Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2014-2015
(2016)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Beschermheer Zijne Majesteit Willem-Alexander Koning der Nederlanden | |
[pagina 9]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 11]
| |
Universiteit en humaniora in de 21ste eeuw
| |
[pagina 12]
| |
rend succes, blijft steeds opgevoerd totdat het stuk door Verdi later in de 19e eeuw als grande opéra onsterfelijk wordt. De auto-da-fé in de derde akte waarin de hemel zich vol genade opent voor de tot de brandstapel veroordeelde Vlaamse slachtoffers van de Spaanse religieuze terreur, is nog steeds een hoogtepunt in de operaliteratuur. Eenzelfde triomftocht wacht Wilhelm Tell, Schiller's epos van de Zwitserse onafhankelijkheidsstrijd tegen de tirannie van de Habsburgers. Ook Wilhelm Tell zou onsterfelijk worden maar dan als opera van Rossini. Wanneer Schiller dan in mei 1789, zes weken voor het uitbreken van de Franse Revolutie, als professor aantreedt, hebben nog maar weinig studenten hem ooit in levende lijve aanschouwd maar allen kennen ze het werk van de zwervende, onhandige, maar politiek en literair o zo begaafde dichter en schrijver die belooft hen de weg te wijzen naar het rijk der vrijheid.Ga naar eindnoot1.
Waarom val ik u hiermee lastig? Schiller's oratie liet niet alleen in zijn eigen tijd veel stof opwaaien, het stuk heeft ons ook vandaag heel wat te zeggen. Schiller vestigt de aandacht op twee grote problemen die ons nog steeds kwellen: wat is precies kennis en welk doel heeft de universiteit. Over beide wil ik het met u hebben. Schiller maakt ons er op attent dat onze definitie van kennis aan doorlopende verandering onderhevig is. Dat geschiedenis een proces van voortdurende ontwikkeling inhield, was destijds een nieuw maar eigenlijk nog steeds moeilijk te bevatten inzicht. Ook moderne historici die uiteindelijk aan dit besef hun broodwinning te danken hebben, maken zich keer op keer schuldig aan presentisme en kijken het liefst naar die gebeurtenissen uit het verleden die ook in hun heden nog van betekenis zijn. Op de gangbare geschiedschrijving over het kennisbegrip is dat presentisme wonderwel van toepassing. Wat we tegenwoordig als betrouwbare wetenschappelijke kennis beschouwen, is namelijk een dramatische versmalling van wat rond 1500 als volwaardige kennis werd aangemerkt. Op de grens van de moderne tijd was kennis een complex bouwwerk van disciplines, kunsten en kundes. Ambachtelijk kunnen, religieus kennen en moreel handelen maakten deel uit van een diep in de verstedelijkte samenleving van Europa verankerde kenniscultuur met een eigen epistomologische traditie.Ga naar eindnoot2. Sinsdien heeft de introduktie van nieuwe kentheoretische principes geleid tot een gewijzigde maar steeds meer monopolistische mathematische kennisgrondslag die we, kort door de bocht maar niet onjuist, kunnen samen- | |
[pagina 13]
| |
vatten als meten is weten. Dat was een langdurig proces dat rond 1900 zijn beslag kreeg in de scheiding tussen de disciplines in het bolwerk van kennis en wetenschap bij uitstek: de universiteit. Er kwamen toen steeds meer geleerden die, net als de Duitse filosoof Wilhelm Dilthey, de exacte of natuurwetenschappen op een ander plan stelden dan de alfa- of cultuurwetenschappen. De natuurwetenschappen waren gericht op generalisering, ze streefden naar de formulering van algemene wetten en formules en bestudeerden de fysieke werkelijkheid. De alfawetenschappen waren individualiserend georiënteerd, ze hadden het bijzondere en het eenmalige als object en bestudeerden de werkelijkheid waarin waarden werden geconcretiseerd. Het behoeft natuurlijk geen betoog dat het wetenschapsfilosofisch debat zich sindsdien nog oneindig heeft vertakt, gespecialiseerd en verdiept maar dit grondpatroon zou tot de dag vandaag, zeker in de beeldvorming, onveranderd blijven. Het is dan ook niet toevallig dat juist in deze periode van de scheiding tussen cultuur- en natuurwetenschap het begrip wetenschappelijke revolutie wordt gemunt die vervolgens in de 17e eeuw wordt gesitueerd. De triomferende exacte wetenschappen kregen met dit concept een glorieuze voorgeschiedenis en een gouden toekomst toegekend. Er is geen twijfel aan dat de alfawetenschappen hun nieuwe isolement voor een deel aan zichzelf te wijten hadden, maar opzet was dat natuurlijk niet. De adepten van Dilthey's onderscheid waren vooral op zoek naar een eigen identiteit en hadden juist een briljante toekomst voor de nu verzelfstandigde cultuurwetenschappen voorzien. In die verwachting werden ze, zoals we allen weten, beschaamd. Vergeleken bij de bèta's was de economische betekenis van de geesteswetenschappen onbeduidend en gevoelens van inferioriteit begonnen langzamerhand deel uit te maken van de standaard mental-make up van de alfa's en het calimero-syndroom regeert tot de dag van vandaag.Ga naar eindnoot3. Kortom, de rijke laat-middeleeuwse kenniscultuur die de onmisbare grondslag vormde van wat we de wetenschappelijke revolutie zijn gaan noemen, heeft sinds de zeventiende eeuw een ernstige verenging ondergaan. Ambachtelijke kennis was een van de eerste slachtoffers, het religieuze kennen de volgende en de wereld van de textuele cultuur is nu aan de beurt, stuk voor stuk getroffen door het oprukkende getal en het mathematisch kennen. Schiller zat midden in dat veranderingsproces en zijn oratie van 1789 laat zich lezen als een scherpe aanklacht tegen het oprukkend monoli- | |
[pagina 14]
| |
tisch kennisbegrip van zijn tijd. Een fragmentering van het kennen in steeds meer van elkaar afgesloten wetenschapsgebieden verwierp Schiller. Alleen de onderzoeker die bereid is verder te kijken dan de grenzen van zijn eigen vakgebied zal iets nieuws tot stand weten te brengen. Bovenal zijn de wereld van het verstand en die van de zinnen onlosmakelijk met elkaar verbonden. Het ging Schiller er vooral om de abstracte wereld van de vakgeleerde aan de kaak te stellen. Diens denken was immers door zijn beperkte reikwijdte volledig van de werkelijkheid losgezongen. Tegenover dit fragmenterende analytisch denken stelde Schiller de synthetische vermogens van de geleerde die vakgebieden en kennisdomeinen opnieuw met elkaar verbindt.Ga naar eindnoot4. Ook de universiteit dreigde aan dit rationalistisch denken ten prooi te vallen en het verbaast dan ook niet dat Schiller in 1789 zijn jubelende gehoor in twee groepen indeelt. De universiteit wordt aan de ene kant bevolkt door wat hij de Brotgelehrte noemde, carrièrejagers: zowel studenten als docenten, die nooit stilstaan bij wat ze moeten leren of doceren, die niet geïnteresseerd zijn in de vraag hoe hun vak samenhangt met dat van anderen en die geïrriteerd raken wanneer hierover vragen worden gesteld. Het zijn lieden die een broertje dood hebben aan extra werk. Het enige wat er toe doet, is het met zo min mogelijk moeite voldoen aan de eisen. En eenmaal gearriveerd, zijn ze doorgaans gekant tegen vernieuwing, al was het alleen maar omdat die nog meer werk met zich mee brengt. Met andere woorden, ze zijn niet zozeer bereid de wetenschap te dienen, als er aan te verdienen, in geld en in waardering. Het zijn, zoals Schiller het uitdrukte, kritiekloze lieden met een slavenziel die per ongeluk in het rijk der vrijheid terecht zijn gekomen. Het tegendeel van de Brotgelehrte is de philosophische Kopf, de ruimhartige en creatieve geest, die stelselmatig op jacht is naar nieuwe kennis. Die in de eerste plaats wil begrijpen hoe de wereld in elkaar steekt en hoe de verschillende disciplines en kensystemen met behulp waarvan we de wereld om ons heen bestuderen met elkaar samenhangen, want de samenhang der dingen is het ultieme doel van de wetenschap. Dit type student of docent begrijpt dat instant succes zeldzaam is omdat we in de wetenschap steeds moeten terugkeren van doodlopende wegen. De philosophische Kopf is grootmoedig en kan tegen kritiek omdat hij weet dat we uiteindelijk alleen gezamenlijk op zoek kunnen zijn naar waarheid. Het gezelschap van superieure geesten beschouwt hij als een uitdaging terwijl de Brotgelehrte hiervan van het zuur krijgt. Ook de philosophische Kopf kan | |
[pagina 15]
| |
niet zonder brood maar voor hem zijn carrière en geldelijk gewin niet het doel van een loopbaan aan de universiteit. Wat deze vrije geesten voortdrijft, is de zeldzame maar alles overheersende vreugde wanneer een wetenschappelijk probleem voor even opgelost lijkt. Schiller's universiteit is vandaag herkenbaarder dan ooit en u kunt allen zoals u hier zit moeiteloos uw eigen voorbeelden vinden bij zijn academische ideaaltypen. Ook al zouden we de kwesties niet meer in de stijl van Schiller formuleren, zijn bezwaren tegen de verschraling van de basis van onze kennis zijn nog even relevant als destijds. Ook vandaag wordt keer op keer duidelijk dat we vele problemen in de samenleving niet aankunnen wanneer we blijven weigeren allerlei meer traditionele kennisvormen voor de oplossing ervan in te zetten.Ga naar eindnoot5. Ik houd geen pleidooi voor een herstel van een mythische eenheid van kennis. Wel dienen we ons voortdurend bewust te zijn van de nauwe verwevenheid van onze kensystemen en dat de keuze voor exact of waardebetrokken doorgaans geen principiële maar een pragmatische is.Ga naar eindnoot6. Wat de verschillende kensystemen bovenal verbindt, is dat ze geen van allen onfeilbaar zijn. De wetenschapsgeschiedenis van de laatste decennia heeft korte metten gemaakt met de illusie dat wetenschap, ook de exacte, definitieve oplossingen kan bieden. De wetenschapsbeoefening is niet meer en niet minder dan een lawaaierige marktplaats waar onduidelijkheid, aperte fouten en zelfs onenigheid, maar ook toeval en teleurstelling zorgen voor creativiteit, vernieuwing én democratische tegenmacht. Natuurlijk gaat het me er niet om de wetenschapsbeoefening in een kwaad daglicht te zetten. Ik zeg dit alleen maar omdat deze werkelijkheid zich slecht verhoudt tot het publieke verlangen naar onfeilbare kennis en naar onkreukbare hogepriesters die die kennis vergaren, bewaren en toedienen. Dat vele prominente wetenschappers, documentairemakers, museum-conservatoren en wetenschapsjournalisten - soms onbewust, soms opgejaagd door de noodzaak financiering te vinden - er toch voor kiezen het beeld uit te uitdragen van een onfeilbare wetenschap is tragisch en ook pathetisch. Moeten we echt inzetten op de 100% zuivere kennis zoals politici maar wat graag van ons verlangen, of zetten we onze kaarten op de trial and error, op de rumoerige arena waar feilbare kennis aan de man wordt gebracht en zoeken we naar wegen om daar iets moois van te maken? In dit trial and error-perspectief verliest het scherpe onderscheid tus- | |
[pagina 16]
| |
sen ideografisch en nomothetitisch, tussen exact en waardebetrokken, tussen alfa en bèta, en tussen harde en zachte wetenschap veel van zijn pijnlijke randjes. De technieken mogen dan verschillen, evenals de te onderzoeken objecten maar wat alle onderzoekers uiteindelijk verbindt, is hun vertrouwen op hun geschoolde intuïtie en op hun verbeelding, op hun door ervaring en ambachtelijkheid getrainde, oplossende, maar feilbare, vermogen om wetenschappelijke kwesties aan te vatten. Dan ineens blijkt de uitspraak van de befaamde Utrechtse historicus Pieter Geyl, dat geschiedenis een discussie zonder eind is, op alle wetenschapsbeoefening van toepassing. Het is aardig om gesteund door dit soort inzichten opnieuw naar de rol van de humaniora te kijken in het universitaire bedrijf. We vinden het een teken van beschaving op het belang van onderwijs te hameren. Toch vallen er steeds meer twijfels te beluisteren. Is de externe democratisering van het onderwijs niet voltooid? Levert investering in scholing nog wel de beloofde rendementen en valt de emancipatoire opbrengst niet tegen? Blijven vele afgestudeerden niet met schulden zitten zonder kans op een bevredigende en betaalde baan? Vandaar is het nog maar een kleine stap naar het welbekende onderscheid tussen de zogenaamde nuttige vakken als gezondheid, natuurwetenschap en techniek en de vakken waarin de meeste hier aanwezigen hier gepokt en gemazeld zijn: de humaniora. Die trekken immers teveel studenten en leiden slechts op voor de werkloosheid. Geheel ongegrond is die claim natuurlijk niet. De humaniora worden nu eenmaal geassocieerd met de hoge cultuur en de massa heeft de afgelopen decennia in sneltreinvaart de media veroverd. Is Ortega y Gasset's Opstand der Horden inmiddels niet bewaarheid? Het overweldigende succes van, ik noem maar, Geer & Goor en Marco Borsato, moet ook de laatste gelovigen in de elitecultuur het besef hebben bijgebracht dat hun tijd definitief voorbij is. Cultuurgoed daalt niet meer, maar stijgt en de gevoelens en de interesses van hen die vroeger de doelgroep van het beschavingsoffensief waren, bepalen zelf nu de culturele agenda. Er is meer. Is de massacultuur ook niet veel spontaner, vrijer en vooral veel makkelijker verteerbaar dan de elitecultuur? Die heeft zichzelf immers opgesloten in de dwangbuis van het gesubsidieerde ‘vernieuwingsstalinisme’Ga naar eindnoot7.. Is het daaraan ook te wijten dat grote delen van de culturele elite inmiddels enthousiast participeren in de platvloerse wereld van televisie, voetbal, een gezellige dvd of een romantische komedie? | |
[pagina 17]
| |
Kortom, moeten we maar niet gewoon accepteren dat de klassieke humaniora hun tijd gehad hebben, verbonden als ze zijn met gedateerde cultuur en voorbije idealen? Dergelijke opinies getuigen wat mij betreft niet alleen van een gebrekkig inzicht in de ontwikkeling van de wetenschap maar ook van een laakbaar defaitisme. Verleid door de vele modieuze kampioenen van de humaniora in binnen- en buitenland hebben we de taak van de geesteswetenschappen ten onrechte versmald tot die van hoeder van de hoge cultuur. We vergeten vervolgens hoezeer een geesteswetenschappelijke opleiding afgestudeerden maatschappelijk bruikbaar en economisch inzetbaar maakt. De hoofdtaak van de humaniora is niet de bescherming van de hoge cultuur. We dienen leraren, ambtenaren en intellectuelen op te leiden, gepokt en gemazeld in datgene wat in de humaniorafaculteiten van meet af aan de kern is geweest: kijken, lezen, nadenken, schrijven en spreken - of om het te formuleren in de klassieke termen van het trivium - grammatica, logica en retorica. Gezien het snel groeiende belang van de digital humanities is het verstandig daar nog wiskunde aan toe te voegen. Kortom, het lezen en begrijpen van teksten en beelden, een kritische analyse ervan, rekening houdend met de context en het vellen van verstandige oordelen erover en dat alles in helder en overtuigend proza. Hoe kom je erbij dat er vraag is naar dit type afgestudeerden, zou u kunnen tegenwerpen. Op dit gebied heerst veel misverstand. Vast staat dat in een wereld waarin de veranderingen steeds sneller gaan, de nadruk ligt op intellectuele weerbaarheid én wendbaarheid. Om het terecht veelgeprezen rapport ‘Naar een lerende economie’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr) te citeren: onderwijs moet niet inzetten op vakopleidingen maar op ‘leren leren, inventiviteit en talenkennis’. Helaas gokt de politiek op specialisatie in vooral de technische vakken. Dat mag voor de korte termijn nuttig zijn maar op de lange komen we dan van een koude kermis thuis. Ik citeer weer de wrr: ‘Nederland ontbeert een uitgewerkte en onderbouwde visie op de aard van de onderwijsinhoud. Vooral het belang van metavaardigheden wordt ernstig onderschat’. En de humaniora kunnen juist als het om die metavaardigheden gaat, een cruciale rol vervullen.Ga naar eindnoot8. Voordat het zover is, dient er wel wat te gebeuren. Eerst moeten we een niet gering deel van onze collega's en studenten genezen van de misvatting dat een humaniorastudie als vanzelfsprekend opleidt voor een baan in de culturele sector. Hun toekomst is de grote wereld van be- | |
[pagina 18]
| |
drijfsleven en overheid. Maar ook deze sectoren moet de ogen worden geopend. Dat is in Engeland en de vs al gebeurd getuige deze kop in de Harvard Business Review: ‘Want innovative thinking? Hire from the humanities!’Ga naar eindnoot9., maar in Nederland hebben we op dit gebied nog een wereld te winnen. Het vereist wel een grondige herziening van de Masteropleiding. Na een hoogwaardige bachelor waarin het Trivium+ is bijgebracht, dienen studenten zich nu op de samenleving te oriënteren. In zogenaamde business courses leren ze oplossingen bedenken voor door bedrijfsleven en publieke sector aangedragen problemen. Trajecten die een vervolg moeten krijgen in serieuze stages bij overheid en bedrijf. Daar kunnen beide partijen leren dat de humaniora-student in staat is oplossingsgericht te denken en te schrijven, gestuurd door kritische zin. Gaat de hoge cultuur dan toch over boord? In het geheel niet. We brengen onze studenten die zo wezenlijke metavaardigheden bij aan de hand van de gehele wereldproductie aan kunst, taal, literatuur en geschiedenis. Met Erasmus leren ze over irenicisme als enige remedie in een religieus verscheurde wereld. De revolutionair van Nederlandse afkomst, Anarcharsis Cloots, die als nummer 513 onder de guillotine het leven liet, toont ons het vergezicht van een wereldrepubliek waarin voor alle mensensoorten ruimte is en Stefan Zweig's Welt von Gestern helpt ons om te gaan met de melancholie van de verandering en leert ons kiezen voor wat blijvend moet zijn. Met ons humaniora instrumentarium kunnen we tenslotte evengoed een massacultureel verschijnsel als de Volendammer volkszanger Jan Smit te lijf wanneer hij dicht: Ik lig gebroken in mijn bed,
Heb net de douche weer uitgezet.
Goed onderwijs aan de hand van die brede cultuur geeft niet alleen de metavaardigheden die we aanleren diepgang, het maakt onze studenten ook tot zendelingen van de werelden van waarden, gevoelens en verlangens die behouden moeten blijven. Misschien wel het voornaamste wat mensen van dieren onderscheidt - alle romanschrijvers en alle goede lezers weten dat - is hun vermogen de wereld door de ogen van de ander te bezien. Juist dankzij de studie van taal, literatuur en geschiedenis leren studenten - al op jonge leeftijd en dan is de mens het meest ontvankelijk - dat meervoudigheid het kenmerk van het ware is en dat voor elk probleem verschillende oplossingen mogelijk zijn. Alleen zo'n houding stelt | |
[pagina 19]
| |
mensen in staat tot afgewogen oordelen te komen. De humaniora zijn derhalve niet een restant van Zweigs verloren wereld maar een vitaal en onmisbaar zuurdesem dat niet alleen de civitas academica maar de samenleving als geheel dient te doortrekken De logische consequentie van dit alles is dan ook een universiteitsbrede, op de humaniora gebaseerde bachelor waarin ruim plaats is voor een breed opgezette geschiedenis van de wetenschappen waarin het kunstmatige want contingente karakter van de scheidsmuren tussen disciplines aan de kaak wordt gesteld. Niet alleen tussen alfa en bèta, maar ook tussen kunst, religie, techniek en geschiedenis. Zo'n bachelor legt de fundamenten voor allerhande beroepsopleidingen inclusief die van onderzoeker. Een kans die we met de introductie van ons halfhartige bama-stelsel van 2001 hebben laten lopen. Maar het is nog niet te laat. Er is altijd een weg terug. Wat hier ook van zij, we moeten wel de kans krijgen ook nu al dat onderwijs goed te doen. Een samenleving die meent dat een universiteit, en al helemaal de geesteswetenschappelijke faculteit, een productiefabriek is waarin de vervaardiging van steeds grotere aantallen afgestudeerden als vanzelfsprekend een steeds lagere kostprijs per eenheid product rechtvaardigt, heeft niets van effectief rendement begrepen. Ze krijgt dan in plaats van de broodnodige eersterangs philosophische Köpfe, een overvloed aan tweederangs Brotgelehrte om Friedrich Schiller tot slot nog eens aan te halen. Goed onderwijs vereist nu eenmaal debat, aandacht, conversatie, terugkoppeling en commentaar. Wanneer de dalende trend in de onderwijsuitgaven zich voortzet - en de recente aankondiging van de minister om de budgetten te verhogen is niet meer dan een druppel op de gloeiende plaat, raken we onherroepelijk en definitief in de problemen. |
|