Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2008-2009
(2010)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 13]
| |
De C-factor: Calvijn of CastellioGa naar eindnoot1.
| |
[pagina 14]
| |
len wij herdenken? Welke aspecten van die gebeurtenis uit het verleden of van die bepaalde persoon halen wij voor het voetlicht; welke facetten laten we, al dan niet opzettelijk, in de schaduw? En wij mogen dan zo onze ideeën hebben over wat we willen herdenken, maar wat deden eerdere generaties: wat vonden zij een herdenking waard, wat lieten zij stilzwijgend terzijde? Herdenken zegt, kortom, dus ook altijd iets over onszelf, over onze eigen tijd, onze eigen mentaliteit. Wat dat aangaat zal het interessant zijn om te zien wat wij straks, in 2016, bij het 250-jarig bestaan van de Maatschappij, zullen willen herdenken. Hoe zit dat met Calvijn? Hoe wordt de zestiende-eeuwse protestantse hervormer anno 2009 herdacht? En: hoe staat het niet het herdenken van Calvijn in de afgelopen eeuwen? Hier wil ik een enkel woord wijden aan de herdenkingscultuur rond Calvijn. Ik doe dat aan de hand van een welomschreven ijkpunt uit diens leven: de ‘kwestie-Servet’. Dat is een berucht ijkpunt. Hoe wordt in het herdenkingsgebeuren rond Calvijn de kwestie-Servet aan de orde gesteld? Die vraag biedt ons een boeiende invalshoek voor een analyse van de wijze waarop er door de eeuwen heen, tot op heden, beelden van Calvijn zijn ontworpen. De argumentatie die wij aantreffen in Calvijn-biografieën en in andere studies over hem werpt een verhelderend - en af en toe ook amusant - licht op vragen rond herdenkingscultuur en beeldvorming zowel binnen de calvinistische traditie als daarbuiten. Wat is dat beruchte ijkpunt, de ‘affaire-Servet’? | |
De ‘kwestie-Servet’Kort gezegd gaat het om het volgende. In oktober 1553 heeft de Spaanse jurist, medicus en theoloog Michel Servet in het protestantse Genève de doodstraf gekregen vanwege zijn opvatting dat het dogma van de drieeenheid onbijbels is - de triniteit duidde Servet aan als ‘een driekoppig monster’. Om deze theologische opvatting is de 43-jarige Spanjaard op 27 oktober 1553 levend verbrand, samen met zijn boeken. In deze affaire heeft een Franse immigrant in Genève, Jean Cauvin/Johannes Calvijn, een belangrijke rol gespeeld. Vast staat dat Calvijn op z'n minst de indirecte aanstichter is geweest van de rechtszaak tegen Servet - hij heeft hem gevangen laten nemen; vast staat ook dat hij gedurende het juridische proces achter de schermen, maar ook daarvoor, weinig of niets achterwege heeft gelaten om de zaak op een doodvonnis te laten uitlopen. Op het allerlaatste moment heeft Calvijn de rechters verzocht om | |
[pagina 15]
| |
zijn tegenstander niet levend te laten verbranden maar diens leven op een mildere wijze te doen beëindigen (onthoofding). Na de voltrekking van het vonnis heeft Calvijn zich ervoor ingespannen zijn eigen aandeel in de affaire te minimaliseren - althans is voorzover hij daarmee niet in tegenspraak raakte met de gerechtelijke stukken. Bovendien heeft hij een verhandeling gepubliceerd waarin hij expliciet zijn optreden in de affaire en het vonnis heeft verdedigd. Deze apologie - die ook onder Calvijns vrienden niet overal even goed viel - ontlokte een afwijzende reactie aan de Franse humanist Sebastiaan Castellio, hoogleraar Grieks te Bazel, die vervolging omwille van religie in de scherpste bewoordingen hekelde. In de geschiedenis van de tolerantie geldt Castellio als de ware grondlegger van de verdraagzaamheid. Coornhert (een van de vroegste fans van Castellio), John Locke, Pierre Bayle, Voltaire en andere pleitbezorgers van tolerantie hebben allen in Castellio's voetspoor verder gewerkt. Algemeen wordt aangenomen dat, ware Castellio niet betrekkelijk vroeg overleden - op 48-jarige leeftijd -, hem hoogstwaarschijnlijk eenzelfde lot zou hebben gewacht als Servet. Ook Castellio behoorde namelijk tot Calvijns tegenstanders en Calvijn liet niet na zijn invloed aan te wenden om ook het leven van deze geleerde ernstig te bemoeilijken. Tot zover in grove lijnen de kwestie-Servet, waarin naast Calvijn en Servet ook Castellio een hoofdrol speelt. | |
Calvijns optreden: hoe te beoordelen?Sinds de verbranding van Servet in 1553 hebben velen zich gebogen over de vraag wat er nu precies heeft gespeeld in deze zaak en hoe Calvijns optreden beoordeeld dient te worden. Sommigen schreven hem direct voorgoed af - iets wat Calvijn zelf kennelijk voorvoelde en tot elke prijs wenste te voorkomen, onder andere met geslaagde pogingen om zijn beide overleden tegenstanders ook postuum nog de voet op allerlei manieren dwars te zetten (verhindering van hun publicaties, laster). Maar, het zal duidelijk zijn, ook Calvijns volgelingen moesten wel iets met deze zaak, moesten die ‘een plaats geven’ zoals psychologen en hulpverleners dat vandaag zouden ‘benoemen’. De calvinisten namen hun toevlucht tot verscheidene strategieën. Getrouw aan hun grote leidsman gaven zij er de voorkeur aan de zaak te minimaliseren. De kwestie werd beschouwd als een gering incident in een verder groots leven. In de achttiende eeuw zien we wel een zekere nuancering in die beoordeling optreden: sommige volgelingen durfden te gewagen van een betreurenswaar- | |
[pagina 16]
| |
dige smet op een overigens stralend blazoen. Een andere geliefde strategie was om over Calvijns aandeel in deze affaire te spreken in tamelijk dubbelzinnige formuleringen. Zulke strategieën bergen een sterke capaciteit tot overleven in zich, zo blijkt in dit jaar 2009. Het valt op hoeveel moeite men zich getroost, in dit jaar waarin we Calvijns geboortejaar (1509) herdenken, om hem in een zo gunstig mogelijk daglicht te stellen. Zo zou hij, anders dan wij in het algemeen geneigd zijn te denken, een ware levensgenieter zijn geweest voor wie de wijnkelder weinig geheimen kende; een man die graag zijn overleden vrouw later in de hemel wilde terugzien, wat volgens Calvijn-kenners wijst op een niet geheel afwezige sensualiteit. Ook zouden we in hem de ‘Barrack Obama van de zestiende eeuw’ kunnen zien - maar in wie moeten wij tegenwoordig geen Obama zien? In het geval van Calvijn vergt dit overigens wel enige mentale gymnastiek. De Apeldoornse Calvijn-kenner Herman Selderhuis balanceert behendig op het koord van minimalisering en dubbelzinnigheid, zoals onder meer blijkt in zijn artikel over Calvijn in de laatste editie van de Christelijke Encyclopedie (verschenen in 2005), een naslagwerk dat in reformatorische kring in Nederland graag ter hand wordt genomen. Wie niet beter weet, zou uit de ene zin die in het lemma-Calvijn aan de affaire wordt gewijd, de indruk opdoen dat Calvijn in alle opzichten het beste met Servet voor had.Ga naar eindnoot2. In zijn dit jaar verschenen Calvijn-biografie onder de veelbelovende titel: Calvijn eens mens, lijkt het alsof Selderhuis wil suggereren dat Servet zijn dood over zichzelf heeft afgeroepen, ja in feite een geslaagde poging tot suïcide heeft ondernomen. Opmerkelijk is dat in een eerdere editie van diezelfde Christelijke Encyclopedie, die dateert uit de jaren twintig van de vorige eeuw, de toon aanmerkelijk minder verhullend was. Daarin wordt met zoveel woorden uitgesproken dat Calvijn Servet heeft laten arresteren en duidelijk op diens dood heeft aangestuurd.Ga naar eindnoot3. Anno 2009 is kennelijk minder behoefte aan helderheid dan tachtig jaar geleden. Die indruk wordt nog versterkt door het feit dat de eerdere editie van de Encyclopedie een afzonderlijk lemma aan Servet heeft gewijd; in de editie-2005 zoekt men daarnaar tevergeefs.
Nog een redenering die ertoe moet dienen om Calvijn te disculperen is het portretteren van diens tegenstanders als een stel warhoofden, koppige lieden, behept met de nodige arrogantie en ijdelheid. Calvijn heeft voor deze redenering zelf de toon gezet - en zijn volgelingen haken daar | |
[pagina 17]
| |
maar al te graag bij aan. Servet is ‘op theologisch gebied feitelijk een dilettant en een warhoofd van het eerste water, toonde zich geweldig koppig en hardleersch’, aldus H. Kaajan in zijn boekje Laster en legende omtrent Calvijn, dat in 1925 verscheen.Ga naar eindnoot4. Dit voorbeeld zou met tal van andere kunnen worden aangevuld. Impliciet, lijkt het, moet aldus bij de lezer de gedachte postvatten dat hardleerse verwaande ijdele warhoofden een doodvonnis over zichzelf afroepen. Dat we, als we zulke criteria hanteren, er met Servet alleen niet zijn, lijkt men zich minder snel te realiseren. Wat het verwijt van hardleersheid en koppigheid aangaat, zien we dat Calvijn en zijn medestanders, wanneer zijzelf in godsdienstig opzicht van geen wijken weten, juist veel lof ontvangen voor hun standvastigheid, kloekheid, mannelijke karaktervastheid. En wanneer Calvijn een reeks invectieven loslaat op zijn opponenten dan wel dezen het leven tamelijk zuur maakt, dan dienen wij dit toe te schrijven aan de fysieke constitutie van de reformator: zijn opvliegendheid wordt veroorzaakt door zijn vele lichamelijke kwalen. In navolging van de grote negentiende-eeuwse Calvijn-biograaf Emile Doumergue somt Kaajan die kwalen voor ons op: voortdurende hoofdpijnen, een kwalijke hoest, pleuritis, aambeien, intermitterende koorts, niersteenkolieken, jicht en, alsof dat allemaal niet genoeg is, een slechte spijsvertering. ‘Hebben wij’, zo vraagt Kaajan zich retorisch af, ‘in de voortdurende ziekten en pijnen dan niet een verontschuldiging voor de gebreken, die men telkens weer aan Calvijn verwijt? Is het niet te verstaan, dat deze man soms bitter, heftig en zenuwachtig is geweest en wel eens te spoedig geneigd tot toorn?’.Ga naar eindnoot5. Het hoeft nauwelijks betoog dat in de portrettering van Calvijns tegenstanders er nimmer een beroep wordt gedaan op hun fysieke constitutie maar dat hun uitingen zonder omwegen op het conto worden gezet van hun ketterse mentaliteit. Geen wonder overigens dat Calvijn, gezien zijn slechte lichamelijke toestand, onder de deugden die hij in een echtgenote prees vooral waardering had voor haar bezorgdheid voor de gezondheid van haar man. Een van de bekendste argumenten om Calvijns optreden te verontschuldigen, heb ik nog niet vermeld. Dat is het beroep op de tijdgeest, of, zoals we in de Christelijke Encyclopaedie van 1929 lezen: ‘men moet deze [Servets] terechtstelling beschouwen in de lijst van zijn tijd’. Met andere woorden, Calvijn was een kind van zijn tijd; hij kon gewoonweg niet anders dan zijn opponent laten verbranden. Dat was de dwaling van zijn tijd, ‘l'erreur de son siècle’, zoals ook te lezen staat op het standbeeld van | |
[pagina 18]
| |
Servet in Genève, in 1903 opgericht door Geneefse calvinisten. De onzin van een dergelijk historisch determinisme heeft de Franse negentiendeeeuwse geleerde Ferdinand Buisson reeds ondubbelzinnig aan de kaak gesteld. Bovendien, zo kunnen we nog aan Buisson toevoegen, rijst de vraag waarom het beroep op de tijdgeest valide wordt geacht als het om schaduwzijden in Calvijns leven gaat, maar kennelijk geen geldingskracht bezit als het zijn andere activiteiten betreft, laat staan wanneer zijn theologische denkbeelden aan de orde zijn: daaraan wordt haast eeuwigheidswaarde toegekend. Het beroep op de tijdgeest lijkt, met andere woorden, een selectief karakter te bezitten. | |
Stefan Zweig en C.J. Wijnaendts Francken over Calvijn-Servet-CastellioDoor de eeuwen heen is voor vrijzinnigen en vrijdenkers de affaire-Servet een machtig wapen geweest in hun polemiek met het rechtzinnig geloof dan wel met godsdienst in het algemeen.Ga naar eindnoot6. Dat het oordeel van vrijzinnigen over Calvijn in de affaire-Servet overwegend negatief is, zal niet verbazen. Dat dit negatieve oordeel gewoonlijk samengaat met een krachtig pleidooi voor gewetensvrijheid zal evenmin verbazing wekken. Dat was immers al zo bij Sebastiaan Castellio. Dat was ook het geval bij de twintigste-eeuwse schrijver die meer dan iemand anders de renommee van Calvijn als moordenaar de wereld in heeft geholpen: Stefan Zweig. Zijn beroemde studie uit 1936, getiteld Castellio gegen Calvin oder Ein Gewissen gegen die Gevalt, is een onophoudelijke aanklacht tegen de Geneefse reformator.Ga naar eindnoot7. Vanaf de eerste bladzijde is het zonneklaar dat Zweigs aanklacht te verstaan is tegen de achtergrond van het opkomend nazisme. Er is weinig fantasie voor nodig om te zien dat Zweig via de band van de zestiende-eeuwse tiran uit Genève de contemporaine situatie in het Europa van het interbellum in het vizier heeft. De schoten komen uit een dubbelloopsgeweer: een gericht op Calvijn en de Reformatie, het ander op Hitler-Duitsland. Een jaar na Zweigs boek verscheen te Haarlem een Nederlandse studie die eveneens aan Calvijn, Servet en Castellio was gewijd, van de hand van C.J. Wijnaendts Francken.Ga naar eindnoot8. Of Francken zich tot deze studie heeft laten inspireren door Zweig, blijft ongewis maar is wel aannemelijk - Zweig moge dan ontbreken in de beknopte bibliografie maar blijkens twee verwijzingen kende Francken diens studie wel. Zij delen hun antipathie voor Calvijn. De lezer wordt al snel gewaar dat de auteur aardig wat | |
[pagina 19]
| |
zelfbeheersing moet tonen bij het vermelden van enkele positieve zaken in verband met Calvijn. Zodra de schaduwzijden van de persoonlijkheid van Calvijn belicht worden, gaan de sluizen van Franckens nauw verholen verontwaardiging open. Franeken, zoon van een liberaal-hervormd predikant, had zelf al jong het geloof vaarwel gezegd, zoals we lezen in het fraaie portret dat de Amerikanist Alfons Lammers van hem schetst in het Biografisch Woordenboek van Nederland. Francken leed gedurig onder het gemis van erkenning voor zijn wetenschappelijke kwaliteiten; hij zou eigenlijk moeten worden uitgeroepen, aldus Lammers, ‘tot schutsheer van alle harde werkers die zich miskend voelen’.Ga naar eindnoot9. In de kring van de Maatschappij is Francken bepaald geen onbekende: hij is immers de naamgever van de prijs die, dankzij een geldbedrag dat hij in 1934 fourneerde, door de Maatschappij kon worden ingesteld; een prijs die vanmiddag opnieuw zal worden uitgereikt. Vier jaar later zou hij tot erelid van de Maatschappij worden benoemd. De overeenkomsten tussen de studies van Zweig en Francken zijn hoofdzakelijk gelegen in beider antipathie jegens Calvijn, met als keerzijde een onverholen sympathie voor diens opponenten Servet en Castellio, en neer in het algemeen voor de notie van gewetensvrijheid, of voor wat Francken noemt ‘een ware vrijzinnigeVerlichting’Ga naar eindnoot10. - die hij pas in de negentiende eeuw verwerkelijkt ziet worden. Zweig is zo gebeten op Calvijn dat vrijwel niets aan hem deugt, uitzondering van zijn groots organisatievermogen - maar ook dat mondt uit in geestelijke terreur. Franckens boek is veel soberder van stijl en beknopter. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de beschrijving van Calvijns uiterlijk. Francken beperkt zich tot het spreken van een ‘donkere figuur’, een ‘ijzige gestalte’, diens ‘harde bevelende blik’, een man die ernstig is zonder geestdrift, ‘zijn hart koud en onaandoenlijk, niets brengt hem in ontroering’.Ga naar eindnoot11. Hardheid, ijzingwekkende kou: zulke aanduidingen komen wij ook tegen bij Stefan Zweig maar dan wel in uitgewerkter vorm. ‘Calvijns gezicht’, aldus Zweig, ‘is als een van die eenzame, afgelegen rotslandschappen, welker zwijgende geslotenheid slechts God, maar niets menschelijks weerspiegelt. Alles, wat het leven gewoonlijk vruchtbaar, vol, vroolijk, bloeiend, warm en streelend maakt, ontbreekt aan dit ascetengelaat zonder vriendelijkheid, zonder vertroosting, zonder leeftijd. Alles’, zo gaat hij verder, ‘is hard en leelijk, hoekig en onharmonisch in dit triest-lang- | |
[pagina 20]
| |
werpige ovaal: het enge en strenge voorhoofd, waaronder twee diepe en afgetobde oogen als glimmende kolen flakkeren; de scherpe, hakige neus, heerschzuchtig vooruitstekend tusschen ingevallen wangen; de smalle, als met een mes gekerfde mond, dien maar zelder iemand heeft zien glimlachen’. Als een lavastroom dendert Zweig voort: ‘het is, alsof een inwendige koorts als een vampier het bloed uit de wangen gezogen heeft, in zulke grauwe plooien vallen zij, zoo ziek en vaal zien zij er uit, behalve in de korte sekonden, dat de toorn er teringvlekken op vlamt. Tevergeefs tracht de lang omlaaggolvende bijbelsche profetenbaard aan dit gallige en gele gezicht een voorkomen van mannelijke kracht te geven. Maar’, - telkens weet Zweig ook aan een mogelijk positief aspect een benedenwaartse draai te geven - ‘ook deze baard is niet rijk en vol, hij ruischt niet machtig en aartsvaderlijk neer, maar hangt in dunne slierten gedraaid, een triest struikgewas, dat uit een rotsigen grond spruit’. Zouden wij al bijna medelijden gaan voelen met deze overspannen man, dan schrikken we echter plotseling van Calvijns handen, van deze vermagerde, vleesloze, kleurloze handen, die alles wat zij eenmaal naar zich toe konden halen, met hun taaie leden hardnekkig weten vast te houden. Het is ondenkbaar, meent Zweig, dat ‘deze beenen vingers ooit teeder rond een bloem speelden, het warme lichaam van een vrouw liefkoosden, dat zij zich hartelijk en blijde naar een vriend uitstrekten; dit zijn handen van een onverbiddelijke’. Het is dan ook volslagen onbegrijpelijk dat iemand het portret van deze onverbiddelijke eiser en maner aan de wand van zijn kamer zou willen hebben hangen: ‘de adem zou iemand kouder uit de mond vloeien, wanneer men voortdurend den waakzaam spiedenden blik van dezen meest vreugdeloozen van alle menschen op zijn dagelijksch doen voelde’. Uit dit portret zijn de twee meest karakteristieke wezenstrekken van Calvijn af te leiden: diens absolute onzinnelijkheid en eeuwige ‘onjeugd’. Daarin steekt Calvijn ook ongunstig af bij andere protestantse hervormers die zich als kerngezonde, normale mensen over hun gezondheid verheugen en graag van de goede dingen des levens genieten. Met instemming wijst Zweig hier op Zwingli die in zijn eerste parochie al direct een onecht kind achterliet en met duidelijk genoegen haalt hij Luther aan, die eenmaal lachend had opgemerkt: ‘Als de vrouw niet wil, doet de meid het wel.’Ga naar eindnoot12. Dat hetzelfde portret van Calvijn ook tot andere bespiegelingen aan- | |
[pagina 21]
| |
leiding kan geven, lezen we bij de al eerder genoemde twintigste-eeuwse calvinist H. Kaajan die, opnieuw in navolging van Doumergue, zijn held als volgt portretteert: ‘Calvijn had een regelmatig gelaat, een edel voorhoofd, gewelfde wenkbrauwen, schoone, ovale en groote oogen, een fijnen, langen en geprononceerden neus, dunne lippen, een tengere, rijzige gestalte.’Ga naar eindnoot13. Dit bevestigt wat wij al wisten: een fysionomie leent zich gemakkelijk voor geheel uiteenlopende interpretaties, die gevoed worden, zeker in dit geval, door gevoelens van sympathie dan wel van antipathie jegens het object.
Kom ik tot een besluit. Dat zou ik willen aangrijpen om aandacht te vragen voor een andere C-factor: de Castellio-factor. Sebastiaan Castellio: de man die vaststelde - om diens meest geciteerde woorden aan te halen - dat een mens doden is niet een leer verdedigen maar een mens doden; de man die opmerkte dat men geen geloofsbelijdenis aflegt door een ander te verbranden maar alleen door zichzelf voor dat geloof te laten verbranden. Waarom, zouden we ons kunnen afvragen, wordt Calvijn zo uitvoerig herdacht, Castellio maar zo mondjesmaat? Ons land heeft in de vroege receptie van Castellio een prominente rol vervuld - denk aan Coornhert, de Remonstranten; zijn werken zijn hier volop gedrukt, een aantal daarvan voor de eerste keer. Ons land moge dan het land zijn van Calvijn, het is onmiskenbaar ook het land van Castellio. Er is meer dan één C-factor die ons geestelijk erfgoed bepaalt. |
|