Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2013-2014
(2015)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Levensberichten | |
[pagina 27]
| |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst
| |
[pagina 28]
| |
eel mogelijk werd Nederlands te gaan studeren aan wat vóór 1961 de gu was, Gemeentelijke Universiteit, en wat wij nu kennen als de Universiteit van Amsterdam, de uva. Frida figureert als Hetty Bakker in Voskuils bekende sleutelroman Bij nader inzien, over een groep studenten in de jaren rond 1950. Hiertoe behoorde onder andere Frida Vogels (Henriëtte Fagel in het genoemde boek), de latere schrijfster en dichteres, bekend onder meer door De harde kern (1994), een boek dat haar later zeer zou fascineren. De beide Frida's waren al vóór ze in de kring van Voskuil belandden vriendinnen. Ook tijdens haar studie wist ze zich klaarblijkelijk te onderscheiden: na haar doctoraalexamen in 1953 kwam ze direct in de staf van de hoogleraar Nederlandse Taalkunde Wytze Gs. Hellinga, als ‘wetenschappelijk assistent’. Zij kende hem toen al goed; als student was Frida zijn persoonlijke secretaresse geweest, en had ze op zijn kinderen gepast. Het jaar daarop trad ze in het huwelijk met Ton Balk. Zij kregen twee zoons en een dochter, Jan, Roelof en Marleen. Gedurende haar hele carrière bleef ze verbonden aan het Instituut voor Neerlandistiek aan de uva. Eind jaren vijftig vergezelde ze Hellinga een aantal malen naar het Academisch Ziekenhuis Groningen om de mogelijkheden te verkennen van taalkundige inbreng in de behandeling van afatici, een informeel samenwerkingsverband tussen Hellinga en prof. dr. Jan Droogleever Fortuyn. De laatste was hoogleraar neurologie aan de Rijksuniversiteit Groningen (en echtgenoot van Vasalis; Hellinga kende haar nog uit Amsterdam en zag daarom met graagte uit naar de ‘nazitten’ bij zijn Groningse collega thuis). De kennismaking met de neurologie zou een van de bronnen worden van haar scepsis ten aanzien van wetenschappelijke modellen van de menselijke geest, zoals zij later nog eens zou getuigen. Bij Frida Balk-Smit Duyzentkunst volgde ik rond die tijd als eerstejaars het grammaticacollege, over Dr. D.C. Tinbergen's Nederlandse Spraakkunst. Het ging daarbij om meer dan traditionele zinsontleding en woordbenoeming: het was een inwijding in het verschijnsel ‘taal’, zij leerde ons zien wat taaluitingen ‘doen’, lokte ons uit de tent. Haar scherpe observatievermogen maakte ook de colleges taalkundige poëzieanalyse tot een genot. Het bracht haar studenten op effectieve wijze tot een soort taalbeschouwelijke attitude die men ieder medemens zou gunnen. Ik herinner mij verder nog haar boeiende kandidatencollege over mevrouw Nanninga-Boons verslag in boekvorm over de taalontwikkeling | |
[pagina 29]
| |
van haar dove zoontje dat van meet af aan schriftelijk leerde ‘praten’, op overal in huis aangebrachte schoolborden. Ook de fonologie had, vooral in het begin, haar aandacht, al beschouwde ze de studie van de spraakklanksystematiek niet als onderdeel van de linguïstiek, maar als een hulpwetenschap: de aard van het medium (spraak, schrift, gebaren etc.) is irrelevant voor de linguïstiek ‘in eigenlijke zin’, maar ‘verstrekt onmisbare gegevens voor het onderscheiden van linguale en extra-linguale vormmomenten’.Ga naar eindnoot4. Toch was haar opvatting van de taalwetenschap, zeker in haar eigen ogen, veel breder dan die van de beoefenaren die zij om zich heen zag, zoals verderop duidelijk zal worden. In 1957 verscheen Noam Chomsky's Syntactic Structures, waarin deze zijn eerste ideeën presenteerde over een (transformationeel-)generatieve theorie van de grammatica. Het veroorzaakte niet weinig ophef en kreeg van haar toen zeer gezaghebbende Amsterdamse leermeesters, Hellinga en de hoogleraar Algemene Taalwetenschap A. Reichling, een negatieve ontvangst. (Zie bijvoorbeeld Reichlings ‘Grondslagen der Syntaxis: het kryptanalytisch formalisme’Ga naar eindnoot5.). Er was zelfs sprake van een zekere repressie, waardoor zich in Amsterdam een kleine ‘underground’ vormde, onder de geuzennaam ‘Kryptanalytisch Genootschap’. Zij nam er kennis van, maar ging haar eigen weg. Haar grote inspirator was en bleef Reichling, met zijn dissertatie Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik (1935). Waarin verschilt de woordvorm van de woordbetekenis? Reichling was, zo stelde zij, de eerste linguïst die deze vraag als een fundamentele kwestie presenteerde, en op voorbeeldige wijze behandelde. Betekenis is, anders dan vorm, een ‘onaanschouwelijk’ gegeven, niet toegankelijk voor zintuiglijke waarneming. Betekenis moest haars inziens centraal staan in het linguïstisch onderzoek; taalkundige analyse kan het daarzonder niet stellen. ‘Het is (...) de taak van de linguïstiek, het begrip betekenis te verhelderen, in plaats van het te negeren’, schreef zij in de inleiding van haar proefschrift De grammatische functie (1963, p. 6). Tijd en ruimte beschouwde zij als noodzakelijke begrippen in de grammatica, met name bij de beschrijving van de betekenis van grammatische categorieën (bijvoorbeeld de werkwoordstijden) en van bepaalde typen zelfstandige naamwoorden. Haar ‘baas’, Hellinga, ‘werd zenuwachtig van deze begrippen’; hij moest aan Einsteins relativiteitstheorie denken, vertelde ze later, en verwees haar door naar de logicus prof. Evert Beth als | |
[pagina 30]
| |
promotor. De inleiding van haar proefschrift bevat een uiteenzetting van de benadering die zij tot grondslag koos. Zij citeert daarbij Beth: Men pleegt bij het zoeken naar een verklaring voor de menselijke gedragingen gebruik te maken van twee zeer verschillende beschouwingswijzen. Ten eerste kan men deze gedragingen opvatten als processen, die in ruimte en tijd verlopen en die derhalve met behulp van de in de natuurwetenschappen gangbare werkwijze kunnen worden onderzocht (naturalistische beschouwingswijze). De onaanschouwelijkheid van betekenis motiveerde haar keuze voor de spiritualistische beschouwingswijze. Immers, in elk geval bij de huidige stand van zaken heeft men tot het verschijnsel ‘betekenis’ - hoe dit ook gedefinieerd wordt - alleen toegang via introspectie en het verslag daarvan door ‘de betreffende personen’. De spiritualistische benadering, zoals zij die zag, zou de rode draad vormen in al haar verdere publicaties. Het aspect ‘betekenis’ strekt zich in haar visie ook uit tot de grammatische categorieën (onderwerp, persoonsvorm etc.). In haar proefschrift ondernam zij een beschrijving van het betekenisaspect daarvan, evenals van o.m. bepaalde typen zelfstandige naamwoorden (zoals meeuw, in normaal gebruik, maar ook in een zin als Hè, ik heb zo'n trek in meeuw, die Carmiggelt een poes laat zeggen). Woordbetekenis, merkte zij in haar afscheidscollege bijna 30 jaar later op, ‘[omvat,] misschien wel qualitate qua, meer dan we ooit kunnen weten, zelfs innerlijke tegenstrijdigheden’.Ga naar eindnoot7. Maar dit heeft haar nooit ontmoedigd. Het merendeel van wat wij, tekengebruikende wezens, van onze taal ‘weten’, is geen bewuste, expliciete kennis. Wat wij erover kunnen zeggen, berust op intuïtie. In deze opvatting verschilde Frida Balk niet van degenen tegen wie zij zich afzette, de ‘generativisten’. Haar bezwaar gold Chomsky's stelling dat voor het opstellen van een grammatica intuïtie over vorm een noodzakelijke voorwaarde is, en intuïtie over betekenis niet. Weliswaar betrof het hier in wezen alleen een onderzoeksstrategie, en moest uiteindelijk, naar laatstgenoemde in Syntactic Structures stelde, een grammaticatheorie overeenstemmen met een voldragen semantiek, en speelde de semantiek in Chomsky's latere werk wel degelijk een ex- | |
[pagina 31]
| |
pliciete rol, maar dit nam haar weerzin tegen theoretische modellen niet weg. In haar bespreking van de eerste Nederlandse publicatie op het terrein van de generatieve grammaticaGa naar eindnoot8., het proefschrift Negatieve zinnen van A. Kraak (1966), geeft zij aan waar haars inziens een verschil tussen natuur- en taalwetenschap bestaat: De ‘hypothesen’ van de natuurwetenschappen komen voort uit waarneming (...) en zijn zelf niet primair in de ervaring gegeven. Vele ‘hypothesen’ van de taalkunde echter zijn de in de ervaring gegeven verschijnselen zelf. Met andere woorden: wat wij aan taal ervaren, vervult in de taalkunde dikwijls op zichzelf al de rol van ‘hypothese’. Dit lijkt vrijwel naadloos te passen in de fenomenologie: Zurück zu den Sachen selbst (Husserl), waarbij theoretische overwegingen - op zijn minst voorlopig - buiten beschouwing moeten worden gelaten. ‘Betekenis’ vatte zij bovendien op in de ruimste zin: alle kennisinhouden, maar ook alle associaties en connotaties die een uiting kunnen oproepen, vallen eronder. Eind jaren zestig nam Reichling afscheid. In die tijd was Bernard Tervoort benoemd tot hoogleraar in de Nederlandse toegepaste taalkunde. Zodoende had deze de leiding gekregen over de afdeling Taalkunde bij Neerlandistiek. Frida Balk behoorde uit dien hoofde tot zijn staf. Er was in die tijd een strijd gaande over Reichlings opvolging, die alles te maken had met de richtingenstrijd tussen generativisten en hun tegenstanders. De taalkundestaf, althans een deel daarvan, had zijn standpunt in deze in het openbaar kenbaar gemaakt: Reichling zou moeten worden opgevolgd door iemand bij wie onderzoekers op het gebied van de generatieve grammatica zouden kunnen promoveren. Toen Tervoort de betrokken stafleden ter vergadering bestraffend toesprak, nam Frida, als oudste aanwezige, het woord en verdedigde met kracht hun recht zich te allen tijde uit te spreken. Dit incident is illustratief voor haar rechtvaardigheidsgevoel en rebelse bereidheid desnoods tegen ‘het gezag’ in te zeggen waar het op stond. In 1971 aanvaardde zij het ambt van lector, met als leeropdracht Taalkunde van het hedendaags Nederlands. In het daarop volgende jaar vertrok Tervoort naar Algemene Taalwetenschap, en werden Frida en ik col- | |
[pagina 32]
| |
legae proximi. In 1980 werd ook zij hoogleraar.Ga naar eindnoot9. Het feit dat wij vakinhoudelijk lijnrecht tegenover elkaar stonden, heeft onze samenwerking nooit in de weg gestaan. Haar constante strijd tegen de aantasting van het moedertaalonderwijs, haar verdediging van het belang van de grammatica daarin, en haar grote aandacht voor poëzieanalyse verdienden alle lof. Hier lag een fond d'être d'accord. Rond die tijd had zich een ‘close reading’-groepje gevormd, dat op geregelde tijden in Café Americain bijeenkwam voor het interpreteren van (niet per se Nederlandse) gedichten. De groep bestond uit vier taalkundigen (Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Ina Schermer-Vermeer, Wouter Voskuilen en ik) en twee letterkundigen (Hanneke Dommisse en Klaas Lenstra), allen werkzaam aan het Instituut voor Neerlandistiek. Met genoegen, en ook iets van heimwee, denk ik eraan terug. In haar oratie ‘Een referentiële identiteitscrisis’ ging zij in op het onderscheid tussen de mentale representaties die woorden oproepen en de dingen in de werkelijkheid waaraan wij al sprekend kunnen refereren. ‘Jan laat zijn haar knippen en Roelof laat het groeien’ vatten we niet op als een mededeling die inhoudt dat Roelof Jans haar laat groeien: het refereert niet aan hetzelfde object in de werkelijkheid - of liever, in onze geest - als zijn haar. In dit voorbeeld van wat bekend staat als ‘sloppy identity’ moet er in haar visie bij de spreker klaarblijkelijk toch tevens een soort mentale representatie zijn van zijn haar (of van het) die de ‘pronominale terugverwijzing’ door het mogelijk maakt. (Jan en Roelof zijn de namen van haar zoons. Ook dochter Marleen figureert in een voorbeeld: Marleen stelt zich Mao Tse Tung voor.) Haar stijl was, ook in vakbladpublicaties, essayistisch. Het is niet verwonderlijk dat schrijven in literaire tijdschriften haar goed afging. Sommigen zal het nog bijstaan hoe zij in een Gids-artikel (1971) stelling nam met betrekking tot het (verloren) kort geding tegen de uitgever en redacteur van Van Dale's Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal over de behandeling van het woord ‘jood’. Het betwiste lemma vermeldde: ‘(oneig.) woekeraar, afzetter, bedrieger’. Zij merkte op dat zij die men uitscheldt voor boer, kruidenier of schoolmeester nu juist geen boeren, kruideniers of schoolmeesters zijn, terwijl anderzijds ‘jood’, als scheldwoord, vooral voor de joden zelf blijft gereserveerd. In 1989 kwam zij op de kwestie terug in haar Gids-artikel ‘Het woord ‘jood’ en het antisemitisme’. Vermelding verdient ook de polemiek met o.a. de bekende taalkundige P.C. Paardekooper over de term ‘fascist’. Zij werd later, in de 11e | |
[pagina 33]
| |
druk van Van Dale, sub voce ‘fascist’ - niet helemaal goed - geciteerd: ‘... staat in ons taalbewustzijn voor alles wat gruwelijk is in de organisatie van de menselijke samenleving: geweld, onderdrukking, marteling, dood (Balk-Smit Duyzentkunst)’ - dood moet zijn moord. (Vergelijk haar artikel ‘De macht van het woord’ in De Gids 3/4, 1980, pg. 155.) Een twaalftal keren publiceerde zij tussen 1975 en 1985, vanuit haar taalkundige invalshoek en gericht op de interpretatie van specifieke gedichten, in het literaire tijdschrift De Revisor: veel over Leopold en Vasalis, in discussie met anderen (zoals Gerrit Krol, Rudy Kousbroek, Wiel Kusters), en over gedichten van Emmens en Bernlef. Ook schreef zij daarin het fel polemische stuk ‘De natuurlijke taal en het rationalisme van Rudy Kousbroek’ (1983). In het kader van haar literatuurbenadering passen ook het lange opstel uit 1985, ‘De stijl van W.F. Hermans’Ga naar eindnoot10. en haar bijdrage uit hetzelfde jaar aan de Achterbergkroniek (nummer 4), ‘Fysica en grammatica bij Achterberg’. ‘Letterkunde,’ zou zij later opmerken, in een televisie-interview met Antoine Bodar (‘Eeuwigh gaat voor oogenblick’, rkk, 1991) ‘is uiteindelijk taalkunde.’ In Forum der Letteren besprak zij werk van Judith Herzberg (1983). Begin jaren '70 was zij lid van Het Gezelschap Van Geleerde Vrouwen, dat overigens al na een maand uiteenviel. Zij had daar contact met onder meer Hella Haasse, Elly de Waard, Doeschka Meijsing en Ageeth Scherphuis. Josepha Mendels, ook lid van dat gezelschap, leerde zij, naar ze meedeelt, in 1980 kennen. Bij de eerste bijeenkomst van het Gezelschap introduceerde Frida Balk-Smit Duyzentkunst zich door te vertellen over haar bewondering voor Madame Curie, aan de hand van de hier in de aanvang genoemde biografie - ‘een boek waaraan ik sinds mń negende verslaafd ben’.Ga naar eindnoot11. Josepha Mendels kreeg op 8 november 1986 de Anna Bijnsprijs voor haar gehele oeuvre. De jury werd voorgezeten door Frida Balk. Aan Josepha Mendels' werk, dat haar aantrok door de bijzondere relatie met de taal, wijdde zij twee besprekingen: ‘Omega en Alfa. De taal van Josepha Mendels’ en ‘Josepha Mendels 1902’.Ga naar eindnoot12. Van haar hand is ook Mendels' levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1996), terwijl het jaar daarop een promotie over deze schrijfster onder haar supervisie plaatsvond (Marja Clement, Josepha Mendels, taal en tijd). In 1986 trad zij toe tot het bestuur van de Maatschappij, waarvan zij later voorzitter zou worden. Behalve van de jury voor de bovenvermelde Anna Bijnsprijs, was zij in de jaren '80 en daarna ook lid van onder meer | |
[pagina 34]
| |
die voor de Henriette Roland Holstprijs (toegekend aan Wim de Bie, 1986), de Charlotte Köhlerprijs (aan H.H. ter Balkt, 1993), en de P.C. Hooftprijs (aan F.L. Bastet, 2005). Vanaf de oprichting in 1971 werkte zij mee aan het neerlandistische tijdschrift Spektator, dat tot 1995 zou bestaan; tevens was zij lid van het stichtingsbestuur (Heliogabalos), met o.a. prof. dr. Garmt Stuiveling. Ook de overige medewerkers aan het eerste nummer waren verbonden aan het Amsterdamse Instituut voor Neerlandistiek, zoals Enno Endt, Herman Pleij, Wouter Voskuilen, Willem Wilmink en schrijver dezes. Ten minste een half dozijn van haar taalkundige artikelen publiceerde zij in dit tijdschrift. Haar visie op de spiritualistische benadering kan niet uit de lucht gevallen zijn. Ze hing niet alleen samen met haar onmiskenbare affiniteit met de fenomenologie, haar scepsis ten aanzien van formele, ‘exacte’ benaderingen. De ‘werkelijkheid’ - afgezien van de historische werkelijkheid - is meer dan alleen de zintuiglijk waarneembare buitenwereld, maar omvat tevens onze minstens even belangrijke ‘onaanschouwelijke’ binnenwereld (en in zekere zin ook zelfs het onkenbare), waar formalisering altijd prematuur lijkt. Frida Balk was een ‘binnenwereldtype’. Geheel in overeenstemming hiermee was haar standpunt, dat de taalkundige niet hoeft te steunen op ‘informanten’ of proefpersonen bij het cruciaalste onderdeel van taalonderzoek, de betekenis. ‘Wil iemand weten wat het woord fles betekent, dan hoeft hij alleen maar een beroep te doen op zijn eigen individuele, zeg maar gerust eenzame, voorstellingsvermogen. Alleen door zo nauwgezet mogelijke analyse van het plaatje dat voor zijn geestesoog opdoemt, kan hij hopen greep te krijgen op de betekenis’, citeert Duco van Weerlee haar in een nrc Handelsblad-interview (20 okt. 1983). Een syntactisch structuurdiagram had naar haar mening ‘evenveel met een echte zin te maken als een babypop met een baby’. Het probleem, zo betoogde zij twee jaar eerder in Forum der letteren in een artikel gewijd aan de taalkundige ideeën van Carry van Bruggen, was ... dat het generatieve paradigma, evenals alle andere daarop geïnspireerde, maar veel zwakkere formaliserende grammatica's die (...) thuishoren in het vorm-domein van de taal, de claims moeten waarmaken op het - veel duisterder - gebied van de betekenis, met alle crisisgevolgen van dien; men sluit de ogen voor het hachelijke terrein van het eigen, individuele, van taal afhankelijke denken en zich-een-beeld-vor- | |
[pagina 35]
| |
men. Het is zeer moeilijk, de distantie te scheppen die noodzakelijk is voor een rationele benadering van de betekenis en dus voor wetenschappelijk gefundeerde observaties van het denken en voorstellingsvermogen. Moeilijk, maar niet onmogelijk, zoals uit Hedendaags fetisjisme blijkt.Ga naar eindnoot13. Haar visie op betekenisonderzoek had zij datzelfde jaar in Hollands Maandblad als volgt uiteengezet. De onderzoeker wordt geconfronteerd met een innerlijk tegenstrijdige constatering: de betekenis van de woorden en zinnen van een taal onderscheidt zich wel én niet van de buitentalige werkelijkheid. Deze tegenstrijdigheid kan worden opgeheven door middel van een voorbehoud: De betekenis van de woorden en zinnen van een taal onderscheidt zich niet van de buitentalige werkelijkheid in zoverre [mijn cursivering wk] dat we de betekenis beschrijven met termen waarmee we ook de buitentalige werkelijkheid beschrijven. (Vergelijk de termen ‘handelen’, ‘persoon’, ‘tijd’, etc.). In het eerder genoemde Revisor-stuk tegen Kousbroek (1983) verzette zij zich fel tegen de beperktheid en regeldrift van rationalistische ‘kolonels’ die de wereld niet begrijpen maar naar hun hand willen zetten. ‘Het oertype vinden we in Chomsky, die dan ook, met een beroep op wetenschappelijke integriteit, het opnam voor de historicus die ons voorhield dat de gaskamers nooit hebben bestaan.’Ga naar eindnoot15. Ook de aan het vak klevende praktische en ‘beleidsmatige’ aspecten kregen, ja eisten soms, haar aandacht. In 1969, het jaar van de Maagdenhuisbezetting, was de ‘demokratisering’ van het Instituut voor Neerlandistiek begonnen. In ‘plenaire vergaderingen’ werd door de aanwezige studenten (gedomineerd door marxisten), docenten en niet-wetenschappelijke medewerkers beslist over de organisatie en inrichting van het onderwijs. Dit leidde tot een werksituatie die uiteindelijk voor de taalkun- | |
[pagina 36]
| |
destaf onaanvaardbaar werd. Intern overleg leverde een door Frida Balk opgestelde verklaring op, inhoudende dat de ondertekenaars hun vertrouwen in de plenaire vergadering opzegden en wensten over te gaan op een bestuursstructuur in overeenstemming met de vigerende wet op het hoger onderwijs. Er volgde begin 1972 een gebouwbezetting, maar ten slotte werd er een legale structuur ingevoerd. (Helaas had een en ander ook een breuk tussen bepaalde stafleden tot gevolg, en daarmee ook het einde van de sessies in Café Americain van het eerder genoemde poëzieleesgroepje.) Er kwam een Subfaculteitsraad. Het voorzitterschap was geen pretje, maar in 1977 nam zij manmoedig plaats op het ‘vreselike sitten’ (aan een niet geheel Ronde Tafel) en tekende zelfs nog een jaar bij. ‘Ik kom er net een beetje in,’ schreef ze me, ‘en als ik nu even volhou ben ik er waarschijnlijk (nee zéker toch) weer voor een hele tijd af.’ In 1984 werd zij taalkundig adviseur van de redactie van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, een functie die zij tot 1995 zou bekleden. Van 1985 tot 1991 was zij voorts bestuurslid van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (ivn), de laatste drie jaren als voorzitter. Zij werd in 2006 erelid. Na haar aftreden als voorzitter van de ivn in 1991 trad zij toe tot de redactie van Extra muros, het ivn-tijdschrift dat later Internationale Neerlandistiek ging heten. Het jaar daarop, op 1 maart 1992, ging zij met emeritaat. ‘Ik geloof niet dat het een aangeboren eigenschap van mij is om te managen,’ lichtte zij in een interview in Folia haar vervroegde vertrek toe. Maar dit betekende geenszins het einde van haar activiteiten. In 1994 publiceerde zij, als kroon op haar streven de kennis van grammatica van het Nederlands te verspreiden, De woorden en hun zin. In de inleiding hiervan kregen de modieuze onderwijshervormers hun vet. Zij had hun dit al eerder bij verschillende gelegenheden gegeven (Vrij Nederland, Hollands Maandblad), wijzend op het ergernis en lachlust wekkende motto dat de Adviescommissie voor de Leerplanontwikkeling Moedertaal (aclo-m) aan haar advies had meegegeven: ‘Grammatica is te moeilijk voor leerlingen van de lagere school.’ Zij bleef in het bestuur van de ivn en werd in 1993 voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zette haar redactionele activiteiten voor Extra muros/Internationale Neerlandistiek voort (tot haar overlijden in 2013), nam nog zitting in diverse literaire jury's, en ging door met het schrijven van artikelen en verhandelingen. In 1996 verscheen haar boek, Fritzi en de sprookjes, een ‘portret en zelfportret’ van de | |
[pagina 37]
| |
dichteres F. ten Harmsen van der Beek (1927-2009). Levendig herinner ik mij haar enthousiasme over ‘Fritzi’, bij het verschijnen in 1965 van haar eerste bundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. Ook wijdde ze in deze periode beschouwingen aan het werk van W.F. HermansGa naar eindnoot16. en Vasalis,Ga naar eindnoot17. de taal van Marten ToonderGa naar eindnoot18., aan het eerder genoemde boek van Frida Vogels, De harde kernGa naar eindnoot19., en aan het werk van Ida GerhardtGa naar eindnoot20.. En ze bleef verzet aantekenen tegen wat zij in haar jaarrede voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in 1995 aanduidde als ‘de geestverwarring’. De achtereenvolgende modellen/metaforen in de wetenschap voor mentale processen - de ‘engrammen’ van het geheugen die werken als een soort grammofoonplaat, de magnetofoon of zelfs de videorecorder - alle achteraf gezien koddig, worden nu vervangen door de al even naïeve metafoor van de computer. De Saussure vergelijkt aan het begin van de 20e eeuw het taalsysteem met een schaakspel, en brengt een scheiding aan tussen historische en systematische verklaringen. We leven in een bezeten wereld, merkt zij op, Huizinga's In de schaduwen van morgen citerend; zowel fysici en biologen als mentalistische taalkundigen als Chomsky ‘bevorderen krachtig de vereenzelviging van de geest en het elektronisch brein. (...) [H]et plompverloren spreken van mentale structuren als het om generatieve grammatica gaat, maakt de geestverwarring groter en groter. Het ziet ernaar uit dat het hedendaags wetenschappelijk en intellectueel bedrijf ver van de menselijke geest (...) is afgedwaald.’ In de kring van haar taalkundige collega's moet zij zich steeds meer een roepende in de woestijn gevoeld hebben. In een terugblik op haar tijd aan het Instituut voor Neerlandistiek schreef ze: (...) De mainstream in de vakgroep taalkunde was de transformationeel generatieve grammatica. Daarover werd wel gediscussieerd, maar uitsluitend binnen het generatieve paradigma. Ik vocht het paradigma aan. Dus ging niemand met me in discussie. Ik vond (en vind) dat die ‘grammatica’ niet over taal gaat. Dat heb ik zwart op wit gezet in een ‘hard’ vaktijdschrift. Zonder enig weerwoord van wie dan ook. Mijn positie was dus wel eenzaam, maar ook leerzaam. Al is het raadsel taal niet te doorgronden, ik weet er wel iets van. Iets meer dan alleen dát het een raadsel is. Daarvan begint je iets te dagen als je de woorden leest van de taalflosoof H.J. Pos: ‘De Duitsers noemen een tafel ‘Tisch’. Maar we weten allemaal, het is een tafel.’ | |
[pagina 38]
| |
En: ‘Spraak is een soort omleiding van de ademgang.’ [Over en weer, 2003/4]
Onafhankelijkheid, de eigen weg gaan, kan leiden tot eenzaamheid, maar deed in haar geval niets af aan strijdbaarheid. Zij was een rebel with a cause, maar wat betreft de persoonlijke verhoudingen was zij, te midden van haar collega's - letterkundigen en vaak zelf uit de ‘underground’ afkomstige taalkundigen - zeker niet eenzaam. Zij overleed op 7 februari 2013, twee maanden voordat zij 83 zou worden. Vasalis (overleden in 1998), geliefde dichteres van Frida, schreef deze woorden, die bij de uitvaart door haar zoon Jan werden voorgelezen: Sub finem
En nu nog maar alleen
het lichaam los te laten -
de liefste en de kinderen te laten gaan
alleen nog maar het sterke licht
het rode, zuivere van de late zon
te zien, te volgen - en de eigen weg te gaan.
Het werd, het was, het is gedaan.
(Uit: De oude kustlijn, 2002)
w.g. klooster
| |
Voornaamste geschriftenDe grammatische functie. Methode van grammaticale analyse, aan het Nederlands gedemonstreerd. Groningen 1963. ‘Semantic notions in grammar’, in: Lingua 21 (1968), p. 23-33. Een referentiële identiteitskrisis [openbare les Universiteit van Amsterdam]. Assen 1972. ‘Tijd van leven’ [over het gedicht ‘Tijd’ van Vasalis], in: De Revisor (1979), p. 37-40. (Ook verschenen in Kritisch Akkoord 1980, p. 7-22.) ‘Onze moedertaal’, in: De Gids 143 (1980), p. 151-158. | |
[pagina 39]
| |
‘Het kind en de redelijkheid. Over J.A. Emmens, “Voor de kade”’, in F. Balk-Smit Duyzentkunst, H. van den Bergh, Rein Bloem e.a., Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten. Groningen 1982, p. 11-25. ‘Vorm en betekenis in de taalkundige grondslagendiscussie’, in Forum der Letteren 25 (1984), nr. 3, p. 173-196. ‘De stijl van W.F. Hermans’, in: Freddy de Vree e.a. (red.), W.F. Hermans, speciaal nummer van Bzzlletin 13 (1985), nr. 126, p. 33-38. De woorden en hun zin. Grammatica voor iedereen. Amsterdam 1994. Fritzi en de sprookjes. Portret en zelfportret van Fritzi ten Harmsen van der Beek. Amsterdam 1996. Grammatica van het Nederlands. Den Haag 2003. ‘De taal van Ida Gerhardt’, in Schriftuur [bulletin van het Ida Gerhardt-genootschap], 2009, p. 9. |
|