boekhouder, die wilde weten wanneer we zijn memoires gingen uitgeven, die hij ons zes maanden geleden had toegestuurd. Door iemand die zich afvroeg of we de gedichten van ‘Rembo’ nog op voorraad hadden. Of, om een laatste voorbeeld te geven, door een dementerend iemand die wilde vertellen dat hij of zij Geert van Oorschot nog had gekend.
Maar in plaats van dit alles kreeg ik Berry Dongelmans aan de lijn, de secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Nadat hij me had verteld dat aan mij de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs was toegekend, noemde hij me twee data, waarbij hij me op het hart drukte die niet te vergeten. Ik herhaalde ze, beloofde die data vrij te houden en toen ik had opgehangen, was ik ze alweer vergeten. Die droomtoestand, waarin de toekenning nog niet helemaal tot mij doordrong, duurde nog enige dagen voort.
Een week later, op het moment dat het persbericht over de drie prijzen was verstuurd en er berichten in de media verschenen, was ik aan de kust van Ghana, in een gebied waar ik geen telefoonbereik had. In een gebied ook, dat het decor vormde voor De zwarte met het witte hart, het boek van Arthur Japin waarvoor hij veertien jaar geleden deze zelfde prijs kreeg als ik nu vandaag. Pas aan dat Ghanese strand, met uitzicht op de Atlantische Oceaan, waar niemand mij kon bereiken, begon ik enigszins te besefen wat een geweldige blijk van erkenning mij ten deel was gevallen.
Erkenning, of liever gezegd waardering, heeft verschillende verschijningsvormen. Ten eerste is er de literaire kritiek. Hoewel George Orwell me in een overtuigend essay heeft doen geloven dat het gros van de critici zelden het boek helemaal leest dat er besproken moet worden, en niet anders kan dan de kolommen vullen met gemeenplaatsen en gefingeerde meningen, spel ik al jarenlang wekelijks alle boekenbijlagen uit. Toen Nestvlieders uitkwam, werd dat alleen maar erger natuurlijk. En ik heb mezelf het afgelopen half jaar met enige regelmaat op zaterdagochtend ongewassen in een supermarkt aangetrofen, om daar de ene na de andere krant uit model te bladeren.
Min of meer exact zoals ik het net beschrijf staat het in De sandwich van A.F.Th. van der Heijden, en met een schok van herkenning las ik daarin dan ook de volgende alinea:
Ik was met Margerie op weg naar de binnenstad, om te doen wat ik sinds het verschijnen van mijn boek elke zaterdagmiddag deed: aan een kiosk kranten en weekbladen kopen, en in een cofeeshop stompzinnig