Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Mengelingen | |
[pagina 31]
| |
Het epos moest verbrand: de catastrofe rond Alexander
| |
[pagina 32]
| |
stof biedt Otten vooral de mogelijkheid indringend te onderzoeken wat macht met een mens doet. In dat onderzoek vormen de naar hun genre zo verschillende Alexander-gedichten in ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ en het treurspel Alexander een tweeluik, waarin de dichter annex dramaturg experimenten verricht op het leven van een machthebber. Bezien binnen deze samenhang valt vervolgens een interessante en veelzeggende kanteling van het beeld van Alexander waar te nemen.Ga naar eindnoot5. Door de dichter uit zijn graf gecommandeerd, is de Alexander in verzen de wereldheerser, die perverteert in zijn onbeperkte machtsstreven. Hem wordt echter nog een mogelijkheid geboden hieraan te ontkomen. De gedramatiseerde Alexander is niet minder verderfelijk, maar een sluiproute of ontsnappingsmogelijkheid zal er voor hem niet kunnen zijn. Er lijkt bij alle treffende overeenkomsten een belangwekkend punt te zijn waarop het beeld van de Alexander in verzen kantelt om te veranderen in het dramatis persona Alexander. Die kanteling verdient de volle aandacht en daartoe volgt na een korte schets van Alexander de jonge veroveraar van BabylonGa naar eindnoot5. een beschouwing van de tragedie rond de strijdende en onoverwinnelijk gedachte Alexander in Ottens drama. | |
De jonge Alexander in verzenDe Alexander de Grote die de dichter Otten tot leven in de reeks verzen ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’, is een jonge heerser die ‘op de toppen / van een onbeschaamde macht’ (p. 55) met zijn levenseinde wordt geconfronteerd. Dat geschiedt reeds in het ‘Waarschuwend voorwoord’, het openingsgedicht van deze reeks, waarin de dichter de tot leven opgerakelde usurpator aanspreekt met weinig geruststellende en soms welhaast sadistische woorden. Een griezelig experiment wordt Alexander in het vooruitzicht gesteld. Voor de duur daarvan brengt de dichter de jonge veroveraar opnieuw terug in het centrum van diens wereldrijk, Babylon. Dwingend opgeroepen uit zijn eerste sterfbed wacht Alexander, als besluit van het experiment dat met hem als enige proefpersoon ondernomen wordt, ten slotte een tweede sterfbed. Dat stelt de dichter zijn slachtoffer in het vooruitzicht. Tussen zijn eerste en tweede sterfbed voltrekt zich aan de heerser een indringend poëtisch onderzoek, dat de lezer door middel van een enkele verstekst binnenvoert in Alexanders bewustzijn.Ga naar eindnoot6. In het merendeel van de | |
[pagina 33]
| |
achttien verzen, verdeeld over een trits van zeven gedichten, een tweetal cycli van drie gedichten en vijf op zichzelf staande versteksten, wordt de jonge veroveraar op een tamlijk afstandelijke wijze toegesproken of geschetst in het deerniswekkende lot - ‘ijlend in zijn laatste stonde’ -, dat de dichter hem heeft toegedacht, (p. 64). In de twee cycli van elk drie verzen is het woord aan een tandeloze tuinman,Ga naar eindnoot7. ook wel als ‘mompelfilosoof’ aangeduid, die de vorst toespreekt, een personage waarachter de stem van de dichter zelf schuilgaat. Als plaatsvervanger van de dichter richt de ‘oude tuinmanfilosoof’ zich in quasitoespraken tot zijn meester en spoort hem aan zijn leven te doorgronden, iets wat Alexander kennelijk tot dan toe heeft verzuimd. Wat moet de vorst dan zoal tot zich laten doordringen? Een reeks voorvallen dringt zich aan Alexanders geheugen op: de dood van zijn lievelingspaard Bucephalos,Ga naar eindnoot8. de dood van zijn beste vriend Hefaistion,Ga naar eindnoot9. de verschrikkingen rond de Slag om GaugamelaGa naar eindnoot10. en niet in de laatste plaats ‘voorgekookt verraad,’Ga naar eindnoot11. ingegeven door Alexanders kwade genius. Verdriet, verlies en misdaden te over in het leven van deze wereldheerser. Maar doorgronden, waartoe de tuinmanfilosoof heeft aangespoord, vraagt meer dan een herhaling van feiten, hoe gewelddadig of afschuwwekkend die ook zijn. Het vorstelijke brein is uiteindelijk volledig door een mateloze angst bezet, de opgerakelde Alexander is ‘duizend keer zo bang als bang’ (p. 64). Angst heeft de jonge Alexander gemaakt tot een veroveraar, angst heeft hem voortgedreven toen hij ‘uit wereldheersen ging’ (p.59) en het is ook die angst, die hem in het uur van zijn dood klein maakt. De ‘grote Lex’ gereduceerd tot een ‘veroveraartje’ (p. 66), wiens legioenen door de Grote Wil zijn stilgezet. In en door de dood loopt Alexander op tegen een opperwezen, dat de triomf van de vorstelijke en glorierijke macht breekt. Te doorgronden heeft Alexander de eeuwige slaap, de dood die niet te ontwijken valt. Van het massale sterven dat de onoverwinnelijke Alexander op de slagvelden heeft aanschouwd, is hij niets wijzer geworden. Maar vervuld van angst ziet Alexander, die zich heerser over leven en dood waande, zijn eigen onherroepelijke dood onder ogen. Om verlost te worden van die beklemmende vrees smeekt hij de dichter hem te laten sterven. Dat is zijn tweede sterfbed. Lijkt de reeks ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ tot het voorlaatste gedicht vooral een afrekening van de dichter met zijn vorstelijke slachtoffer - de gedachte aan een wraakoefening is niet ver weg - in het slotgedicht ‘Alexander en de jongen die niets ving’ bevrijdt de dichter de in | |
[pagina 34]
| |
doodssluimer verkerende Alexander van zijn angst om eigen eindigheid. Hij verhoort de ootmoedige smeekbede van de vorst - ‘dood mij’ (p. 77) - en de dichter openbaart aan Alexander de stilte van een zijn zonder strijd. Tot niets minder dan een deemoedige capitulatie lijkt de wereldheerser bereid om bevrijd te zijn van zijn obsessieve herinneringen. Deze finale poëtische revelatie van een nederige Alexander, die doorgrondt dat zijn overwinningen hem louter verlies hebben gebracht, staat in scherp contrast tot de Alexander die Otten in het treurspel opvoert. | |
De catastrofe rond AlexanderAlexander als dramatis persona in Willem Jan Otten toneelstuk Alexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven lijkt van een andere orde dan de rol die de dichter hem toebedeelt. Het toneelstuk bestaat uit vier bedrijven waarvan de eerste drie elkaar in lengte niet veel ontlopen, het laatste aanzienlijk korter is. Die bedrijven zijn verdeeld in scènes waarvan de bovenschriften meestal de locatie aangeven waar de handeling zich afspeelt, of bondig vermelden waaruit deze bestaat. Vooral deze laatste categorie vergemakkelijkt het gebruik van de tekst als leesdrama. Bovendien bevatten zowel bovenschriften als regieaanwijzingen tijdsaanduidingen waarbinnen handelingen zich voltrekken. Na de tweede scène van het derde bedrijf is een Pauze voorzien (p. 81). Alexander heeft dan het orakel van Siwah bezocht om bevestiging van zijn goddelijke status te verkrijgen. Zijn vrienden vragen zich daarna beklemd af: ‘wie zullen wij, gewone stervelingen dan nog voor hem zijn?’ (p. 80). Een cruciaal moment in het drama. Het stuk behandelt het leven van Alexander vanaf zijn befaamde ‘toespraak tot de Macedoonse Garde’ (p.14),Ga naar eindnoot12. kort voor de door de Perzische vorst Dareios III verloren slag bij Issos in november 333 v. Christus, tot de dood van deze despoot in de zomer van 330. Zijn lijk wordt, aldus het treurspel, gevonden aan de Eufraat en wel ‘in een rietkraag’ langs de rivier (p. 120). Om twee redenen is dit een interessant gegeven. Ten eerste valt het op dat Otten hier de geschiedenis manipuleert, want Dareios werd ten oosten van de stad Ekbatana en de Kaspische Poort omgebracht,Ga naar eindnoot13. op grote afstand van de Eufraat dus. Deze inbreuk op het historische verloop der gebeurtenissen staat ten dienste van de door Otten bedachte intrige. Zijn personage Stateira, zuster van Dareios en tevens | |
[pagina 35]
| |
diens echtgenote, hoogzwanger van hem, laat stroomopwaarts een rieten bootje te water, dat een babypopje vervoert (pp. 82-83). Dit zal het lijk van Dareios voorbijdrijven (p. 120). Ten tweede treft een overeenkomst in sfeer tussen het oord waar Otten Dareios laat vinden en deze locatie in Couperus' Iskander: ‘een bijkans opgedroogde plas, karig gevoed door een geheimzinnig wellende sijpeling tusschen de rotsen’.Ga naar eindnoot14. Niet bij de Eufraat overigens: Couperus is hier geografisch correct. Er zijn meer plaatsen in zijn tragedie waar Otten de geschiedenis naar zijn hand zet of zich kennelijk door Couperus' roman laat inspireren. Wat het stuk aan de fantasie dankt, voegt zich harmonisch samen met gegevens uit het gangbare geschiedbeeld. Historisch is onder meer een reeks belangrijke feiten zoals de veldslagen bij Issos en Gaugamela, de maansverduistering van 20 september 331, Alexanders gang naar het orakel van Siwah, een vredesaanbod van Dareios en het groeiende verzet tegen Alexanders ‘verperzing’ onder officieren als de oude ijzervreter Parmenion en diens zoon Filotas. Kritiek die hun het leven kostte, zoals vaststaat. Waar gebeurd is ook dat Alexander het leven spaarde van enige gevangengenomen Perzische vrouwen onder wie Dareios' moeder Sisygambis, zijn zuster en echtgenote Stateira en de Griekse courtisane Barsina, weduwe van de ‘overloper’ Memnon. Zij spelen een belangrijke rol in de intrige. Aan Ottens verbeelding ontsproten is bijvoorbeeld dat Alexander Dareios niet najaagt om hem ver in het oosten vermoord aan te treffen, maar zijn lijk op een kar thuisbezorgd krijgt. Ook was Filotas geen bijziend poëet, ongeschikt voor het oorlogswerk en Nikanor, een andere zoon van Parmenion, geen bij Issos gesneuvelde boogschutter maar de commandant der schilddraers die aan een ziekte overleed. Barsina tenslotte benam zich niet het leven, maar werd in 309 vermoord.Ga naar eindnoot15. Dat Otten invloed van Couperus onderging, treedt het duidelijkst aan het licht, waar zijn plot zich het meest van de historische werkelijkheid verwijdert. Met name bij de moeder-zoonrelatie zoals die zich tussen Sisygambis en Alexander ontwikkelt, is dit het geval. En wel van hun eerste ontmoeting af.Ga naar eindnoot16. De vergissing die Sisygambis bij die gelegenheid begaat door Alexanders rechterhand Hefaistion aanvankelijk voor de vorst zelf aan te zien mag in het treurspel gelden als een geslaagde toneelbewerking van hetzelfde voorval in Couperus' roman (pp. 23-24).Ga naar eindnoot17. De originaliteit van de dramatekst blijft hier beperkt tot het gegeven dat Alexander zich bij de ontmoeting in de badkuip van Dareios bevindt, zijn rechtmatige oorlogsbuit. Even verder in zijn toneelstuk vaart Otten opnieuw op | |
[pagina 36]
| |
Couperus' kompas, zij het met een kleine koerswijziging. De aanslag die Barsina in de roman op Alexander beraamt maar niet doorzet,Ga naar eindnoot18. wordt in het toneelstuk daadwerkelijk gepleegd. Haar dolkstoot faalt echter (pp. 26-27). Ook overeenkomstige details bevestigen de samenhang van beide werken. Het bankje bijvoorbeeld dat in het toneelstuk onder Alexanders voeten geschoven wordt: anders zijn diens benen te kort om hem op de koninklijke troon te laten zitten (p. 105). In de roman is dat ‘de gewijde eettafel van Dareios’.Ga naar eindnoot19. Ook wordt in het treurspel uit de roman geciteerd. Bijvoorbeeld is daar sprake van ‘“beschilderd lijndoek, doorweven met loopende leeuwen”’ (p. 17).Ga naar eindnoot20. Het min of meer gelijktijdig ontstaan van Ottens gedichten over de stervende Alexander en zijn tragedie over de vorst heeft, bij alle verschillen in de verwerking van de stof, geleid tot onmiskenbare gelijkenissen op het niveau van woorden en zinswendingen tussen het lyrisch corpus en de dramatekst. Ongetwijfeld is hier sprake van een overeenkomstig idioom waaraan hier niet geheel voorbij mag worden gegaan. In de tragedie spreekt bijvoorbeeld Filotas zijn meester Alexander toe met de volgende woorden: [...] We moeten elk afzonderlijk
de put van onze eigen oorlog in. (p. 21)
Een zefelde dreiging gaat in de dichtbundel uit van de regels:
[...]
een put, het duister ding
waarin je eens te vallen hebt [...]Ga naar eindnoot21.
Het woord ‘puildarmnacht’ (p. 17) vindt een plastisch equivalent in ‘puildarmangst’ in de Alexander-reeks,Ga naar eindnoot22. de nacht waarin een getroffene met een buikwond op het slagveld blijft liggen, respectievelijk de angst daarvoor. De ‘kreet’ van Alexander waarop zijn leger wacht om de strijd te beginnen, komt zowel in de tragedie als in de dichtbundel voor (p. 87).Ga naar eindnoot23. Er zouden meer correspondenties te melden zijn dan hier zinvol is. | |
[pagina 37]
| |
Tragedie van het succesNu aandacht voor de ondertitel van het stuk, luidend ‘Tragedie van het succes...’. Dat laatste, het succes, wordt behaald door een Alexander die de Perzische despoot Dareios III, de ‘Koning van de Koningen’ (p. 40) verslaat, maar daarbij ook zelf te gronde gaat en wel in morele zin. Dareios schiet er het leven bij in, Alexander degenereert door als tiran in diens plaats te treden. De teboekstelling van Alexanders veldtocht is aan de dichter Filotas toevertrouwd die vijfvoetige metrische verzen poogt te schrijven (p. 9). Een mededeling die gedaan wordt in de eerste regieaanwijzing bij het stuk en kennelijk bedoeld is om een Griekse sfeer te scheppen. Flinke stukken van het toneelstuk, niet alleen die waar Filotas met zijn gedicht in de weer is, zijn gesteld in, soms metrische, heffingsverzen van vijf voeten. Heel onklassiek uiteraard en bovendien verre van consequent toegepast.Ga naar eindnoot24. Als secretaris van Filotas treedt het personage Agasthenes op, een Griek die als gevangene van de Perzen van zijn tong is beroofd en niet kan spreken. Aan het einde van het stuk wordt het gedicht op Alexanders bevel ten vure gedoemd. Parmenion, Filotas' vader en de dichter zelf zijn dan al op bevel van de verworden Alexander geliquideerd. De weerloze Agasthenes is door hem persoonlijk gemolesteerd. Bij ontvangst van het doodsbericht van Dareios beveelt Alexander ‘driftig’ dat hem het gedicht wordt gebracht, de ‘rollen van Agasthenes’. En wel onmiddellijk. Dat dit document niet meer bestaat, schijnt hij op dat moment niet te beseffen. Opeens is Agasthenes' arbeid voor hem van het hoogste belang: ‘Er staat iets in voor mij bedoeld’ (p. 121). Wat? Het antwoord op deze vraag beslist over het dramatisch gehalte van het toneelstuk. Vóór Alexander het verzengde epos opeist, hebben zich in zeer kort bestek enkele opmerkelijke gebeurtenissen voorgedaan. Elk met antecedenten die diep wortelen in de intrige van het treurspel, vooraf gesponnen draden die zich successievelijk met elkaar verknopen. De eerste is het voorrijden van een kar die het lijk van Dareios aanvoert (p. 119-120). De bode Demetrios, leider van het transport, meldt dat de koning ‘in een rietkraag in de Eufraat’ gevonden is,Ga naar eindnoot25. in de rug gestoken. Blijkbaar ‘gestorven zonder vechten’. Geen heldendood dus. Een tweede feit is de mededeling van Demetrios dat ter plekke van de vondst een ‘rieten bootje met een lamp’ langs dreef. Deze scène is beladen met dramatische ironie,Ga naar eindnoot26. omdat de lezer of kijker al in een eerder stadium heeft gelezen of | |
[pagina 38]
| |
gezien, dat de zwangere Stateira een rieten bootje met een babypopje te water laat (p. 82-83). Volgt als derde gebeurtenis een vraag van Alexander, hakkelend gesteld. De veroveraar staat kennelijk bloot aan heftige emoties. De vraag is gericht tot Sisygambis, de gevangengenomen moeder van Dareios, die door Alexander als zijn eigen moeder is geadopteerd, zoals zij hem al eerder als haar zoon beschouwde. ‘Mamá’, wil hij dringend weten, ‘kon Dareios zonder tegenstander’ (p. 121), zonder iemand die in die rol met hart en ziel geloofde? Sisygambis zwijgt. Valt daaruit een positief antwoord op te maken, dan is Dareios door minachting van zijn vijand superieur aan hem. In het andere geval ziet Alexanders pretentie van gelijkwaardigheid zich slechts gehonoreerd door een Dareios met wie slechts lafhartigheid valt te delen. In beide gevallen voor Alexander een catastrofe. Met zijn legendarische kordaatheid hakt hij de knoop door en beveelt: ‘Begraaf Dareios als een held’.Ga naar eindnoot27. Maar dit gebaar schiet blijkbaar te kort om zijn innerlijke onrust te bezweren. Nu Dareios dood is, verlangt hij een rechtvaardiging van de grote oorlog. Van alles wat deze heeft aangericht. Daartoe verlangt hij ‘de rollen van Agasthenes’. Wat ze hem hadden kunnen leren, zou hem tot het besef van een nog totaler catastrofe hebben gebracht. | |
‘Onze oorlog heeft als een rivier zijn loop verlegd’Dan een nadere beschouwing van het lijnenspel dat Ottens tragedie structureert. Als eerste draad uit dit netwerk dringt zich de genese, de inhoudelijke ontwikkeling van het door Alexander bevolen onfortuinlijke epos aan de aandacht op. Het moet verslag doen van de oorlog, aanvankelijk door Alexander gerechtvaardigd als alleen een wraakneming over wat de Perzen Griekenland hebben aangedaan. De tongloze Agasthenes representeert het lot daarvan (pp. 14-15). Daarom moet juist hij in het boek (p. 10). Symbool van het schuldig Perzenrijk is Dareios. Spoedig echter reikt de ambitie van Alexander verder dan de bestraffing van de oosterse despoot: hij wil diens hele rijk bezitten, tenslotte in diens plaats treden. Uiteraard raakt deze verruimde doelstelling ook Filotas' gedicht dat meer is dan een rapportage. Van meet af aan vervult het ook een gewetensfunctie en ondergaat het de gevolgen daarvan. Als het leger, oorlogsmoe, bij monde van Parmenion stopzetting van de veldtocht eist, verlangt deze ook de beëindiging van Filotas' schrijfarbeid. ‘Zet jij de punt achter je | |
[pagina 39]
| |
meesterwerk’ (p. 43). Alexander wordt bij deze gelegenheid door de oude generaal vermaand met de woorden:
Verwar je leven niet avontuur,
dit is geen epos dat je met je vriendjes
dicht. (p. 43-44)Ga naar eindnoot28.
Het leger wil rust en naar huis. Om het te overreden ontwikkelt Alexander een hooggestemde ideologie: zij moet het leger motiveren de strijd voort te zetten en Alexanders weigering rechtvaardigen om Barsina te laten executeren. Dit wordt door Parmenion geëist als genoegdoening voor de dood van een zoon die door haar echtgenoot in de strijd is omgebracht. Terwijl Agasthenes ‘steeds naarstiger’ notuleert, spreekt Alexander de ‘legertop’ als volgt toe:
De tijden zijn veranderd. Onze oorlog heeft
als een rivier zijn loop verlegd. Wij willen niet
de executie van één enkel mens.
Wij voeren deze oorlog niet om territorium,
maar om een werkelijkheid zo onbegrensd
dat er geen vijand meer zal zijn. Wij brengen vrijheid,
vrije mensen, nieuwe mensen die geen slaven
kùnnen zijn, mensengoden brengen wij. (p. 63)
Wat een verschil met de actie van Parmenion, voortkomend uit een onverholen behoefte aan wraak die hij aanziet voor gerechtigheid, een verlangen dat uitgaat naar vernietiging van een individu. Alexander schermt met een vaag vrijheidsconcept, het tegendeel van slavernij, toegedacht aan een al even nevelig collectief van ‘mensengoden’.Ga naar eindnoot29. Het komt klaarblijkelijk in het epos. Dat doet een krijgsmakker verzuchten: ‘jullie schrijven alles op. Maar kunnen jullie [...] Alexander eigenlijk begrijpen’[?] (p. 67). Op dit moment verstaat het redactieteam de vorst echter nog uitmuntend. Hoe kan het ook anders, waar laatstgenoemde zich geheel vereenzelvigt met het beeld dat de dichter van hem concipieert. Dit blijkt als Agasthenes een rijmpje mompelt dat door Filotas verstaanbaar wordt voorgedragen. | |
[pagina 40]
| |
‘Zonder Filotas geen Alexander
zonder Alexander geen gedicht.
De ene kan niet zonder ander
want geen oog kan zonder licht.’ (p. 68)
Alexander vindt dit ‘iets dieps en waars’ (p. 67). In Filotas' dichtwerk is Parmenion niet het enige personage dat contrasteert met de figuur Alexander, voor Barsina geldt dit in nog veel sterker mate. Zij personifieert een brandende vrijheidsbehoefte, maar deze is individueel en strekt zich niet uit tot een grenzeloos collectief zoals in Alexanders ideologie. Als minnares van de veroveraar eist zij een plaats op in het epos en komt daar ‘van top tot teen’ in voor (p. 72). Met haar ook haar tomeloze vrijheidsdrang. Agasthenes bezweert zij haar ontroerende liefdesbrief op te nemen; zij kan zelf niet schrijven: ‘nooit geleerd’. In ieder geval noteert hij later de sprookjesachtige allegorie waarmee zij van Alexander en het leven afscheid neemt (p. 108). Wanneer dit juweel de vorst onder ogen komt, is de maat van Alexanders verloedering vol. De terreur heerst in wat Filotas ‘een hof van ratten noemt’ (p. 111). De proskynese, de slaafse knieval voor de vorst, is ingevoerd, ‘klamme onzin’ volgens de dichter (p. 107). Een oordeel dat in het epos zijn plaats vindt. Kort voor zijn executie neuriet de dichter verwijtend zijn rijmpje: ‘Zonder Filotas geen Alexander...’ (p. 112). Op Alexanders verzoek heeft hij, met Agasthenes, alles meegemaakt, ‘alles, voor het boek’ (p. 111). ‘Helemaal compleet’ (p. 113) verdwijnt het op last van Alexander in het vuur. Geliquideerd zoals zijn schepper. | |
Barsina's gang naar AmazoniaEen tweede draad waarvan het verloop voor de intrige van het treurspel bepalend is, bestaat in de ontwikkeling van de figuur Barsina. Vanuit psychologisch oogpunt is zij een interessante, zo niet de boeiendste dramatis persona. Haar nadrukkelijke aanwezigheid in het epos verzekert haar bovendien een plaats in het centrum van het plot. Haar rol ontplooit zich snel. Eerst staat zij met een dolk Alexander naar het leven. Vervolgens valt zij Sisygambis bij en erkent Alexander als een godenzoon, omdat hij de vrouwen spaart van zijn goddelijk geachte vijand Dareios (p. 56). Daarna geeft ze zich gevaarlijk bloot door iets over haar relatie niet de Per- | |
[pagina 41]
| |
zische vorst prijs te geven: diep in haar courtisanenhart ligt van Alexanders ‘tegenstander ook de ader bloot’ (p. 59). Daarmee maakt zij zich tot een instrument voor Alexanders machtspolitiek (p. 63). Als zij wil, mag zij naar haar oude meester, de Perzenvorst, terug. Zo'n groottmoedig gebaar, calculeert Alexander, moet die despoot wel overtuigen van de superioriteit van zijn tegenstander. Barsina gaat, maar keert op haar schreden terug. Paradoxaal: zij kan op deze wijze niet vrij zijn, niet weglopen van degene die haar laat gaan. Zij voelt zich te klein om niet het ‘eigendom’ te zijn van Alexander, die ‘grote god van licht’ (p. 69). Maar Alexander heeft remmingen te overwinnen voordat dit ‘eigendom’ hem in liefde kan toebehoren. Dat is niet minder paradoxaal. Er leeft in hem een angst voor Dareios die Barsina's nabijheid blijkbaar activeert. Zij bespeurt dat en spoort hem aan die inwendige vijand te overwinnen. ‘Versla hem dan’ (p. 70). Als zoon van god is hij, als enige, opgewassen tegen ‘de zoon van god’, Dareios. Alexander moet iets doen, waardoor de Pers zijn macht over hem verliest. Wat dit is, wordt pas veel later in het stuk onthuld, wat spanning creëert. Alexanders bereidheid ertoe bestaat vooralsnog in een belofte waaraan hij later door Barsina herinnerd zal worden.
Je hebt het me beloofd. Toen. In je tent.
De eerste nacht. Mij vrij te laten, altijd,
als ik het jou vroeg. (p. 92)
Als Alexander in die nacht aan Barsina's verlangen tegemoetkomt, wijkt ook zijn preutsheid, zijn ingetogenheid van een maagdelijk iemandGa naar eindnoot30. die haar niet ontgaan is. Zij ziet dat hij voor haar bloost, noemt hem ‘Blosje’, vraagt of dit zijn ‘eerste keer’ is (p. 69). De scène heeft een innig slot. Barsina wil bij Alexander blijven, veilig weggeborgen in de op Dareios veroverde koningsmantel (p. 70). Wat Barsina nu beroert, probeert zij voor zichzelf tot klaarheid te brengen in een ‘liefdesbrief’ (p. 75) die geen brief aan Alexander; maar een monoloog over haar liefde is. Of de toeluisterende Agasthenes die voor haar opschrijft, is twijfelachtig (p. 74). Hoe kon zij Dareios' ‘gewildste vrouw’ zijn? Doordat het haar opwond te willen wat haar tot zijn ‘slaaf’ maakte (pp. 72-73). Zij de wind, hij buigend als het riet. Zo ‘gebruikte’ zij toen zichzelf, nu Alexander. Maar toch is het heel anders: hij ‘nam’ haar niet tegen haar wil. Nu is zij van hem, maar hij nog niet geheel van haar. Niet zolang hij in haar speurt naar haar vroegere mees- | |
[pagina 42]
| |
ter Dareios. Was hij daar maar los van, verzucht Barsina. ‘Los van willen weten wie zijn vijand was’ (p. 73). Zij is voor hem ‘de mooiste van de allermaalste’, juist omdat haar verleden met Dareios voor hem ten diepste ondoorzichtig is. Dat laat Barsina zo. Alexanders consultatie van het orakel om te vernemen of hij de zoon van god is die Dareios, zoon van god, kan verslaan, interesseert haar geen zier. Ze wil een ‘gewone sterfelijke Alexander’ (p. 75). Ongetwijfeld is Otten er hier in geslaagd de historisch schraal gedocumenteerde figuur Barsina een geloofwaardig karakter aan te meten en dit te dramatiseren. Van deze door Otten bedachte persoonlijkheid is Barsina's zelfmoord, een onhistorisch gegeven, in het stuk een aannemelijke daad. Zij wendt voor te willen ontvluchten, ‘zomaar hop verdwenen’ te zijn, maar met het doel van Alexander te mogen horen dat zij niet hoeft weg te sluipen. Hem te bewegen tot haar werkelijke vrijlating (p. 91). ‘Zeg dat ik mag gaan’. Zij wil de enige zijn die na Dareios' nederlaag niet hoeft te kruipen voor Alexanders macht (p. 92) en houdt hem voor dat een ander soort overwinning de prijs van hun liefde is. ‘Overtref je vijand, overwin hem - laat mij vrij...’ (p. 93). Maar Alexander toont zich niet opgewassen tegen de Dareios die in hem sluimert. Hij verwijt Barsina dat het haar niet uitmaakt of ze de Pers of hem bedient. Volgt onvermijdelijkhaar zelfmoord. Dat is haar gang naar Amazonia (p. 98), het paradijselijk gebied waarvan sprake is in het visioen dat zij Agasthenes voor zijn epos heeft gedicteerd:
[...] het land
waar vrouwen baren zonder man, en mannen
heersen zonder slaaf en slaven werken
zonder zweep en zwepen in het water
groeien want zwepen zijn daar riet
en striemen niet. (p. 108)
Amazonia,Ga naar eindnoot31. land der vrije vrouwen. | |
Alexander de godenzoonTenslotte het beeld van titelheld Alexander de Grote, zoals dit in Ottens tragedie geleidelijk tot stand komt. Een lijn die zich vanaf de eerste scène ontrolt om zich met alle andere te verknopen. Het meest met die van | |
[pagina 43]
| |
Barsina. Alexanders noodlot overmeestert hem in een aantal fasen. Zijn macht over de wereld wordt almaar groter, zichzelf bezit hij echter steeds minder. Aan het begin is zijn grote reis gericht op ‘één enkel doel’ (p. 15): Dareios tuchtigen. Als deze verslagen is, wordt van Alexander gezegd:
Veroveraar, veroveraar,
van allemaal de bangste
[...] de vijand is nu overal,
[...] ja je eigen hart
valt jou nu aan, je eigen hart. (p. 119)
Woorden van Filotas, de dichter. Kort voor diens stenigingg gesproken vatten ze het failliet van Alexanders streven pregnant samen. Aan de wortel van deze mislukking ligt Alexanders gevoel minder te zijn dan Dareios, geen tegenstander van gelijk gehalte. Als de Perzische vrouwen zijn gevangenen zijn geworden, staart hij hen aan alsof de afwezige Dareios op een of andere manier bij hen is. Een turen als was hij ‘helemaal bezaaid met ogen’ (p. 31). Eenmaal door Sisygambis als een zoon van haar herkend, een goddelijke status die zijn overwinning op de goddelijke Dareios mogelijk maakt, valt Alexander ten prooi aan een slopende twijfel. Die drijft hem naar een Egyptisch orakel om zekerheid over zijn goddelijke status te krijgen. Ze wordt hem niet gegeven al doet hij tegenover zijn vrienden alsof (p. 78-79). In de nacht voor de slag bij Gaugamela maken het vermoeden dat Dareios hem als ‘inferieur’ (p. 42) beschouwt, sinds lang een krenking van zijn trots, en tevens twijfel aan zijn goddelijke status zich uit hem los om als een fantoom voor hem te verschijnen (p. 86-90). Gehuld in de koningsmantel die Alexander op de Perzenvorst veroverd heeft, staat Alexander tussen de ‘sperenmuren’ van de twee legers. Terwijl de maansverduistering intreedt, bespeurt hij een volkomen gelijk geklede ‘Gestalte’ tegenover zich, een spiegelbeeld dat hem onder meer het volgende te verstaan geeft:
[...] Ach,
Alexander-noemt mij tegenstander...
noemt zichzelf vrij [...]
wat jij wilt heb ik voor jou gewild, zelfs -
vragen aan de god ben ik uw kind... (pp. 88-89)
| |
[pagina 44]
| |
Waarna de hallucinatie die wel wat weg heeft van een geestverschijning in Senecaanse trant, hem bij wijze van afscheid de verontrustende vraag stelt:
wat moet dat worden als jij eindelijk
mijn plaats inneemt - als ik werkelijk
morsdood ben en jij moederziel allen? (p. 90)
Via de ‘Gestalte’, afsplitsing van zijn innerlijk, toont Alexander zich bewust te zijn van zijn beklagenswaardige ónvrijheid. Hoe navrant contrasteert deze met de vrijheidshonger van Barsina die haar het leven mocht kosten. In het laatste bedrijf van het toneelstuk heet het ‘vredestijd’ te zijn (p. 105). Al is de oorlog geëindigd, van vrede die mensen geluk brengt, kan echter niet gesproken worden. Integendeel. De oorzaak daarvan schuilt in het innerlijk van Alexander waarin de eenzaamheid haar intrede doet die zijn fantoom hem heeft aangekondigd. Op het negatieve effect van zijn handelen wordt hij aangesproken. Door Barsina: voor de gang naar Amazonia ‘is alle wachten steeds op jou’ (cursief cb/jdev) (p. 108). Door Filotas: voor wie zijn de mensen bang? ‘om precies te zijn - voor jou,’ (cursief cb/jdev) (p, 110). En het doel van Alexanders oorlog, door zijn lafhartig vermoorde medestrijder Parmenion omschreven als de vernietiging van het Perzische vorstenhuis, ‘deze Dynastie van het Kwaad’ (p. 41), is niet bereikt. De slotscène van het stuk visualiseert deze mislukking voortreffelijk. Op de troon Alexander in Dareios' rode mantel. Daarachter de succesvolle intrigante Sisygambis die niet kon kiezen (p. 53), tweemaal moeder immers: van Dareios en zelfbenoemd van Alexander. Zij wiegt een baby'tje, dochter van de omgebrachte Perzische heerser en de gestorven Stateira. Als dan ook nog herinnerd wordt aan het bootje van Stateira met een babypoppetje als passagier - haar verbeelding van het nog ongeboren kind, een nieuwe Stateira - ontstaat zoiets als een statieportret van een Perzisch vorstengeslacht. | |
BesluitHeerszucht behoort tot de thematiek van zowel de gedichten als het treurspel. In beide werken leidt dit morele gebrek tot massale ellende | |
[pagina 45]
| |
bij degenen die er het slachtoffer van worden. Deze pleegt groter te zijn naarmate de heerszuchtige meer macht bezit; in het geval van de door Otten gekozen Alexanderfiguur is die macht vrijwel onbeperkt. Het is echter niet dat leed van velen waarop Ottens aandacht zich concentreert. Wat hem boeit is het gegeven dat slachtoffers en Alexander beiden onderworpen zijn aan machteloosheid. In verzen noch treurspel is hun enige autonomie gegeven. De onvrijheid die Alexander obsessief dwingt mensen te onderwerpen komt voort uit angst. Om zich daarvan te bevrijden moet hijzelf angst verspreiden, anderen onderwerpen. Zoals zijn slachtoffers is hij aangewezen op genade. Deze wordt hem in de laatste verstekst van de reeks ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ in articulo mortis gegund. De dichter, die de terugblik op Alexanders dood organiseert en bewaakt, staat het vrij de heerser ten slotte genade te schenken. Een visioen brengt Alexander terug naar de Ganges, waar het beeld van een vissende jongen, die hij bespiedt, een beslissende verandering in hem bewerkt. Hij durft zich toevertrouwen aan een levensstaat die anderen niet langer bedreigt. In het treurspel wordt deze genade Alexander onthouden. Hij wordt veroordeeld blijvend de oorzaak van onderwerping te zijn en daarmee in toenemende mate de slaaf van zichzelf. Hij heeft niets om op terug te zien. Hij zit gevangen in zijn zedelijke ondergang, waaraan geen ontsnappen mogelijk is. Zo staan gedichten en treurspel tegenover elkaar als de evocaties van twee mogelijkheden, een in laatste instantie optimistische versus een pessimistische. Mogelijkheden echter die niet verkiezen zijn. |
|