sloten werk zou niet compleet zijn, als geen melding werd gemaakt van zijn vele voortreffelijke vertalingen van spraakmakende twintigste-eeuwse toneelstukken van onder meer Brecht, Dürrenmatt, Hochhuth, Pinter, Sartre en Stoppard, waarvoor hij in 1967 met de Martinus Nijhoff Prijs werd beloond.
Hoeveel waardering Kouwenaar vanwege de zojuist genoemde activiteiten ook heeft geoogst, het is toch in de eerst plaats door zijn poëzie dat hij het pantheon van de Nederlandstalige literatuur heeft bereikt. Zonder overdrijving kan gesteld worden dat hij al heel lang algemeen als onze grootste (levende) dichter wordt beschouwd. Men kan dat opmaken uit de prijzen die hij voor diverse bundels heeft verworven (de twee belangrijkste, de P.C. Hooft-prijs van 1970 en de Prijs der Nederlandse Letteren van 1987, zijn net als deze prijs voor Meesterschap voor zijn gehele werk toegekend); uit de grote hoeveelheid kritieken en doorwrochte studies die aan zijn poëzie in de loop der jaren zijn gewijd en uit de invloed (men spreekt wel van de Kouwenaar-school) die hij onmiskenbaar op het werk van jongere collega's heeft uitgeoefend: men denke bijvoorbeeld aan H.C. ten Berge, Huub Beurskens, Hans Faverey en Wiel Kusters (die trouwens een mooie dissertatie De killer - verschenen in 1986 - over poëzie en poëtica van Kouwenaar heeft geschreven). Die opmerkingen roepen uiteraard de vraag op welke distinctieve kenmerken zijn dichtkunst dan vertoont. Niet zelden wordt gezegd dat men een gedicht van Kouwenaar onmiddellijk kan herkennen, maar hoe of waaraan dan? Van een uitvoerige verhandeling kan hier geen sprake zijn: enkele significante punten en voorbeelden moeten volstaan.
Het eerste dat opvalt bij zijn gedichten is dat zij een letterlijk volmaakte indruk maken. Waar andere dichters nog wel eens stoplappen gebruiken, metrisch de fout ingaan of een incongruent idioom hanteren, is dat bij Kouwenaar nimmer het geval: men voelt met stelligheid dat hij aan een gedicht is blijven werken, totdat het aan zijn hoge norm voldeed. Hans Andreus heeft in zijn bespreking van Kouwenaars bloemlezing uit eigen werk sint helena komt later (1965), die gedichten bevat uit de jaren 1948-1958, diens ‘arbeidsproces’ gekarakteriseerd als schaven, beitelen en vijlen, als ging het om een handwerksman die een voorwerp vervaardigt. In de bundel zonder namen (1962) staat een programmatisch gedicht, waarin dat vijlen inderdaad voorkomt (zij het in een wat ander verband), maar dat vooral opvalt omdat het een gedicht als een voorwerp, een ding, beschrijft: