Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2010-2011
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 12]
| |
1. Hendrick Cornelisz. Vroom en Cornelis Hendricksz. Vroom.
Nederlandse schepen overzeilen Spaanse galeien, 3 oktober 1602. 1617. olieverf op doek, 118 × 151 cm. Rijksmuseum Amsterdam (inv. nr sk-a-460) | |
[pagina 13]
| |
Voorwerpen en afbeeldingen als historische bronnen in een digitale wereld
| |
[pagina 14]
| |
voorgangster, Ernestine van der Wall, verzekerde mij echter dat alles was toegestaan, dus ik steek welgemoed van wal.
Maar laat ik beginnen op vertrouwd terrein en enige woorden wijden aan schriftelijke bronnen en digitalisering. Wij zijn, in ieder geval in de westerse maatschappij, gewend aan het gedrukte woord als medium om te communiceren, naast uiteraard dat medium waarvan ik nu gebruik maak, het gesproken woord. De laatste tijd maken wij ons wat ongerust over de toekomst van het gedrukte woord vanwege de voortschrijdende digitalisering. Zal het gedrukte boek, zal de gedrukte krant, deze cyberaanval overleven? Zelf, en ik ben daarin niet de enige, zie ik het ‘elektronische woord’, om het zo maar aan te duiden, als een nieuwe, revolutionaire stap in een lange ontwikkeling van communicatievormen. Een ontwikkeling, die begon met gebarentaal en die werd verfijnd en uitgebreid met mondelinge communicatie. In beide gevallen moest je om de boodschap over te laten komen in elkaars visuele nabijheid zijn of ten minste op gehoorsafstand. Die communicatievormen werden ‘verrijkt’ met het handgeschreven woord, het manu scriptum, dat over grotere afstanden getransporteerd kon worden maar dat toch vooral uniek en individueel was. Vervolgens kwam in het begin van de zestiende eeuw het gedrukte woord, de revolutie die het woord van individuele communicatie naar massacommunicatie tilde. En dan nu het digitale woord, het digitale woord dat nauwelijks enige begrenzing kent. Tenminste voor wie ‘aangesloten’, on line is. Een ware revolutie, niet alleen technisch maar ook economisch en sociaal. Het digitale medium veranderde de maatschappij en doet dat nog steeds. De mogelijkheden die de digitale wereld biedt, die ik niet allemaal ga opsommen, sterker nog, ik zou het niet kunnen, omdat we ze met z'n allen niet kunnen overzien en ze nog niet kennen, - hier ligt een fantastische uitdaging, ze moeten nog bedacht worden! - die mogelijkheden hebben grote gevolgen voor degenen die teksten vervaardigen en voor degenen die geschreven en gedrukte bronnen als de basis voor hun werk gebruiken. Ik denk daarbij, in ons geval voor de hand liggend, bij voorbeeld aan historici en letterkundigen. Het betekent in de eerste plaats dat veel gedrukt werk, dat gedigitaliseerd wordt, integraal via het internet binnen het bereik van ons, gebruikers, komt. Dat geldt voor gedrukt werk, dat zich in Nederlandse bibliotheken en bewaarplaatsen bevindt, het geldt ook voor bronnen die zich | |
[pagina 15]
| |
in buitenlandse archieven en bibliotheken bevinden en die nu (en in de toekomst) van achter de computer bestudeerd kunnen worden. Miljoenen gedrukte werken komen daarmee wereldwijd letterlijk binnen handbereik. Fantastisch! Wat een gemak! Dat moet de kwaliteit van het onderzoek kunnen verhogen, zou je zeggen. Moet kunnen, inderdaad, maar niet zonder meer. ‘Meer’ is niet altijd beter en meer informatie resulteert ook niet altijd in een afgewogener beeld. Meer mogelijkheden betekent ook meer problemen, meer selectie. Meer weging van bronnenmateriaal. In deze overdaad aan digitaal beschikbare bronnen zal selectie een veel groter gewicht moeten gaan krijgen. Want je kunt die gedigitaliseerde, en dus toegankelijke, bronnen als gebruiker, als onderzoeker niet meer negeren als de mogelijkheid om er kennis van te nemen aanwezig is! Een enorm tijdsbeslag doemt op. We zullen systemen of onderzoeksmethoden moeten ontwikkelen om snel te kunnen selecteren. De wenselijkheid, de noodzaak misschien ook, om meer dan voorheen te komen tot onderzoekers- en schrijverscollectieven dringt zich eveneens op, zeker als het om het beschikbaar komen van bronnen in vreemde talen gaat. Een punt van aandacht hierbij is dat Nederlandstalige bronnen in buitenlandse archieven waarschijnlijk geen prioriteit zullen hebben binnen de digitaliseringsprogramma's van de betreffende beheerders. En juist daar kunnen zich voor Nederlandse onderzoekers nog onontgonnen gebieden bevinden. Een mooi voorbeeld zijn de in beslag genomen papieren van honderden door de Engelsen in de zeventiende en achttiende eeuw gekaapte Nederlandse schepen die zich in het archief van de High Court in Londen bleken te bevinden. De maritiem historicus S.W.P. Braunius trof ze in de jaren zeventig van de vorige eeuw aan. ‘Dozen en nog eens dozen, letterlijk volgepropt met Nederlandstalige stukken werden aangetroffen,’ zo schreef hij. ‘Commissies, aanbevelingsbrieven, cognossementen, ladingboekjes, kwitanties, zeebrieven, vrijgeleides, handelsbrieven doorspekt met nieuwtjes en schandaaltjes, maar vooral: persoonlijke brieven van en aan zeevarenden, waarvan bij sommige het zegel zelfs nog niet verbroken was’.Ga naar eindnoot3. Braunius was ten diepste ontroerd door deze vondst, een gevoel waar ik straks nog op terugkom. Door allerlei omstandigheden werd pas opvolging gegeven aan deze vondst in 2005, toen Roelof van Gelder in opdracht van de Koninklijke Bibliotheek zes maanden in Londen nader onderzoek kon doen naar deze inmiddels naar de National Archives in Kew overgebrachte archieven. Elfhonderd dozen met circa 38.000 brie- | |
[pagina 16]
| |
ven van ‘gewone’ Nederlanders, zeelieden en andere opvarenden, liggen daar op ontsluiting te wachten. Vergeten en vanwege de taal moeilijk toegankelijk voor Engelse historici. Digitalisering zal de stukken nu binnen leesbereik brengen van alle geïnteresseerden: neerlandici, historici. Inmiddels zijn de brieven onderwerp van onderzoek, loopt het project Sailing Letters en verschijnen sinds enige jaren uitgaven van selecties van brieven, in druk en op dvd. Maar, het zal hier niet bij blijven... | |
Museale collecties en historisch onderzoekWant de digitalisering beperkt zich niet tot het geschreven of gedrukte woord. Het brengt ook andere delen van het cultureel erfgoed binnen oogbereik. Ik doel daarbij op de museale collecties. Collecties die bestaan uit voorwerpen van zeer uiteenlopende aard: gebruiksvoorwerpen, voorwerpen van kunstnijverheid en kunstvoorwerpen. En ik reken daar met nadruk ook afbeeldingen toe: schilderijen en tekeningen, uiteraard, maar ook - hoewel ze gedrukt zijn - prenten en foto's. En eigenlijk moet ik de bewegende beelden, de film, er ook toe rekenen. Sinds jaar en dag bevinden zich miljoenen voorwerpen in de depots van musea, prentenkabinetten en topografische atlassen. Ze worden daar over het algemeen goed verzorgd en ontsloten door specialisten die de verschillende deelcollecties beheren.Ga naar eindnoot4. Voor historische onderzoekers die gewend zijn in bibliotheken en archieven te werken met geschreven en gedrukte bronnen, zijn museale collecties niet altijd gemakkelijk te gebruiken voor hun onderzoek. Waar bevinden ze zich? Door hun aard en daarmee samenhangende vorming is die vraag niet altijd gemakkelijk te beantwoorden. Het belangrijkste kenmerk van dit erfgoed is namelijk dat het collecties zijn, dat wil zeggen, verzamelingen die bewust zijn bijeengebracht om uiteenlopende redenen, afhankelijk van de verzamelaar of de verzamelende instelling in kwestie. Dat levert een bonte rij van invalshoeken en daaruit voortvloeiende collecties op, in musea die zich overal kunnen bevinden. Vaak is het verzamelgebied typologisch bepaald en gaat het om munten, glas, beeldhouwwerk, meubelen, textiel, tekeningen of schilderijen, soms staat een vervaardiger centraal (bij voorbeeld een kunstenaar, Armando of Picasso), soms is het verzamelgebied een plaats, regio of land, of een bedrijfstak (schoenenfabricage, mijnbouw). Een andere keer gaat het om een tijdvak, cultuur of kunststroming. Een complicerende factor is dat veel van deze voorwerpen ook een geldelijke waarde hebben en verhan- | |
[pagina 17]
| |
deld werden en worden, zodat bij voorbeeld werken van kunstenaars over de gehele wereld verspreid zijn zonder dat de herkomst altijd duidelijk is. Voor wetenschappelijk onderzoek is het daarom vrijwel altijd noodzakelijk reconstructies van de oorspronkelijke samenhangen uit te voeren alvorens men objecten op hun waarde kan schatten. In het predigitale tijdperk waren museumconservatoren en kunsthistorici, samen met een selecte groep van geïnteresseerden, vaak verzamelaars, de belangrijkste gebruikers van museale collecties. De beschikbaarstelling was daar ook op ingericht. Museumdepots zijn in de regel alleen op afspraak toegankelijk, de beschrijvingen zijn gemaakt vanuit het beheer en de belangstelling en invalshoek van de overzichtelijke clientèle. Selecties van deze collecties worden al dan niet permanent geëxposeerd in de musea voor het grote publiek, zichtbaar maar onbereikbaar in vitrines achter glas. In feite zijn die presentaties te beschouwen als driedimensionale publicaties, samengesteld door meestal niet met name genoemde conservatoren, op basis van de collecties die zij beheren. Naast gedrukte tentoonstellingscatalogi, waarin meestal niet alle objecten zijn afgebeeld, waren er vaak alleen bestandscatalogi van de hoofdcollecties voor handen. Allemaal heel begrijpelijk, maar het nodigde de historische onderzoeker niet uit museale collecties binnen zijn onderzoek te betrekken.Ga naar eindnoot5. | |
Museale collecties en digitaliseringDit wat sombere beeld verandert snel en radicaal. In navolging van bibliotheekcollecties worden nu in hoog tempo museale collecties gedigitaliseerd en op het web geplaatst. Begonnen is met het ‘platte materiaal’: foto's, prenten, tekeningen, schilderijen. Wie de site van de National Gallery in London bezoekt, krijgt de gehele collectie integraal en voorzien van relevante informatie op zijn bureau. En voor vele andere museumcollecties geldt hetzelfde. De driedimensionale objecten volgen nu in rap tempo. Binnen één decennium zal het overgrote deel van de museale collecties op het web voor iedereen beschikbaar zijn. Toegegeven, het gaat om digitale beelden, voor de originele beelden moeten we nog naar de bewaarplaatsen zelf toe, maar dat geldt evenzeer voor raadpleging van originele gedrukte bronnen. De gevolgen van de digitalisering zijn groot voor de onderzoekers, en voor degenen die de collecties beschikbaar stellen. Voor de beheerders van de gedigitaliseerde museale collecties is nog moeilijk te overzien | |
[pagina 18]
| |
wat één en ander betekent voor de verdere dienstverlening. Aanvankelijk werd gedacht dat digitalisering minder werklast zou opleveren. Zelfwerkzaamheid door de klant. Maar betrof de informatiebehoefte aanvankelijk de in de publieke presentatie opgestelde objecten (die meestal maar een paar procenten uitmaakt van de totale collectie), nu wordt de gehele collectie digitaal opeens publiek domein. Publiek beschikbaar stellen, zo wijst de ervaring onderhand uit, betekent meer participatie, meer gebruik van de collectie (dat is ook het doel) en dus meer bezoekers van de collectie en meer vragen. De werkdruk verschuift. De druk op adequate documentatie en de verificatie van de mee te leveren gegevens zal toenemen. Ook dringt zich als vanzelf samenwerking op met andere experts, en met het publiek zelf, bij voorbeeld bij het beschrijven van afbeeldingen en voorwerpen. Nieuwe werkvormen ontstaan. Voor de onderzoeker biedt digitalisering de mogelijkheid tot kwaliteitsverbetering van zijn onderzoek, te weeg gebracht door de enorme verbreding met nieuwe onverwachte vraagstellingen door wetenschappers en geïnteresseerden uit totaal andere werkvelden, wier kennis afkomstig kan zijn van over de gehele wereld. Want digitale bestanden zijn immers wereldwijd beschikbaar. In het digitale tijdperk is het onderscheid tussen tekst en afbeelding technisch gesproken weggevallen, is een letter een digitale afbeelding, opgebouwd uit bits en bytes, net zo als een afbeelding dat is. Daarmee wordt het voor de onderzoeker mogelijk wereldwijd gebruik te maken van alle typen bronnen die er zijn, geschreven, gedrukt, getekend of geschilderd, plat of driedimensionaal. Hoe daar als historisch onderzoeker mee om te gaan, is een niet geringe uitdaging. Digitalisering in het algemeen, en dus ook van de museale collecties brengt een democratisering van de kennis op gang. Het vraagt wel om een open en flexibele houding van de conservator die in het verleden over het algemeen samen met een aantal deskundigen de wijsheid in pacht had. | |
Historici en niet-schriftelijke bronnenNu onvermijdelijk deze stortvloed aan digitaal voorwerpen- en beeldmateriaal wordt toegevoegd aan het gedigitaliseerde gedrukte materiaal dat de historische onderzoeker ter beschikking heeft, is de vraag: hoe daar mee om te gaan? Niet iedere onderzoeker is er blij mee. Begrijpelijk. Vertrouwde bestaande onderzoekstechnieken schieten te kort. Voorwerpen en beeldma- | |
[pagina 19]
| |
teriaal zijn niet het bronnenmateriaal waarmee de gemiddelde historicus, als ik mij tot die groep beperk, in zijn opleiding is opgevoed. Bronnenkritiek en onderzoekstechnieken beperken zich toch al snel tot schriftelijke bronnen. Onbekend maakt onbemind en een zeker wantrouwen en afwijzing zijn eerste begrijpelijke reacties. Maar door toedoen van de digitalisering kunnen ze niet meer genegeerd worden en moeten ze als volwaardige bronnen betrokken worden bij historisch onderzoek. En die afwijzende houding is ook weer moeilijk te begrijpen, omdat het beeld dat wij van het verleden hebben, in sterke mate, misschien meer dan we zouden willen, wordt bepaald, en ten minste beïnvloed, door afbeeldingen en voorwerpen uit het verleden. Dat we meer greep hebben of denken te hebben op de zeventiende eeuw dan op bij voorbeeld de achttiende eeuw is, denk ik, in niet geringe mate te danken (of te wijten) aan de schilderkunst. Alle reden om dat materiaal niet louter als illustraties af te doen of louter als bron voor de kunstgeschiedenis te beschouwen. Bestudering van de twintigste eeuw is al ondenkbaar zonder foto en bewegend beeld. Vaak wordt het beeldmateriaal nog terzijde geschoven, ‘want het is niet betrouwbaar als bron’ of ‘het is een product van een kunstenaar’, implicerend dat het dan niet als historische bron te gebruiken is. Dat zijn natuurlijk drogredenen. Als kunst- of gebruiksobject is het voorwerp vervaardigd in een bepaalde tijd en als zodanig dus ook een ‘representant’ van die tijd. Kunstenaars hebben vaak een bijzonder gevoelige antenne om de maatschappij te duiden. In hoeverre hetgeen is afgebeeld vervolgens weer als bron kan worden gebruikt, hangt af van de vraagstelling. Bronnenkritiek is ook hier onvermijdelijk. In een brief aan N.P. van Stolk schrijft George Breitner in 1882 over zijn eigen werk: ‘Le peintre du peuple zal ik trachten te worden, of liever, ben ik al, omdat ik 't wil. Geschiedenis wilde ik schilderen en zal ik ook, maar geschiedenis in haren uitgebreidsten zin. Een markt, een kaai, een rivier, een bende soldaten onder een gloeiende zon of in de sneeuw is net zoo goed en meer geschiedenis dan ‘De nichtjes van Spinoza komen hem bezoeken vergezeld van hunne mama’. Waarmee hij verwijst naar het romantisch getinte werk van de negentiende-eeuwse historieschilders.Ga naar eindnoot6. Een overbekend probleem bij het gebruik van fotografisch beeldmateriaal is de manipulatie van het beeld. Het werk van de fotograaf lijkt betrouwbaarder dan de artistieke interpretatie van de kunstenaar maar dat is, zoals we allen weten, natuurlijk niet altijd het geval. Ook bij foto's gaat het vaak om kunstwerken. En als het om zogenaamde documentaire fo- | |
[pagina 20]
| |
tografie gaat, is ‘de werkelijkheid’ toch ook een keuze van de fotograaf, of een enscenering, gemaakt met een bepaald doel. Van oudsher zijn ook foto-opnames vaak bijgewerkt om het door de fotograaf gewenste resultaat te verbeteren, wat overigens de foto als historische bron niet minder interessant behoeft te maken. Digitalisering heeft het aspect ‘bewerken’ in de fotografie nog gemakkelijker en vanzelfsprekender gemaakt. Echter, al die aspecten zijn ook van toepassing op gedigitaliseerde teksten en manipulatie is daarbij nog eenvoudiger dan bij beeld. Ook het voorwerp kent zo zijn problemen om als betrouwbare bron te gebruiken. Een voorwerp krijgt in een museumcollectie een nieuwe context en waardering. Het wordt een museumstuk en maakt geen onderdeel meer uit van zijn oorspronkelijke context. Maar net als bij een schriftelijke bron, bepaalt de vraagstelling van de onderzoeker de betekenis. Zestiende-eeuwse belastingkohieren, die ooit de functie hadden de verschuldigde belastingen in op te tekenen, worden nu zonder probleem voor allerlei andersoortige onderzoeken gebruikt; brieven worden gebruikt om meer te weten over de schriftcultuur van bepaalde bevolkingsgroepen etc. Maar de historisch onderzoeker kent de mitsen en maren van zijn schriftelijke bron. Opnieuw rijst de vraag: is beeldmateriaal, zijn voorwerpen, als historische bron onbetrouwbaarder dan schrift en drukwerk? En het antwoord moet zijn: Nee. Alleen zijn wij als historisch onderzoekers opgevoed met geschreven bronnen en met een ingebouwde kritische blik als het om teksten gaat. Ons staat op dat punt een heel apparaat van bronnenkritiek ter beschikking. Op het gebied van objecten en beeld zijn veel historici daarentegen een stuk onzekerder. Het apparaat dat daarop van toepassing is, is opgebouwd door anderen, door museumconservatoren, door kunsthistorici, door archeologen, die objecten en beeldmateriaal vanuit hun eigen vakgebied bestuderen. De ontwikkeling van een toegankelijk, kritisch apparaat voor het gebruik van beeldmateriaal en van objecten als historische bron is mijns inziens een eerste onvermijdelijke stap om die categorieën bronnen binnen het bereik van de historisch onderzoeker te brengen en een gelijkwaardige status als historische bron te geven. Voor de bronnenkritiek en het gebruik van digitale bronnen geldt overigens hetzelfde. De bronnenkritiek van digitaal materiaal staat nog in de kinderschoenen. Maar het is de moeite waard, ik zou zeggen een noodzaak, om daar aandacht aan te besteden, want in combinatie met tekstuele bronnen kunnen voorwerpen en beeldmateriaal meer historische vragen beter beantwoorden. | |
[pagina 21]
| |
Ten onrechte zou ik hier misschien de indruk gewekt kunnen hebben dat historici zich niet met voorwerpen of beeldmateriaal, schilderijen, kaarten etc. bezig houden. Dat gebeurt wel degelijk, maar vaak als specialisme en veel van de door deze specialisten opgebouwde kennis blijft binnen de groep van specialisten hangen en vindt niet zijn weg naar de wetenschapper die zich in een breder perspectief met historisch onderzoek bezig houdt. En daar ligt denk ik een tweede uitdaging. Hoe maken we de door specialisten (kunsthistorici, cartografen, archeologen, museumconservatoren) opgebouwde bronnenkritische kennis beschikbaar en hanteerbaar voor het algemeen historisch onderzoek? Het zou me verbazen als ook daarvoor het web als vehikel niet een oplossing zou kunnen bieden. Ik heb in het voorgaande geprobeerd een aantal verschillen en overeenkomsten tussen geschreven en niet-geschreven historische bronnen aan te stippen. Zeker niet uitputtend, want dat laat de ruimte die mij ter beschikking staat niet toe. Ik heb duidelijk willen maken dat de digitalisering van geschreven en niet-geschreven bronnen een geïntegreerd gebruik, meer dan tevoren, mogelijk, sterker nog, wenselijk maakt. Samenwerking tussen disciplines en het ontwikkelen van nieuwe bronnenkritiek en van nieuwe onderzoeksmethoden en -technieken zijn daarvoor noodzakelijk.
Misschien mag ik dit betoog eindigen met het geven van een tweetal voorbeelden waarbij schriftelijke bronnen tezamen met voorwerpen en beeldmateriaal tot een beter, vollediger dan wel interessanter inzicht leiden. In het Rijksmuseum hangt een prachtig schilderij van Cornelis de Man, dat het zeventiende-eeuwse walvisstation Smerenburg voor moet stellen, gelegen op Amsterdam eiland bij Spitsbergen (afb. 2). De nederzetting werd in de zomermaanden bewoond en de walvissen, die zich toen nog in groten getale in de wateren rond Spitsbergen ophielden, werden er gevangen en verwerkt. Op het schilderij krijgen we een indruk van de bewoning en de bewerkingswijze. De Man is waarschijnlijk nooit op Spitsbergen geweest en hij moest het dus doen met verhalen. Centraal staan de traanovens, dichtbij de waterrand. De geharpoeneerde walvissen werden aan land gesleept, in mootjes gehakt en in de traanovens tot traan verwerkt dat in vaten zijn weg naar de Republiek vond. Het is er keurig op weergegeven. De mannen lopen er bij alsof ze op de Dam in Amster- | |
[pagina 22]
| |
2. Cornelis de Man, Traankokerij van de Amsterdamse Kamer van de Noordse Compagnie op Amsterdam-eiland, Spitsbergen. 1634. Olieverf op doek, 108 × 205 cm. Rijksmuseum Amsterdam (inv. nr sk-a-2355)
3. Muts en hemd, afkomstig uit het grafveld op het eiland Ytre Norsköya (Zeeuwse Uitkijk), Spitsbergen. Rijksmuseum Amsterdam.
| |
[pagina 23]
| |
4. Smeerenburgfjorden met op de voorgrond de resten van een traanoven. (foto auteur).
dam lopen hetgeen wat merkwaardig overkomt. Op de achtergrond houten huizen die als onderkomen dienden. Dat alles vervat in een arctisch landschap. Rond 1660 is Smerenburg verlaten omdat de walvisjacht zich verplaatste naar andere streken. In de jaren tachtig van de vorige eeuw zijn er opgravingen uitgevoerd door het Arctisch Centrum van de Universiteit van Groningen waarbij de nederzetting gereconstrueerd kon worden en veel voorwerpen te voorschijn kwamen. In de aangetroffen grafvelden bij Zeeuwse Uitkijk, waar de Zeeuwen een vestiging hadden, was de kleding van overleden walvisjagers in de permafrost verrassend goed geconserveerd (afb. 3). Die week inderdaad niet sterk af van de kleding die in de Republiek zelf werd gedragen. De temperatuur op Spitsbergen in de zomer (0 tot -10) wijkt ook niet veel af van de temperatuur in de winter in de Republiek. De gevonden resten van de traanovens en huizen ondersteunen in belangrijke mate de weergave van De Man. Hij had kennelijk goed geluisterd. Ook een bezoek aan de plaats zelf draagt bij aan een beter begrip van het functioneren van Smerenburg (afb. 4). De vlakke kuststrook maakte het goed mogelijk de walvissen aan land te slepen en te verwerken. De ligging van | |
[pagina 24]
| |
5. Het interieur van het Behouden Huys op Nova Zembla, gravure, in: G. de Veer, Warhafftige Relation. Der dreyen newen unerhörten seltzamen Schiffart so die Holländischen und Seeländischen Schiff gegen Mitternacht drey Jar nach einander als Anno 1594, 1595 vnd 1596 verricht.
Levinus Hulsius (ed) Neurenberg 1598. 6. Linkerschoen, gevonden op Nova Zembla in de restanten van het Behouden Huys. gesneden van geiten- en rundleder. Rijksmuseum Amsterdam (inv.nr nm7809-1)
| |
[pagina 25]
| |
Smerenburg was zo, dat schepen er bij elke windrichting weg konden zeilen maar tegelijk beschut lagen tegen de westenwinden van de Atlantische oceaan. De markante berg, de Berenberg, is er echter niet te zien. Deze bevindt zich in werkelijkheid op Jan Mayeneiland en is een opvallend baken halverwege de Noorse kust en Spitsbergen. Zonder dat ik er hier uitvoerig op inga, kunt U zich voorstellen dat de combinatie van deze gegevens (tekst, beeld en voorwerp en in dit geval ook nog de geografische plek zelf) een beter inzicht verschaft dan de bronnen afzonderlijk. Een tweede voorbeeld waarbij geschreven tekst, afbeelding en object elkaar versterken betreft ook het arctisch gebied. In 1596-1597 overwinterden, het is U allen bekend, Willem Barentsz en Jacob van Heemskerck met hun overige lotgenoten op Nova Zembla in het Behouden Huys. Het dagboek van Gerrit de Veer doet daar verslag van en in de uitgave van het dagboek wordt de tekst ondersteund met illustraties. Hier ziet U de mannen dicht bij het vuur zitten (afb. 5). In zijn dagboek noteerde De Veer op 31 december 1596: ‘(...) en was (het) zo koud, dat het vuur nauwelijks hitte gaf, want als wij onze voeten naar het vuur staken, zo verbrandden wij veeleer onze kousen voor wij warmte voelden. (...) ja, hadden wij het niet eerder geroken als gevoeld, wij zouden ze ganselijk verbrand hebben, voor wij het gewaar werden’.Ga naar eindnoot7. Toen de Engelsman Thomas Gardiner in 1876 de plek bezocht, trof hij deze schoenen aan met duidelijke sporen van verschroeiing! (afb. 6)
Maakt de digitalisering de originelen overbodig? Uiteraard niet. Digitale bronnen zijn gevoelloos. Digitale bronnen kunnen geen gevoel voor schoonheid en besef van tijd oproepen zoals authentieke stukken dat kunnen. Het gevoel, dat Braunius overweldigde bij het zien van al die originele brieven, die nooit hun bestemming hadden bereikt. Ze hebben niet het patina dat de schilderijen van Vroom en De Man tot zeventiende-eeuws schilderijen maakt, waar generaties drie eeuwen lang tot op de dag van vandaag met verbazing naar hebben staan kijken; ze kunnen nooit het besef van tijd geven dat de gletsjers bij Smerenburg aan de hedendaagse bezoeker geven; dezelfde, schijnbaar onveranderde, gletsjers die de overleden walvisvaarders misschien als laatste blik was vergund. Authentieke voorwerpen behouden hun eigen waarden. Maar toch, het digitale tijdperk is wel de nieuwe wereld. |
|