was zijn parool. Relativeren, ook wel uit onzekerheid. Michel van der Plas was een aartstwijfelaar. Zelf vond hij Wim Sonneveld en Frans Halsema de ideale ‘performers’ van zijn werk - zij zijn ook de vertolkers van de nummers die nu tot ons cabareterfgoed behoren. De ‘Tearoomtango’, met het bekende refrein ‘Je hebt me belazerd, je hebt me bedonderd’. De goedmoedige, naïeve ‘Frater Venantius’, waarmee Sonneveld op het Grand Gala du Disque 1963 voor een rel zorgde. Van der Plas had het nummer geschreven als antwoord op kloosterlingen als Soeur Sourire, die met gitaar en al te vrolijke teksten buiten de kloostermuren een wel heel oppervlakkige invulling aan de ‘Roomse blijheid’ gaven. Een onschuldige, lieve, parodie. Maar die werd niet door iedereen begrepen in het nog dichtgetimmerde Nederland van 1963. Katholieken meenden dat hun geloof en hun kerk werden bespot, Limburgers voelden zich beledigd door de algehele presen- | ||||||||
[pagina 97]
| ||||||||
tatie van de zingende frater uit Schin op Geul. Frater Venantius is inmiddels in veel opzichten verleden tijd, maar zijn verzuchtingen ‘Zeg maar ja tegen het leven’ en ‘En zo is het gekomen’ werden gevleugelde uitdrukkingen. Dat geldt in zekere mate ook voor de zinsnede ‘achter de rododendrons sodemieteren’ waarmee ‘De stalmeester’ - ook weer Wim Sonneveld - doelde op alle ‘goedbedoelde rotzooi’ die aan de koningin werd aangeboden tijdens het verjaardagsdefilé bij paleis Soestdijk. Ook Frans Halsema maakte teksten van Michel van der Plas onsterfelijk. ‘Zondagmiddag Buitenveldert’, waarin Van der Plas de groeiende verkilling en het gemis aan rust, stilte en subtiliteit beschrijft op een ironisch-weemoedige wijze. ‘Voor haar’, met de openingsregels die het verdienen klassiek te zijn: ‘Zij verstaat de kunst van bij me horen. In mijn lichaam heeft ze plaatsgemaakt voor twee’. Zelf vond Van der Plas ‘Tearoomtango’ (Sonneveld) en ‘Sandra’ (Halsema) zijn mooiste nummers. Veel teksten schreef hij ook voor het duo Frans Halsema-Gerard Cox, dat in de jaren zeventig zeer populair was. Parodieën op radio- en televisiespelletjes als ‘Voor een briefkaart op de eerste rang’ en ‘Geen ja, geen nee’. Satire op de verkennerij. Hij beleefde er zelf evenveel plezier aan als het publiek aan de uitvoeringen van zijn werk. Dat gold ook voor zijn rol in het radiocabaretprogramma ‘Cursief’. De titel is door hem bedacht en in eenzelfde lijn liggen zijn bundels Schuinschrift (1971, 1974): schuin tegen de dingen aan kijken. In ‘Cursief’ was hij de stuwende kracht. Hij werkte samen met onder anderen zijn vrienden Godfried Bomans, Kees Fens, Herman van Run en Herman Hofhuizen, en verder Gregor Frenkel Frank, Herman Blokpoel en Cees Labeur. De redactievergaderingen, het bedenken van gekke dingen, het uitwerken daarvan waren voor hem feestjes. ‘Cursief’ beleefde vanaf 1967 gloriejaren op de radio en ging circa 1975 ten onder, toen het opgenomen werd in de door Willem Ruis gepresenteerde ‘Van SpeijkShow’. ‘Het was een typisch radioprogramma dat niet op televisie paste’, zei Van der Plas later. Zijn ‘afzetgebied’ voor ‘Cursief’ viel dus halverwege de jaren zeventig weg. Ook het schrijven voor Sonneveld was voorbij, na diens plotselinge overlijden op slechts 56-jarige leeftijd in 1974. En vanaf 1976 ging Halsema zonder Van der Plas als liedjesschrijver verder. Dat betreurde Van der Plas; op hoge leeftijd kon hij nog ontroerd spreken over de intense en zo prettige samenwerking met Halsema. Toch was er ook een zekere opluchting, want hij had eigenlijk ook niet zoveel zin meer in het intensief | ||||||||
[pagina 98]
| ||||||||
samenwerken met één persoon. Voor Paul van Vliet en Herman Finkers, met wie hij zich verwant voelde in de afwezigheid van cynisme en scherpe directheid, had hij nog wel willen schrijven, maar daar is het niet van gekomen. Ook plannen voor een nieuwe langspeelplaat met Frans Halsema zijn niet meer gerealiseerd door het overlijden van Halsema, 44 jaar oud, in 1984. Met de dood van Sonneveld en Halsema, en het einde van ‘Cursief’, vielen zijn drijfveren voor cabaretwerk weg. Er kwam echter een heel nieuw genre op zijn pad: de biografie. Van der Plas had een grote belangstelling voor (voorbije) levens en geschiedenis. Het voorbijgaan van de tijd en ‘de dingen’ fascineerde hem en hij bezat een sterke drijfveer om wat vergeten dreigde te raken vast te leggen. Veel van zijn Elsevier-bijdragen, over dode schrijvers, museale schrijvershuizen en historische gebeurtenissen getuigen ervan. Hij was meer chroniqueur dan journalist. Als puber al was Van der Plas geraakt door Guido Gezelle. Zo'n combinatie van priester, schrijver en docent had hij ook wel willen worden. In de jaren tachtig vatte hij het plan op een biografie over de vereerde priester-leraar te schrijven en in 1990 verscheen Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter. Dit boek werd overwegend zeer positief ontvangen en kreeg een nominatie voor de ako-prijs 1991. Sterker: de biografie zou de prijs krijgen, maar ging door een jurylid dat zich bedacht uiteindelijk naar Zuidland van P.F. Thomése. Van der Plas heeft deze gebeurtenis als grievend ervaren. Vier jaar later, in 1995, ging de Dordtpijs voor de Biografie aan zijn neus voorbij. Deze keer was zijn Vader Thijm. Biografie van een koopman-schrijver genomineerd, maar de prijs ging naar Wim Hazeu voor diens Slauerhoff. Toen een jurylid zich in de wandelgangen tegenover Van der Plas liet ontvallen dat hij telkens weer over katholieke figuren schreef, ervoer Van der Plas dat als niet minder dan kwetsend en discriminerend. Met zijn echtgenote verliet hij de bijeenkomst en vermeed daarmee het feestdiner. Dat ‘katholicisme’ was soms een pijnplek. Van der Plas was door en door katholiek, maar dat betekende niet dat hij blind was voor de zwakke en irritante plekken in het katholieke systeem - alleen al die term was hem niet sympathiek. Hij maakte een duidelijk verschil tussen ‘het geloof’ en ‘het instituut’. Zijn leermeester en grote vriend Anton van Duinkerken had hem geleerd dat je kritisch mocht zijn over de kerk, terwijl je daarmee je geloof niet te kort deed. Dat besef weerhield Van der Plas ervan verbitterd afscheid te nemen van de kerk, zou hij later verklaren. Hij | ||||||||
[pagina 99]
| ||||||||
heeft de kerk nooit willen verlaten, ook al omdat hij vond dat je alleen kritiek kon uitoefenen als je er zelf nog deel van uitmaakte. In de jaren zestig deed hij vier jaar lang verslag, voor Elsevier en ook voor de kro-radio, van het Tweede Vaticaans Concilie in Rome, een gebeurtenis die diepe indruk op hem maakte. De kerk zette haar ramen en deuren open en Van der Plas ademde gretig een frisse lucht in. ‘De kerk’ werd menselijker, begon haar heiligheid los te laten en toonde zich een lam verward in doornenstruiken, zoals hij het wel formuleerde. Dat trok hem aan. In deze sfeer van verandering schreef hij Uit het rijke Roomsche Leven. Een documentaire over de jaren 1925-1935. In dit boek knipoogde hij ironisch-weemoedig, en kritisch, naar een katholicisme in Nederland dat ooit getriomfeerd had, maar nu in een hoog tempo verdween. Een schok van herkenning voor veel oudere katholieken, maar voor sommige katholieke gezagsdragers in die dagen een steen des aanstoots, want ‘te kritisch’, te frivool, te modern. Van der Plas, die ook hierna de katholieke kerk kritisch bleef volgen, zou later vaak beweren dat met zijn succesvolle Uit het rijke Roomsche Leven aan anti-houding vanuit de katholieke leiding begonnen was, resulterend in een ontkenning van zijn verdiensten door bisschoppen als Simonis en Gijsen, van wie hij niets moest hebben. Ook de bisschoppen van de laatste twee decennia vond hij niet inspirerend; ze spraken niet tot het hart van de mensen, vond hij, en daarin stelden ze hem teleur. Zijn sympathie ging uit naar genuanceerde, meer verlichte figuren als kardinaal Alfrink en bisschop Bekkers en naar kritische theologen als Ed Schillebeeckx en Hans Küng. Wat Van der Plas stoorde in de katholieke kerk was wat hij noemde de ‘machtsdrang’, gemetseld op een fundament van gelijkhebberigheid, geproclameerde geloofszekerheden, onfeilbaarheid. Stellige zekerheden, fanatisme, intolerantie - dat alles was hem nu eenmaal vreemd en hij verachtte het ook. Die stelligheden en onaantastbare dogma's leidden in zijn ogen ook tot een dictatoriale houding, die geen ruimte liet voor barmhartigheid. En juist dat laatste was een van zijn motto's, ook hoorbaar in zijn milde cabaretteksten, die nooit veroordelend waren. In 1969 voerde hij wekelijks gesprekken met Godfried Bomans over het katholicisme vroeger en nu. De bandopnamen ervan werden bewerkt tot In de kou. Over hun roomse jeugd en hoe het hun verder verging. Van der Plas en Bomans waren tot op zekere hoogte met elkaar bevriend. Kort na Bomans' plotselinge overlijden op slechts 58-jarige leeftijd stelde Van der Plas de bundel Herinneringen aan Godfried Bomans samen, opgeschre- | ||||||||
[pagina 100]
| ||||||||
ven door een grote groep familie, vrienden en bekenden van Bomans. Hij heeft daarmee voor belangrijk bronnenmateriaal gezorgd. Zelf kon hij daaruit putten voor zijn (deel)biografie Godfried. Het leven van de jonge Bomans (1982). Deel 2 is er nooit gekomen; Van der Plas vond dat hij te weinig afstand had ten opzichte van de oudere Bomans, die hij immers goed gekend had. Daarnaast, al sprak hij dit niet expliciet uit, zag hij op tegen het behandelen van Bomans' buitenechtelijke relaties. Zoals hij nooit een journalist geweest was die zocht naar ‘nieuwtjes’, was hij ook geen ‘onthullingenbiograaf’. Zelfs met speculeren was hij voorzichtig. De mogelijk erotisch geladen vriendschap van Guido Gezelle met zijn leerling Eugène van Oye wordt in de Gezelle-biografie uiterst versluierd aangeroerd. In de loop der jaren verdwenen mildheid en nuance meer en meer, zo ervoer hij het. Het maatschappelijke en politieke debat verscherpte, discussies ontaardden vaak in een schreeuwerig welles-nietes en het daarbij gebezigde taalgebruik vergrofde. Michel van der Plas was een liefhebber van de taal en ergerde zich aan slordig en plat gebruik daarvan, aan verengelsing, aan populaire kreten. Lege formuleringen als ‘zeker weten’ en ‘ik heb zoiets van’ vond hij vreselijk, maar ook ingeburgerde woorden als ‘tv’ konden in zijn ogen geen genade vinden. Hij zei altijd voluit ‘televisie’, als betrof het een eerbetoon aan het medium. Zijn visie op de tijd die zo sterk veranderde, kon hij kwijt in zijn Elsevier-column ‘Maar...’. Hij beleefde veel plezier aan het schrijven van dit wekelijkse stuk, waarin hij met verbazing, instemming, ontroering en ironie het menselijk gewemel rondom hem van commentaar voorzag met de hem kenmerkende nuances. Aan alles zat een ‘Maar...’ Dat gold ook voor zijn werk voor Elsevier, waar spanningen en irritaties waren die in 1985 leidden tot het einde van zijn adjunct-hoofdredacteurschap; in 1992 ging hij met pensioen. In Nestor, het blad van de Katholieke Bond van Ouderen, vond hij een nieuw podium voor zijn columns. Met dezelfde beminnelijke scherpte gaf hij hier zijn impressies van een ouder wordende man, die de wereld om hem heen in een hoog tempo, en in een voor hem vaak onbegrijpelijke richting, zag veranderen. Van der Plas was niet iemand die nieuwsgierig en begerig keek naar alles wat ‘nieuw’ was. Hij weigerde zich te verdiepen in tekstverwerker en computer en bleef zijn werk met de hand schrijven, in zijn kleine regelmatige handschrift. Ongetwijfeld is hij een van de laatste auteurs geweest die nog letterlijk manuscripten bij zijn uitgever afleverde. Ook internet | ||||||||
[pagina 101]
| ||||||||
was een verre wereld die hij niet wenste te betreden. Zijn columns in Nestor ademden soms een zeer behoudende geest, maar van de andere kant bleef hij, zeker op katholiek terrein, kritisch. Te kritisch voor de katholieke en vooral oudere achterban, vond de redactie, die in 2005 zijn medewerking aan het blad beëindigde. Er bleef genoeg te schrijven en te bundelen over. Maar er was ook nieuw werk: de uitvoerige biografie over zijn oude vriend Anton van Duinkerken, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek (2000). Twee jaar later verscheen De klokkenluiders, een boek over hervormingsbewegingen in de katholieke kerk. Het was het resultaat van intensieve studie en Van der Plas wachtte met spanning de reacties van vooral katholieke zijde af. Tot zijn teleurstelling bleven die grotendeels uit - het boek, dat hem zoveel tijd en energie had gekost, werd nauwelijks opgemerkt. In 2005 kwam hij met wat zijn laatste dichtbundel zou zijn: Engelbewaarder. ‘Vanaf zijn jeugd weet hij zich begeleid door die vertrouwenwekkende metgezel, die er alleen voor hem is en niet van zijn zijde wijkt. Die beschermt hem, vangt hem op, ook in zijn twijfels en aanvechtingen’, stond op de achterflap. Het waren stuiptrekkingen van een wegglijdend schrijverschap. Michel van der Plas voelde zich steeds minder vertrouwd met de contemporaine publicitaire wereld en was ook van zijn vaste uitgever, Anthos, vervreemd na het vertrek van directeur Robbert Ammerlaan naar De Bezige Bij. Hij vroeg zich met gevoelens van groeiende onmacht af waar hij zijn werk nog kwijt zou kunnen. De laatste jaren van zijn leven zette hij nauwelijks nog een letter op papier en zelfs brieven schrijven, wat hij altijd met overgave gedaan had, was voorbij. De behoefte was er wel nog, mooie zinnen zaten ook in zijn hoofd, maar het kwam er niet meer van. Ook las hij minder en al helemaal geen nieuwe Nederlandse literatuur meer. ‘Zegt me helemaal niets’, was vaak zijn reactie als het ging om een nieuwe roman of een bejubelde jonge auteur - en hij had ook geen enkele ambitie tot kennismaken. Als hij las, was het vooral historisch werk en Engelse poëzie. Die laatste jaren waren niet gemakkelijk. Zijn conditie werd zwakker - hij viel af en toe - en hij moest een oog missen. Hij leek zich soms te hebben ingesponnen in een cocon van gelatenheid, misschien zelfs wel somberheid. Hij schreef al langer geen ironische, relativerende, geestige teksten en columns meer en met het wegvallen daarvan leek de lichte kant van Van der Plas ook verdwenen. ‘Als ik niet schrijf, besta ik eigenlijk | ||||||||
[pagina 102]
| ||||||||
niet’, zei hij wel eens in de periode waarin hij nog werkzaam was. Inderdaad was nu met het wegvallen van de schrijver Michel van der Plas ook Ben Brinkel minder sprekend aanwezig. In 2010 verhuisden hij en zijn vrouw Cella naar Leidschendam, waar hun zoon Theo met zijn gezin woont. In zijn grote, nieuwe appartement richtte hij een werkkamer in, gestoffeerd met boeken, maar hierin is zo goed als niets meer tot stand gebracht. In Engelbewaarder had hij geschreven: Maar nu kom ik je op mijn knieën vragen
(alsof ik nog een gunst van je verdien),
de honderd boze geesten te verjagen
naar de afgrond die ze mij laten zien,
of het zou moeten zijn dat ik misschien
de gesel van mijn late levensdagen,
de noctium phantasmata als plagen
verdien - als uiterste vernedering.
Noctium phantasmata. In zijn brieven uit het begin van de nieuwe eeuw refereerde hij geregeld aan kwellingen uit het verleden, schuldgevoelens, uitputtende nachtmerries en angst voor de dood in die zin dat hij vreesde voor het klassieke ‘Laatste Oordeel’. In zijn vroege jeugd was hij gevormd door zondebesef, ‘de biecht’, en nu, op het einde van zijn leven, maakte hij de balans op in een sfeer van ‘ik heb spijt over mijn zonden’. In zijn brieven en gesprekken formuleerde hij het eigenlijk altijd cryptisch, zonder concreet te worden - ook niet als je doorvroeg. Michel van der Plas sprak niet gemakkelijk over zijn diepste roerselen - hij hield ook niet van het oprukkende emotionele exhibitionisme - en vond het eveneens moeilijk in te gaan op persoonlijke confidenties van anderen, hoezeer hij zich ook met hen verbonden voelde. In dit opzicht hadden gesprekken met hem soms het karakter van interviews, waarbij hij sterk de regie bepaalde - of lange monologen, waarin hij, met gesloten ogen, bedachtzaam en zorgvuldig formuleerde. In die soms wat orerende alleenspraken klonk de leraar die hij ooit had willen zijn door. Hij was zeer gevoelig en in wezen verlegen en had daarbij een neiging tot nederigheid, die hij mogelijk had overgehouden aan zijn tijd op Hageveld, waar ootmoed en dienstbaarheid dagelijks brood waren. | ||||||||
[pagina 103]
| ||||||||
Wat wel soms nadrukkelijk ter sprake kwam, was het gebrek aan waardering voor zijn werk, zoals hij die voelde. Van ‘officiële’ katholieke zijde had hij weinig aandacht gekregen, terwijl hij zich zo, zij het kritisch, ingezet had voor ‘de katholieke zaak’. Zijn cabaretwerk was nog geregeld via radio en televisie te horen, maar wie wist dat dat van hem was? Voor het publiek waren het liedjes van Sonneveld en Halsema. Zij stonden in de volle schijnwerpers, hij onzichtbaar in de coulissen. Hij had drie grote biografieën geschreven, waarvan Mijnheer Gezelle dan wel veel aandacht gekregen had en goed verkocht was, maar als ‘biograaf’ had hij toch niet de waardering gekregen die hij gehoopt had - de twee ‘mislukte’ nominaties bleef hij met zich meedragen, ondanks diverse andere prijzen en eerbetoon. Zo ontving hij in 1949 al de Jan Campertprijs voor Going my way. In 1978 en 1991 kreeg hij respectievelijk de Tollensprijs en de Bisschop Zwartkruisprijs voor zijn gehele oeuvre, en in 1992, bij zijn afscheid van Elsevier, de Lofprijs voor de Nederlandse journalistiek. In 1998 werd hij bijzonder gelukkig gemaakt met een eredoctoraat ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Katholieke Universiteit Nijmegen, en zes jaar later met zijn Commandeurschap in de Pauselijke Orde van de H. Gregorius de Grote. Michel van der Plas was ook Ridder in de Orde van Oranje Nassau en Officier in de Leopoldsorde.
Zijn hele leven had hij graag ergens bij gehoord, zonder daarbij zijn eigenheid te verliezen. Hij vergeleek het wel met zijn voorkeur voor de keeper in zijn doel, die deel uitmaakte van een elftal, maar toch zijn eigen ‘hokje’ had. In de praktijk was hij vooral een ietwat ongrijpbare buitenstaander gebleven, die zoveel genres beoefend had dat hij niet echt te plaatsen was. Je was journalist, of dichter, of biograaf, of cabaret- en liedjesschrijver - maar kon je ook alles tegelijk zijn? Dat hij met zijn veelzijdigheid als auteur geen brede waardering oogstte, heeft hem verdriet gedaan en dat gold ook voor het feit dat hij nooit officieel als ‘vertaler’ gewaardeerd was. Naast het werk van Engelse en Amerikaanse dichters vertaalde Michel van der Plas onder meer romans van Victor Hugo, Paul Claudel en Heinrich Böll, met wie hij bevriend was. Zelf zou hij altijd zeggen dat hij al deze genres met eenzelfde enthousiasme beoefend had - al leek het er de laatste jaren op dat hij toch, onbewust, een voorkeur voor de biografie koesterde. In zijn adolescentenjaren had hij gedroomd van een groot dichterschap, maar dat had hij niet bereikt, zei hij weleens, terugblikkend. | ||||||||
[pagina 104]
| ||||||||
In oktober 2013 wijdde het kro/rkk-programma Kruispunt een hele uitzending aan hem en die aandacht deed hem goed. Stijn Fens, de zoon van zijn oude vriend Kees Fens, kwam hem thuis interviewen en even herleefde iets van een voorbije tijd, bevolkt met veel overleden dierbaren. Zijn gezondheid liet toen al zeer te wensen over; hij was ‘op’. Na een ziekbed van enkele weken overleed hij thuis. Tijdens de eucharistieviering bij zijn uitvaart in de kerk van de H.H. Petrus en Paulus aan de Leidschendamse Sluiskant werden teksten van hem gezongen - onder meer vertalingen van de Deutsche Messe van Schubert. En ook een van de psalmvertalingen die hij samen met Huub Oosterhuis schreef: ‘Als God ons thuisbrengt’, met de treffende zin ‘Een mens gaat zijn weg en zaait onder tranen.’
gé vaartjes
Voor dit Levensbericht heb ik niet alleen gebruik gemaakt van de vele gesprekken met Michel van der Plas en zijn brieven aan mij in de periode 1992-2013, maar ook van Hans Krol, Librariana. Een weblog gewijd aan bibliotheken, boeken en verzamelen alsmede aan historisch Heemstede en Zuid-Kennemerland; Theo Kroon, Michel van der Plas. (uitgave in eigen beheer, Voorschoten 2007); Michel van der Plas, Onder dak zonder dak. Weesp 1985; Frank Verhallen, Michel van der Plas. Van veel te veel een spaarzaam deel. Amsterdam 1993. | ||||||||
Voornaamste geschriftenZie Frank Verhallen, Michel van der Plas. Van veel te veel een spaarzaam deel. Weesp, 1993. Hierin een systematisch geordende bibliografie (tot 1993) op de terreinen poëzie, (auto)biografisch werk, vertaalde poëzie en vertaald proza, journalistiek werk, bloemlezingen en overige boekpublicaties. Bevat tevens een discografie van liedjes op langspeelplaat en cd.
Na 1993 verschenen: Biografie:
| ||||||||
[pagina 105]
| ||||||||
Journalistiek werk:
Poëzie:
Overig werk:
|