Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2006-2007
(2008)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Mengelingen | |
[pagina 27]
| |
InleidingSinds de Oudheid is de persoon van Alexander de Grote een steeds weerkerende figuur in tal van literaturen. Antieke biografen hebben zijn leven geboekstaafd, in Byzantijns Grieks en in het Hebreeuws van de Talmud gewaagden schrijvers van zijn grote daden, de Arabische wereld bleef zich hem herinneren als de wonderbaarlijke Iskander en Alexanderromans vonden een verspreidingsgebied van IJsland tot Ethiopië en van Spanje tot China. De Middelnederlandse letteren werden door Jacob van Maerlant verrijkt met de berijmde roman Alexanders Geesten, een werk gebaseerd op het Latijnse origineel van Gautier de Châtillon en in 1920 schonk Louis Couperus de moderne Nederlandse letterkunde zijn meesterwerk Iskander: De roman van Alexander den Groote, voornamelijk gebaseerd op werken van Quintus Curtius, Plutarchos en Lucius Flavius Arrianus. In de zeventiende eeuw ontleende Spinoza, lezer van Curtius, voorbeelden voor zijn beschouwingen aan Alexanders levenGa naar eind1 en nog onlangs riep Willem Jan Otten de veroveraar uit de dood terug om diepzinnig tot en over hem te spreken. Dit laatste geschiedde in de dichtvorm en werd gepubliceerd in Ottens bundel Op de hogeGa naar eind2. In brede kring bekend als schrijver van romans, als essayist en dramaturg, verdient Otten zeker niet minder aandacht als dichter. Op de hoge werd dan ook niet in stilte ontvangen, maar met de betoonde interesse was iets merkwaardigs aan de hand. Die was opvallend selectief en betrof vrijwel uitsluitend het gedeelte dat de subtitel ‘Een: op de hoge’ draagt, naar het vaak geciteerde titelgedicht van die afdeling en naar de bundel als geheel. Naast deze verzameling van eenenveertig versteksten herbergt de bundel nog twee andere gedeelten: een kort voorwerk en achterin een afdeling die de titel ‘Twee: tot een jonge veroveraar in Babylon’ draagt. Tot dusverre kwamen ze aandacht tekort. Ook werd onvoldoende de vraag gesteld of ze, ondanks hun heterogene karakter, afwijkend van elkaar en van het bestanddeel ‘Een’, misschien toch samen- | |
[pagina 28]
| |
hang zouden kunnen vertonen. En of ze wellicht ook met ‘Een’ iets te maken konden hebben. Hoewel de volgende beschouwing zich concentreert op Ottens ontmoeting met de door hem uit zijn graf gecommandeerde Alexander, is er voldoende reden om de juist genoemde vragen met voorrang onder ogen te zien. | |
I Proloog: ‘Wij zijn nu vreemd alleen’De bundel opent met een voorwerk, een vestibule die uit twee teksten bestaat, een motto en een titelloos gedicht. Wat willen die zeggen en hoe verhouden hun betekenissen zich tot de volgende twee delen van de bundel die volgen? Het motto (p. 4) komt uit De gebroeders Karamazow van Dostojewski en luidt: ‘Dat het leven een paradijs is, zei hij me eens, dat denk ik al lang’.Ga naar eind3 In de betreffende romanpassage is een persoon aan het woord die aangeduid wordt als ‘de geheimzinnige bezoeker’.Ga naar eind4 Hij betoogt dat het paradijs in alle mensen aanwezig is, doch op een verborgen wijze. Als zij hun schuld ‘voor alles en allen’ erkennen, behoudens nog die voor hun ‘eigen zonden’, breekt het Koninkrijk der Hemelen aan. Onmiddellijk, voor iemand die dat wil. Voor de mensheid, als zij na een daartoe strekkende ‘morele en psychologische ontwikkeling’ een universele broederschap omarmt.Ga naar eind5 Voor de ‘ik’ uit het laatste gedicht van deel I van de bundel is het paradijs gelegen in ‘nadering’: niet precies de gedachte van Dostojewski, maar wel daarmee nauw verwant. Dan het genoemde gedicht zonder titel (p. 5). Dit bestaat uit zes drieregelige strofen, die op één uitzondering na, in verleden werkwoordstijden over een ingrijpende beslissing spreken die de dichter ooit genomen heeft. De gevolgen daarvan in het ‘nu’ worden in strofe 5, met een overloop naar de slotstrofe, verwoord in de tegenwoordige tijd. Het subject ervaart hier teruggeworpen te zijn op zichzelf en beseft bovendien dat het genomen besluit het risico inhoudt van nog grotere duisternis omtrent het bestaan dan voorheen. De tekst van dit gedicht dat de indruk wekt van een allegorie over een persoonlijk beleefd geestelijk avontuur, luidt als volgt: We lieten de parkieten los,
verloren als we waren in
het schachtenlabyrint,
| |
[pagina 29]
| |
dat weergaloos begaanbaar
en gegraven door vergeten goden
voor ons klaar gelegen had.
Kwetterend verdwenen zij.
Wij voelden dat wij handelden
als eens een aartsvader.
Zij hadden stervend zullen
fluiten: leef. Zij vlogen heen,
getrokken als door een magneet.
Wij zijn nu vreemd alleen.
Zo zij zonder wederkeer en nergens
blijven zwijgen weten wij nog minder
dan voorheen. Dit is het enige
dat ons gewerd. Wij zouden minder
weten, minder dan voorheen.
Het subject van dit gedicht, ‘wij’, bevindt zich, aldus strofe i en ii, in een toestand die paradoxaal genoemd mag worden. Een situatie die lokaal wordt verbeeld. De ‘wij’ wisten en weten zich hopeloos verdwaald in een bedreigende, dantesk aandoende groeve. Voor struikelen of anderszins verongelukken bestaat daar nochtans geen gevaar en het oord had zich bovendien als te betreden gebied aangeboden zonder argwaan te wekken. Alsof men er thuis hoorde. De perfecte kwaliteit van de locatie gaat echter samen met de onmogelijkheid haar oorsprong en dus haar aard geheel te doorgronden. De drievoudige alliteratie in ‘gegraven door vergeten goden’ legt daar de nadruk op. Wat omtrent die goden vergeten is en tot het einde van het gedicht door het subject niet geweten wordt, moet de oorzaak van diens verdwijnen zijn. Als zijn verlorenheid het nijpendst is, ziet het subject zich genoopt de parkieten vrij te laten. Hij heeft die blijkbaar onder handbereik, kent ze - het bepaalde lidwoord drukt dit uit - en deelt in zekere zin hun toestand: zij gevangen, hij ‘verloren’ in een labyrint. De vrijlating van de siervogels verbreekt die parallel. Het is een scheiding, teweeggebracht door een handeling die het subject emotioneel vergelijkbaar acht - een nieuwe parallel - met wat ‘eens een aarts- | |
[pagina 30]
| |
vader’ deed. Wie? Te denken valt aan Noach die vogels losliet uit de ark, maar hij was geen aartsvader zoals Abraham, Isaak, Jacob. Zo vertoont de derde strofe een opvallende ondoorzichtigheid die het hermetische karakter van het gedicht van meet af aan kenmerkt, bevestigt en nog versterkt. Een andere eigenschap van strofe iii is haar afsluitende werking. Zij vormt een grenszone. De poëticale vorm van de rest van het gedicht wordt immers gekenmerkt door opvallende ee-rijmen die bindend werken en het ritme van dit gedeelte in hoge mate bepalen.Ga naar eind6 Het scharniert op twee onderling verbonden tegenstellingen. Van de vogels werd verhoopt dat ze zouden fluiten, maar vooralsnog verkiezen zij te zwijgen, ‘zonder wederkeer’. Waar? Dat blijft zo onbekend dat het wel ‘nergens’ had kunnen zijn. Terzijde: parkieten kunnen dan misschien kwetteren, maar fluiten is hun in ieder geval vreemd. | |
‘Zonder wederkeer en nergens...’?De tweede tegenstelling is die tussen sterven en leven. Door het leven te proclameren zouden de vogels hun dood over zich hebben afgeroepen. Begrijpelijkerwijze ontvlieden ze dit lot. Met magneetsnelheid: leven en dood verhouden zich immers als tegengestelde magnetische polen. Voor het subject breekt daarmee een vreemde, niet eerder gekende toestand aan. Blijkbaar waren die vogels veel meer dan een decoratieve toevoeging en dat blijft pijnlijk voelbaar, zolang de gefloten oproep ‘leef’ op zich laat wachten. Het subject is nu alleen, beroofd van een intiem gezelschap dat een bepaalde vorm van weten garandeerde. Geen volkomen en, ook toen, voor het subject geen toereikend weten. Thans echter is er, dat wordt tweemaal gezegd, zolang de absentie van de vogels voortduurt sprake van een toestand van nog minder weten. Dat is het lot dat hem ‘gewerd’. Hoe plechtig maar ook droevig klinkt dit archaïsme: het viel het subject te beurt, werd hem toebedeeld. Een toegenomen manco aan kennis, ongetwijfeld het leven betreffend. Het zal voortduren, zolang het appèl van de vogels niet klinkt. Diverse passages in de twee volgende delen van de bundel hebben eveneens betrekking op zo'n essentieel weten, zoals in het gedicht ‘Tot mijn ochtendlijk spiegelbeeld’ (p. 11), bijvoorbeeld de regels | |
[pagina 31]
| |
kan het wel duren, - dat ik levenslang
aan wat jij van mij weten kon ontkwam?
In het gedicht ‘Palingcredo’ (p. 17) vallen regels op als: Van waar hij uitkwam was geen terug.
Dat was ten slotte wat te weten viel.
En er is in dit vers sprake van een ‘slotsom [...] die hij al kende’ (cursivering cb/jdv). In ‘Twee’ behelst het gedicht ‘Alexander na de slag’ (p. 74-75) aan het einde de dramatische regel: Te weten kwam ik niets, niets, niets.
Deze regel lijkt een tot wanhoop aangezwollen echo van het ‘minder weten’ uit het parkietengedicht in het voorwerk. Zo omspant de existentiële behoefte van mensen om te doorgronden wie ze zijn, waartoe ze er zijn, hoe ze kunnen worden wie ze beseffen ten diepste te zijn, uitgedrukt in het werkwoord ‘weten’ de bundel als geheel. Dit laat onverlet dat ‘Een’ en ‘Twee’, de beide hoofdbestanddelen van de bundel, zeer uiteenlopende componenten zijn. In een interview dat Remco Ekkers de dichter afnam, verklaarde Otten dat de afdeling over Alexander een op zichzelf staand geheel is, afwijkend van het eerste gedeelte dat hij de kenmerken van een kroniek toeschreef.Ga naar eind7 Dat ‘Een’ en ‘Twee’ totaal los van elkaar staan, niets gemeenschappelijks zouden hebben, is echter betwistbaar. Opmerkelijk aan de eerste afdeling is de hoge frequentie van woorden en uitdrukkingen die een tijdsbewustzijn uitdrukken en een vergelijkbare aanwezigheid van verbeelding van water in allerlei toestanden.Ga naar eind8 Hiermee vergeleken is de aandacht die tijd en eeuwigheid krijgen in het Alexander-gedicht nog veel groter. Water, belangrijk motief uit I, komt hier zelden ter sprake maar wel op een essentiële wijze. De rivier de Indus waarover het gaat kort na het begin van dit werk en in het laatste gedicht ervan, vormt niet slechts het verste punt op de aardbol waarheen Alexanders ambitie hem dreef, maar ook de plaats waar die ambitie bezweek en overwonnen wilde worden. Wat voor de samenhang van de bundel ook telt, is dat de dichter op beide delen een bijzonder zegel heeft gedrukt. In i behelst het gedicht | |
[pagina 32]
| |
‘Pampus om’ dat over een boottochtje handelt, de regels ‘Weggegaan bij / vol verstand, Pascalstom weerom’. Die sprakeloosheid verwoordt de sensatie die de dichter beleeft, wanneer hij in zijn bootje op zijn rug is gaan liggen en bij het zien van de sterrenhemel beseft een ‘opdekopse’ vlieg te zijn aan ‘het klotsende plafond’ van de kosmische ruimte. Dit impliceert een omkering van het normale menselijke perspectief.Ga naar eind9 Dat hierbij de naam Pascal valt, geeft deze wenteling een diepere betekenis. De menselijke logica komt als leven richtend redmiddel voor schut te staan en de man in het bootje ondergaat een fundamentele verandering die hem bewust maakt van zijn machteloze positie tegenover het oneindige. Hij beseft dat het rationalisme ‘ijdeltuiterij’, machteloze ‘borstklopperij’ is. In zijn lezing De fuik van Pascal vertelt Otten over zijn omgang met deze Franse denker en de invloed van die lectuur op zijn keuze voor het geloof.Ga naar eind10 Ook deel ii van de bundel is met de naam Pascal gesigneerd (p. 55). Het gedicht ‘Waarschuwend voorwoord’ behelst een geheimzinnige regel over de slaap van helden: ‘voor Pascal’. Ook op het niveau van het woordgebruik bestaat een samenhang tussen beide componenten. Zo komt in ‘Een’ het werkwoord ‘neuriën’ voor ter aanduiding van stemmingen of intuïties met een existentieel gehalte. In het opwekkingsgedicht ‘Een eerste einde aan haar rouw’ (p. 44) treffen de regels: Hoor harder, pasontwaakte, hoor
wat in het boek geneuried staat,
het onvergefelijk weerlegbaar woord:
je bent niet dood, je slaapt, je slaapt.
Zo zijn er in de eerste afdeling meer passages te noemen. Opvallend in het Alexander-gedicht is, dat ‘een neuriënde Babylonische’ de kussens opschudt van het bed waarin de veroveraar zal overlijden (p. 56). Maar toegegeven, al staan ‘Een’ en ‘Twee’ niet geheel los van elkaar, ze verschillen toch aanzienlijk. Maar meest nog wel doordat de eerste afdeling een sterk religieus, op meerdere plaatsen herkenbaar katholiek-christelijk karakter heeft, terwijl ‘Twee’ zich op een algemener, existentieel niveau beweegt. | |
[pagina 33]
| |
II Tot een jonge veroveraar: Alexander in verzenHet tweede bestanddeel van de bundel, getiteld ‘Tot een jonge veroveraar’ begint met het gedicht ‘Waarschuwend voorwoord’. Dit luidt als volgt: Alexander smeulslak in de as
van alle eeuwen, opgerakeld
ga jij worden, ja, wij blazen
straks je wangen gloeiend rood
en schuiven je daarna de haard weer in,
jij stralend baardloos ingebeeld
teneinde jong en op de toppen
van een onbeschaamde macht
eraan te gaan, met een jaloerse kras.
Dit is het plan, jawel, jawel,
jou laten sterven in precies
het midden van je buitgemaakt heelal.
En toch blijft het voornaamste onverteld -
hoe jullie sliepen, helden, vóór Pascal.
Is het de lang geleden gestorven usurpator tot wie dit signaal wordt gericht? Ongetwijfeld, maar niet hij alleen moet zich aangesproken weten. Het voornaamwoord ‘jij’ in de eerste strofe duidt Alexander aan en de titel van afdeling ii die boven het derde gedicht van de verzameling herhaald wordt, wijst in dezelfde richting. Maar de dichter richt zich gelijktijdig tot de lezer(s) van de poëziereeks. De term ‘voorwoord’ impliceert dat. Deze gaat vergezeld van het adjectief ‘waarschuwend’ en de vraag is nu, wat deze aanmaning inhoudt en wie van de aangesprokenen, Alexander of de lezer(s), de dichter hier op het oog heeft. Misschien beiden? Waarschuwen doet men, wanneer er gevaar dreigt, of als de mogelijkheid van een vergissing zich voordoet. Dat Alexander bedreigd wordt, is zonneklaar. Hem hangt een tweede sterfbed boven het hoofd met alle angsten die de terugblik op het voorbije leven dan voor een mens in pet- | |
[pagina 34]
| |
to heeft. De lezer verkeert in een andere situatie, al kan inleving bij hem misschien een voorgevoel van zijn eigen dood, van stervenshuiver verwekken. Dat hij zich in de lectuur van de volgende gedichten vergissen kan en daarvoor gewaarschuwd wordt, is een tweede, kansrijker mogelijkheid. Want wat kondigt dit voorwoord aan? Op zijn minst een griezelig experiment waaraan de dichter een gestorvene blootstelt, dat wil zeggen: iemand die in een toestand verkeert die ons allen onherroepelijk te wachten staat. Een vleugje Elckerlyc is deze gedichten niet vreemd. Wie daaraan voorbijziet, begaat als lezer de misstap van een verkeerde entree. Annex is echter dat het lyrisch subject dat zich ‘wij’ noemt, zijn plan trekt om iets mee te delen dat hem ontglipt. De hoofdzaak nog wel. Het ‘voornaamste’, dat wat hem intrigeert, blijft ‘onverteld’. Gewelddadig manipuleert hij de gestorvene, speelt een spel met hem. De dood van Alexander blijkt immers niet zo totaal als het lijkt. Er smeult iets in hem dat aangeblazen kan worden. Dan is hij terug in het leven, dan slapen zijn helden niet meer maar marcheren ze in eindeloze cohorten voort om opnieuw te sneuvelen. Aan de doodssluimer verbindt de dichter een tijdsnotitie. Hij vindt plaats ‘vóór Pascal’, omniskenbaar een chronisch gegeven. Alsof dood zijn vóór dit moment iets anders is dan daarna. Om dit te verstaan is het behulpzaam om een blik te slaan op de ontwikkeling van Ottens oeuvre. Toen hij zijn Alexander-gedicht schreef, had hij zijn essay De fuik van Pascal voltooid (1997). Daarin is sprake van, wat men zou kunnen noemen, een ‘Pascal-moment’. Dat is het tijdstip waarop men gaat geloven, omdat men moet geloven.Ga naar eind11 Alexander en zijn helden ‘sliepen’, verkeerden in de dood, voor er, althans in christelijke zin, van een dergelijk keerpunt sprake kon zijn. Zonder deze wending staat de mens, en zeker de stervende, oog in oog met een zinloos universum. Wat betekent het in die conditie te ‘slapen’? ‘Slaap’ betekent in deze gedichten: dood zijn en komt aldus bedoeld in afdeling ii viermaal voor (p. 71, 73). Met behulp van zijn Alexander-constructie probeert de dichter het gebied aan gene zijde van het leven te verkennen, een experiment waarvan de uitkomst ‘onverteld’ moet blijven. Zonder religieuze interesse is dit project niet. Dat blijkt reeds uit de vermelding van Pascal. Verderop is sprake van ‘de Grote Wil’ (p. 70), de almacht Gods die in staat is al Alexanders troepen tot stilstand te brengen. Al is het religieuze gehalte van deze tweede afdeling minder zichtbaar dan in de eerste, het ontbreekt bepaald niet. Erg opwekkend is het beeld dat het ‘Voorwoord’ van proefpersoon | |
[pagina 35]
| |
Alexander schildert niet. De dichter noemt hem ‘ingebeeld’ en verwijt hem een heelal buitgemaakt te hebben met de aanwending van macht die onbeschaamd wordt genoemd. Het is alsof de dichter een postume wraakoefening voltrekt. Op welhaast sadistische wijze, geannonceerd met de voor Ottens idioom karakteristieke verzekering ‘jawel, jawel’, belooft de dichter zijn slachtoffer om te brengen in het centrum van diens gestolen wereldrijk. Dat is natuurlijk historisch juist: Babylon waar Alexander op 11 juni 323 voor Christus stierf, ligt ongeveer in het midden van de door hem veroverde gebieden. Maar toch: ‘in precies / het midden’ van die wereld plant de dichter, genotvol, zijn afrekening met het slachtoffer. Hoe machteloos dit is, wordt manifest op de laatste bladzijde van afdeling ii, waar Alexander zijn kweller om genade smeekt: de dichter ‘U die mij nu indenkt’ (p. 77). Opvallend is voorts dat Alexander reeds in dit voorwoord, maar ook verder in de afdeling, voorgesteld wordt als een mooie jongen, ‘stralend baardloos’, seksueel begeerlijk en begerend. Dit slaat een scherf af van zijn heldenrol (p. 55, vgl. p. 71, 72). De herinnering aan door Alexander geniepig beraamd verraad doet dit nog meer.Ga naar eind12 Na dit aankondigende ‘Voorwoord’ een tweede gedicht (p. 56) onder de cryptische titel ‘Alexander beseft dat geen niet de enige is’. Dit gedicht richt zich niet meer van buitenaf tot Alexander, maar voert de lezer binnen in diens bewustzijn. De vorst ligt ‘in zijn laatste bed’ en een Babylonische schudt zijn kussen op. Kapok stuift op en Alexander associeert die pluizen met sneeuwvlokken zoals die eens neerdwarrelden, een binnenplaats in die hij herkent uit het Macedonië van zijn jeugd: herinnering ‘uit een leven terug’. Alexanders blik volgt een vlok. Die tekent zich duidelijk af, want de sneeuwbui waaruit hij neerdaalt, komt tot een einde. De omsloten hof indwarrelend verdwijnt hij, het ‘onverzoenlijk duister in’. Ter plaatse bevindt zich een put. Een scherp geëtst beeld uit het verleden. Tevens echter een visualisering van Alexanders nabije toekomst waarover de dood heerst. Hij brengt de vorst tot een besef dat in de titel van dit gedicht wordt uitgesproken. De vlok, ‘ver van zijn sneeuw’ geraakt zoals Alexander gescheiden is van de mensen uit zijn jeugd in Macedonië, wordt tot niets, tot ‘geen’. Dit brengt Alexander tot een besef. Tot ‘geen’ geworden in de dood die hem wacht, zal hij niet de ‘enige’ zijn. De put, ‘het duister ding / waarin je eens te vallen hebt’ (p. 71) zoals een volgend gedicht dit noemt, wacht allen. Ook deze wereldheerser. Nu nog een blik op de structuur van ‘Twee’, de Alexanderafdeling. Opvallend is de aanwezigheid van twee cycli waarin niet de dichter zelf, het | |
[pagina 36]
| |
lyrisch subject, de regie voert maar een plaatsvervanger. In de reeksen ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ (7 teksten, pp. 57-63) en ‘Alexander en de eeuwigheid’ (3 teksten, pp. 68-70) schuilt de dichter weg door op te treden als een tandeloze tuinman, een ‘mompelfilosoof’ (p. 69). Ook Couperus voert dit personage op dat teruggaat op antieke bronnen.Ga naar eind13 Tussen beide tuinmancycli bevindt zich de reeks ‘Alexander en het uitgerekend nu’ (3 teksten, pp. 64-67), waarin het lyrisch subject weer het woord neemt, opterend voor een beschrijvende dictie die de deerniswekkende toestand schetst van Alexander, ‘ijlend in zijn laatste stonde’ (p. 64). Een markant verschil, deze beschrijvende, registrerende toon van de ingesloten reeks tegenover de omgevende twee cycli waarin de tuinman zich in quasitoespraken tot Alexander richt. Geen verschil echter dat het verband tussen de gedichten wegslaat. De reekstitels, die respectievelijk spreken over ‘nu’ en ‘eeuwigheid’ suggereren overduidelijk een thematisch verband. Daarnaast vormen de genoemde gedichten een knooppunt in een circuit van motieven, een netwerk van elkaar verhelderende beelden dat zich over afdeling ‘Twee’ ontvouwt en als zodanig samenhang bewerkt. | |
‘Doorgrond, Iskander, en doorgrond’In de eerste tuinmancyclus richt de spreker zich in eenzame monologen tot de vorst, zijn meester, terwijl hij gesnoeide takken opstookt ‘aan de paleistuinrand’. Hij kijkt ‘naar boven naar zijn raam’. Opvallend is dat die locatie van dat vuur en daarmee de plaats waar de tuinman staat, onvast zijn. In het laatste gedicht van de cyclus knettert het vuur ‘onder je vertrekken’, de verblijfplaats van Alexander. De ‘oude tuinmanfilosoof’ is blijkbaar met zijn woorden Alexander nader gekomen, onheilspellend nabij zelfs. De ruimte krimpt, de tijd daarentegen zet zich uit in deze cyclus. Niet in letterlijke zin, want tussen schemering en zonsondergang (pp. 57, 60) laat zich slechts een gering tijdsverloop denken, maar voor de perceptie van Alexander. De brandende hoop snoeisel van de tuinman doet hem aan een vuurtje denken, gestookt in de schemering en zichtbaar voor hem vanuit de ‘moederkamer’ en een heel leven van ‘wereldheersen’ verschijnt hem als herinnering (p. 59). Zo althans stelt de tuinman zich Alexanders geestestoestand voor. Op Alexander, terug in Babylon en daar machteloos neerliggend, rust een unieke taak, aldus deze filosoof. Een opdracht die geen ander kan | |
[pagina 37]
| |
vervullen. Hij moet ‘doorgronden’: men ‘leeft zo veel als nodig om / [zijn] ene leven te doorgronden’ (p. 57). De tuinman spoort zijn meester daartoe aan met de woorden ‘kom / doorgrond Iskander.’ Met nog meer klem - ‘Kom. Kom.’ (p. 62) - wanneer die opdracht tegen het einde van de cyclus een even markante als voor de lezer onvoorziene invulling heeft verkregen. Het is voor Alexander nú de tijd om de bedoelde taak te vervullen. Zijn leven is ‘vol’, zoals de maan boven Babylon. Nog voller worden staat de ‘omtrek’ van zijn maan niet toe. De filosoof bedient zich ook van een andere vergelijking. Hij meet Alexanders leven af aan de marsroute die zijn legers aflegden. ‘De weg was recht de weg was krom’, een marcherende regel die herhaald wordt (p. 57, 62). Misschien echter zou Alexander, terug in dit Babylon waar het nu ‘warm’ is en ‘ondermaans’ en ‘stil’ (p. 62) het zo noodzakelijke ‘doorgronden’ willen verzuimen. Met een opsomming van wat er zoal in Alexanders leven is voorgevallen brengt de tuinman zijn meester bij de les. Bucephalos, Alexanders lievelingspaard, is doodGa naar eind14 en ook zijn ‘vriend’ verkeert niet meer onder de levenden.Ga naar eind15 Deze feiten moet Alexander tot zich door laten dringen, maar om zijn leven echt te ‘doorgronden’ kan dit niet volstaan. Hij moet ‘de wolk van stof’ weer voor zich zien die opsteeg tijdens de slag en toen die neersloeg de ‘ledematenhoop’ van zijn creperende soldaten en opnieuw hun ‘krijten’ horen, hun ‘kermen’. En misschien het ergste: hij dient zich zijn ‘voorgekookt verraad’ voor de geest te halen.Ga naar eind16 Zo rakelt de quasitoespraak waarmee de tuinmanfilosoof het geweten van zijn meester belegert, zowel verdriet als misdaad op. De netto-opbrengst van een leven, compleet en nu beschikbaar voor de eindrekening? Dat niet: er ontbreekt iets. Voor Alexander zelfs het belangrijkste. Wat dan wel? De tuinman onthoudt de zieke het antwoord niet. De noodzaak van het ‘doorgronden’ waartoe wordt opgeroepen, al evenmin. Maar hij onthult het niet abrupt. Hij laat dit werk door een reeks beelden doen die door hun cryptische karakter dat ze niet gemakkelijk prijsgeven, althans niet aan de lezer van de cyclus, blijkbaar het vermogen bezitten de heerser te brengen tot een inzicht dat hem tegenstaat. Waarvoor hij op de vlucht is. Voorafgaand taxeert de tuinman het ziektebeloop van de lijder in zijn ‘sponde’, plechtige aanduiding van het vorstelijke bed. De gevreesde kwaal is zojuist begonnen aan haar ‘parasangen’ door Alexanders bloed, een term die appelleert aan de afstanden die Alexander met zijn troepen heeft afgelegd.Ga naar eind17 Nu is het moment daar, zo suggereert de tuinman, waarop van Alexander gevergd wordt zich uit te leveren aan wat hem bijstaat | |
[pagina 38]
| |
van de verre en langdurige expeditie die zijn leven was. Heel passief: ‘Laat je door je reis bereizen’ (p. 58). Dat moet gaan tot het uiterste punt, door de reiziger ooit bereikt: tot ‘de verste uitzwaai van de zeis’ waarmee wordt neergemaaid wat hem weerstond. Nog verder - ‘je weet’ dit, zegt de tuinman met stelligheid - bevindt zich een wereld die door Alexander ‘onbereisd’ is gelaten. Geheel vreemd is zij hem niet. In zekere zin zelfs vertrouwd, daar zij gelijkt op wat hij ‘omdroeg levenslang’, sinds hij uittrok om de ganse aarde te veroveren (p. 59). Al heeft Alexander geen voet in die onbereisde wereld gezet, ze kan zich aan hem vertonen. Hij hoeft zijn ogen maar te sluiten, verzekert de tuinman, en ze wordt zichtbaar: [...] geschilderd op
een linnen netvlieswijd, een hemelhuid. (p. 58)
In Alexanders bewustzijn sluimert blijkbaar een visioen. De tuinman poogt het wakker te roepen met een formule die haar betekenis niet onmiddellijk prijsgeeft. Zoveel is duidelijk dat Alexanders mentale blikveld, wanneer hij althans zijn herinneringsvermogen de vrije hand laat, met wat er dan te aanschouwen valt, volledig gevuld is. Het visioen strekt zich ‘netvlieswijd’ uit. Dat het op linnen geschilderd is, welk doek een ‘hemelhuid’ mag worden genoemd, expliceert de tuinman verderop in de cyclus met een strofe die het individuele en ook tijdsgebonden karakter van de bedoelde ervaring sterk benadrukt: Jouw eind verschilt in niets van linnen
en bijaldien niet van herinneringen
die de huid zijn van de eeuwigheid, (p. 60)
Alexanders stervensuur schept de mogelijkheid voor het visioen om zichtbaar te worden. Het is daartoe een voorwaarde zoals een schildersdoek voor de daarop aangebrachte voorstelling. Datzelfde geldt voor het complex herinneringen dat van Alexanders sterfstonde zo onafscheidelijk is dat het ermee samenvalt. Herinneringen spreiden zich uit om de buitenste zijde, de ‘huid’, te vormen van de eeuwigheid. Ze zijn daar als het ware door een schilder op aangebracht, formeren aldus een ‘hemelhuid’ (p. 58). Zo naderen het tijdelijke waarnaar iedere herinnering verwijst en eeuwigheid elkaar. Voor zover mogelijk althans. Filosofie van een tuinman. Maar toch. | |
[pagina 39]
| |
De schildering was niet nieuw voor Alexander. Ooit, bij de verste punt van zijn reis heeft hij haar aanschouwd, in nevelen weliswaar. Hij heeft erop gereageerd door om te keren, ‘teleurgesteld misschien, want was dit al?’ (p. 60). Laat dit als straks de koorts zijn brein overweldigt, niet opnieuw gebeuren, bezweert de tuinman hem. En laat dan vooral de torn hem niet ontgaan, de beschadiging die het doek ontsiert. Alexander percipieerde dit defect destijds als een wond. Toen had hij moeten begrijpen dat ‘alles [...] gewond’ is en dat die beschadiging niet buiten de mens omgaat. Ja juist hem treft. Immers waar een wond is is persoon, (p. 60)
De tuinman die vervolgens steeds duidelijker de functie van Alexanders geweten vervult, herinnert hem eraan dat de wond zich niet als zodanig vertoonde, doch op het doek ‘weggeschilderd’ was. Wel heeft Alexander hem duidelijk ‘ontwaard’, nooit echter ‘doorgluurd’ (p. 61). Nimmer geheel begrepen, willen begrijpen. Zijn ‘einde is een schildering’, houdt de tuinman Alexander nu voor (p. 62). Geen ander schilderij dan de vorst aanschouwd heeft bij ‘het verste’ (p. 58) van zijn reis. Aangezien het door overschildering de waarheid geweld aan doet, ligt een corrigerende opdracht voor de hand. Dat deze zich zal moeten voltrekken aan de ‘schildering’ zelf en door wie, eveneens. De tuinman drukt zich daarover pertinent uit: Zet je nagels in het doek en hoor,
Iskander luister naar het rijten,
rijten niet op rijmen rijmt, het rijt. (p. 62)
Zoiets als literaire fraaiheid, behaagzuchtig rijm, is in de schokkende laatste regel inderdaad manifest afwezig. De scheurende nagels zullen een tegengestelde realiteit scheppen, die van ‘huid en pijn [...] een wond’. Om het laatste gaat het zoals blijkt uit de regel ‘waar een wond is is persoon’ (p. 60, 62), ‘Iemand die jou wacht’ verzekert de tuinman. Hier wint het woord ‘persoon’ aan betekenis. Het krijgt er een dimensie bij. Een die niet losstaat van de pijn van het ‘rijten’, van de ‘wond’, maar daaraan een betekenisvolle gebeurtenis in de toekomst verbindt. ‘Wachten’ veronderstelt immers iets dat nog komen moet. Blijkbaar zal dit een ontmoeting zijn. Mogelijk een samenkomst die heil brengt. Deze zal plaatsvinden aan | |
[pagina 40]
| |
de rivier de Indus, zoveel heeft een eerder gedicht in deze cyclus reeds op bedekte wijze gesuggereerd (p. 58). Maar of deze ontmoeting tot stand komt, blijft afhankelijk van een pijnlijke ingreep, het ‘rijten’, waarnaar Alexanders stervensuur zich moet voegen. Leunend op de handgreep van zijn spade luistert de tuinman of geluiden uit de vorstelijke slaapkamer iets beduiden (p. 63). | |
Alle tijd is gestelde tijdIn de volgende trits gedichten is de tuinmanfilosoof absent. Of hij nog iets opvangt uit Alexanders sterfkamer, het blijft onverteld en de toesprekende vorm die bij zijn functie van vorstelijk geweten zo goed paste, maakt plaats voor een waarnemende en beschrijvende. Alexander ijlt. Hem obsedeert de onverbiddelijke noodzaak waarmee ieder tijdsmoment zich voegt in de chronologische volgorde en daar zijn strak toegemeten duur verkrijgt. Geen mens, geen vorst die daar greep op heeft. De teksten die ‘Alexander en het uitgerekend nu’ (p. 64-67) samenstellen, hebben welbekende historische gebeurtenissen als achtergrond. Dit creëert een contrast: de onbepaalde ontzetting die Alexander overvalt staat tegenover concrete geschiedkundige feitelijkheid die er de aanleiding toe vormt. In zijn ijldroom herinnert Alexander zich het begin van de slag bij Gaugamela op 1 oktober 331 voor Christus, waarin de Macedoniër de Perzische koning Dareios tot de aftocht dwong en een maansverduistering die zich elf dagen eerder voordeed.Ga naar eind18 Otten voegt de herinneringen aan beide gebeurtenissen in Alexanders brein samen. Dit accommodeert bij de vorst een geestesgesteldheid waarin de onontkoombare gefixeerdheid van alle tijd hem tot wanhoop drijft. Zijn almacht in een militaire situatie gaat hier, onder contrast, samen met een totale machteloosheid. ‘IJlend in zijn laatste stonde’ (p. 64) ziet Alexander opnieuw het Perzische leger met zijn ‘olifantenovermacht’,Ga naar eind19 zoals het eens stond opgesteld tegenover het zijne. Straks klinkt opnieuw zijn ‘kreet’, het aanvalssignaal dat de heersende stilte verbreekt (p. 64, 67). Een stilte waarin hij ‘onverhoeds’ geheel vervuld raakt van angst en nochtans onbewogen blijft, Minder bang [als hij is] dan wie ook,
of duizend keer zo bang als bang. (p. 64)
| |
[pagina 41]
| |
Niet vreest Alexander het Perzenleger dat, onder ‘de volle maan’ opgesteldGa naar eind20 hem monstert ‘als in een reuzenspiegel’, een krijgsmacht inderdaad veel groter dan de zijne.Ga naar eind21 Wat hem van huiver vervult, is het ogenblik, ‘hem koeltjes voorgerekend’, waarin de schaduw van de aarde als een ‘perzenzeis’Ga naar eind22 maaien maaien zal de volle volle maan.
Zo vol als de maan eens boven het slagveld stond, vertoont ze zich nu boven Babylon, de stad waar Alexander ligt te sterven. In zijn ijldroom vloeit het schijnsel van beide samen en gaat daarmee hetzelfde lot tegemoet: weggezeisd te worden. Het bewustzijn van de onontkoombaarheid daarvan is uiteindelijk de oorzaak van het besef van machteloosheid dat Alexander aangrijpt. Want nu dringt het tot hem door dat het hem niet anders zal vergaan dan op de vastgestelde tijd de maan. De tuinmanfilosoof wist het al, toen hij Alexanders bestaan vergeleek met de volle maan boven Babylon, een ‘omtrek’ geheel gevuld (p. 57). Een los kwatrijn verscherpt vervolgens de betekenis van het woord ‘nu’, waarmee het opschrift boven dit drietal gedichten besluit. Zich als Elckerlyc realiserend dat de dood hem geen uitstel gunt, het moment ‘nu’ absoluut neemt, voelt Alexander zich ‘als gestoken door een schorpioen’ (p. 65). Beseft echter tegelijkertijd dat het venijn in hemzelf schuilt, in het ‘uiteind van zijn eigen ziel’. Van alle zijden bespringt hem angst. Het gedicht dat deze triptiek van de angst besluit, toont ons opnieuw Alexander op het slagveld, nu starend naar ‘de weggegumde / / maan’ (p. 66). Dapper observeert hij de eclips, is tegelijk ‘de allerbangste dodo’. Een ondoorzichtig samengaan van vrees en moed.Ga naar eind23 Het besef wurgt Alexander [...] dat alle tijd
gestelde tijd is, een berekening
opgedoken uit de secretaire
van een astronoom, een wekkerbliep (p. 66)
die geen communicatie inluidt of de mogelijkheid daartoe registreert doch slechts een schrikbarend ‘niets’ onthult. Want wat zijn ‘hemelwentelingen’? ‘Zoals zij zwijgen’, zijn zij ‘niets’. Een stilte, die mensen van | |
[pagina 42]
| |
angst vervult. Kleingemaakt heffen zij hun ‘lilliputterlitanie’ (p. 66) aan, klaagdreun van een dwergenras. Zo ook ‘veroveraartje’ Alexander, voorheen ‘de grote Lex’. De dichter spaart hier geen middelen om de held te minoriseren. Angst is, zo ervaart hij, een hart dat uitgeknepen wordt ‘als een spons / door helemaal geen vuist’. Hij verliest zijn worsteling, maar er is ‘geen tegenstander’ (p. 67). Genade wordt hem niet verleend. Het ontbreekt totaal aan ‘oren’ naar die smeekbede. Een ‘kreet’ van Alexander verscheurt de onherbergzame stilte, daarmee in zijn koortsdroom de veldslag ontketenend. | |
De onuitputtelijke valDan de tweede tuinmancylus. Het eerste gedicht van deze trits haalt een herinnering op zoals ook de reeks over het ‘uitgerekend nu’, maar deze keer is de tuinman weer aan het woord. Daarnaast garanderen de huiselijke dialoogvorm en de korte duur van de terugblik, spoedig overgaand in wijsgerige bezinning, de zelfstandigheid van de reeks als compositie in zijn geheel. ‘Tuinmanfilosoof’ blijkt een door de vorst zelf bedacht predicaat te zijn, behorend tot een welbekend soort defensieve ironie en geboren uit diepe bevreemding over de wonderlijke persoonlijkheid van dit personeelslid. In meerdere opzichten tegenhanger van de vorst, want ‘tandeloos’, ‘onbereisd’, ‘kinds’. Zo dacht althans de oude hovenier dat de vorst hem tijdens die memorabele ontmoeting taxeerde. Een summum van onbelangrijkheid en machteloosheid, die tuinman. Hoe kon hij vrees gaande maken bij een machthebber bij uitstek? Werkte hier onmacht als katalysator? En wat was dan, diep verscholen in de vorst, de angststof die werkzaam gemaakt kon worden? Dat viel ‘moeilijk te bepalen’, oordeelde de tuinman. Hijzelf wist het niet, maar zijn intuitie blijkbaar toch wel. Toen de vorst zijn angst met een dooddoener aan het oog wilde onttrekken, liet de tuinman zich iets ontvallen dat de ander voor een ogenblik totaal ontwapende [...] ach larie,
zei hij, en ik floepte er toen uit:
u vreest de eerste januari.Ga naar eind24 (p. 68)
| |
[pagina 43]
| |
De bouw van het gedicht verzekert die datum van een maximale aandacht. Daar staat een dubbele punt die pauze vergt, samen met een volgende witregel garant voor. Effect is tevens dat het waarheidsgehalte van het rijmwoord ‘larie’ terstond compleet verdampt. Vraag is nu wat er op 1 januari aan vreeswekkends gebeuren gaat. Het is verleidelijk de woorden van de tuinman op te vatten als een variant van het wichelaarswoord ‘Beware the Ides of March’ uit Shakespeare's Julius Caesar, maar daarin valt in de biografie van Alexander de Grote geen aanknopingspunt voor te vinden.Ga naar eind25 Bij ontbreken daarvan is het aannemelijk ‘de eerste januari’ op te vatten als het aankomende jaar, anders gezegd: als de toekomst met alles wat die in petto heeft. Wanneer de vorst dan geïntimideerd, want op zachte toon, om uitleg vraagt, bekent de tuinman eveneens zijn toevlucht genomen te hebben tot ‘larie’ - ‘ik klets maar raak’ - en preciseert zijn woorden met een diepzinnige formule: om eigen as draai ik, terwijl u gaat.
Zijn gesprekspartner wordt door de tuinman vereerd met de aanspreking ‘Eeuwige’. Erkend als zoon van Zeus door het orakel van Ammon in Lybië voerde Alexander de Grote deze titel. Die drukte zijn goddelijke status uit. Maar in verband gebracht met ‘de eerste januari’ krijgt die titel voor de aangesprokene het karakter van een bedreigende aanzegging, die van zijn passage naar de eeuwigheid op zekere termijn. Hij is het die straks ‘gaat’, de tuinman is degene die blijft. Een fundamenteel contrast, want gaan impliceert de onmogelijkheid van blijven, ofwel: verandering is slechts denkbaar als tegenstelling tot het onveranderlijke dat blijft en om eigen as draait. Hoe ‘een overmeesteraar’ zich verandering, tijdsverloop, verloop voorstelt, legt de tuinmanfilosoof uit in het tweede gedicht. Hij bedient zich daarbij van het beeld ‘koker’, variant van het eerder gebruikte symbool ‘put’ (p. 56). De hovenier schrijft zijn meester een prijzenswaardig vermogen toe om abstractie ruimtelijk voor te stellen, wanneer hij hem in dit gedicht (p. 69) de tijd laat kenschetsen als het voorwaarts neerwaarts ding,
de koker zonder bodem waar het rijk
in stort, de onuitputtelijke val.
| |
[pagina 44]
| |
Een verticale beweging die dit alles, het hele rijk van de overmeesteraar meesleurt de afgrond in, verbeeld met een uiterst expressief enjambement. Als het over ‘verstrijken’ gaat, krijgt Iskander hier gelijk. Dan bestaat er maar ‘één richting’: omlaag. Een krachtige bevestiging, ‘Zal. Zal.’, zo en niet anders moet het gaan, kenmerkend voor Ottens jargon, sluit de eerste helft van het gedicht af. De tweede verwisselt verticaliteit voor een horizontale optiek en toont de positie van de wijsgerige hovenier, voor wie het verstrijken van de tijd een extern gebeuren is. Zijn bestaanswijze is het blijvende en dat is niet plaatsgebonden maar manifesteert zich overal. Zo stelt de tuinman zich een groot aantal remplaçanten voor. Ieder ‘een mompelfilosoof als ik’, staande ‘aan de rand van elk gehucht’ waar ‘de eindeloze Koningsweg’ langs voert, een geografisch gegeven dat Otten aan Arrianus ontleend kan hebben.Ga naar eind26 Iskander trekt die weg langs, steeds weer zo'n mompelaar passerend van wie elk kan zeggen: ‘de reis ben ik’. Want met één uitvaller was er binnen deze zienswijze geen ononderbroken route, dus ook geen reis. Geen weg, ‘recht’ of ‘krom’, die Iskander volgens een eerder gedicht behoeft om zijn ‘ene leven’ te kunnen doorgronden (p. 57). Dat droeg de tuinmanfilosoof hem toen op. Nu verklaart zijn remplaçant die zelf de levensreis beweert te zijn, dat die actie nutteloos is. Met die reis verdwijnt straks ook de reiziger en diens pogen. [...] de reis ben ik,
en ik ben van geheugen razend zwak,
zelfs jou neem ik niet mede in mijn graf.
De laatste regel die los onder de terzetten staat die het gedicht verder vormen, een kenmerk van alle gedichten van deze trits, spreekt over de dood van het blijvende, ‘om eigen as’ draaiende. Dit betekent dat zijn bestaan vergaat naargelang het contrasterende verstrijken zich realiseert. Blijven bestaat bij de gratie van verandering en omgekeerd. Het slotgedicht van de trits (p. 70) spreekt in dit verband over een voorwaarde: Er is geen richting, ook niet naar benee,
zo er geen tandeloze dichter is aan wie voorbij.
| |
[pagina 45]
| |
Tandeloos als de tuinmanfilosoof in de eerste verstekst van deze trits was, is hij nu ook ‘dichter’. Dichterschap reikt blijkbaar verder dan reflectie, baant de weg naar dieper inzicht. Dit peilt de aard van een persoonsgebonden eeuwigheid, lokaal gekenmerkt als deze is door de aanwezigheid van de ‘overmeesteraar’. Zij is daar, waar hij, in ‘een flits’, beroofd wordt van ‘zijn vol verstand’ en verkindst. Dat is: tot die geestelijke toestand vervalt, welke de vorst bij zijn dienaar merkbaar veronderstelt. ‘Onberaamd’ zet de ‘overmeesteraar’ dan de beslissende ‘stap opzij’, tuimelt van de weg af. Volgens de dichter-filosoof is hier geen willekeur in het spel, geen toeval, al doorziet het slachtoffer van de catastrofe dan ook de oorzaak niet van wat hem overkomt. Binnen de denkwereld van de dichterlijke wijsgeer is er plaats voor een Opperwezen als laatste oorzaak. Een regel met nadrukkelijke binnenrijmen stelt dit vast. Het is een bovennatuurlijke beslissing die Iskanders troepen verlamt: de Grote Wil zet al zijn legioenen stilGa naar eind27
In de losstaande slotregel van het gedicht vervult zich een wensdroom, waarvoor de hovenier ietwat vrijmoedig het opperwezen engageert. De ‘Grote Wil’ ontdoet hem van zijn ‘kindse korstje kwijl’. Hier triomfeert de wijsbegeerte glorierijk boven macht en status. | |
‘Alexander sterft zo jong!’De tweede tuinmancyclus wordt in de reeks Alexander-gedichten gevolgd door ‘Alexander en de mannenstroom’ (p. 71-73), waarin tot tweemaal toe op tamelijk ambigue wijze gewag gemaakt wordt van de vroegtijdige dood van Alexander.Ga naar eind28 Zo luidt de openingsregel van dit gedicht: ‘Alexander sterft zo jong!’. Dat is een uitroep waarin naast ontzetting een waarschuwing ligt besloten, mogelijk zelfs een klacht, maar niet in de laatste plaats resoneert hierin ook een wraakoefening, die niet van enig sadistisch genoegen gespeend lijkt. De in het ‘Waarschuwend voorwoord’ (p. 55) aangekondigde afrekening van de dichter met zijn slachtoffer lijkt in ‘Alexander en de mannenstroom’ glorierijk in vervulling te gaan. Deze meerzinnige openingsfrase vindt zijn weerklank verderop in het gedicht, waar de derde, relatief lange strofe inzet met de regels: | |
[pagina 46]
| |
hoe jong sterft hij, veroveraar
van alles los en vast! (p. 72)
Van deze lichte variant op de uitroep in de opening lijkt een bezwerende kracht uit te gaan: de ‘overmeesteraar’, die enkel zijn eigen wetten en geboden volgt en voor wie geen grens dan door hem gesteld geldigheid bezit, zal de dood niet ontkomen. Zelfs hij niet. Dat kan even geruststellend als verontrustend zijn. Samen met de tekst ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ (p. 62) is dit gedicht in zijn vorm sterk afwijkend van de overige verzen uit de Alexander-reeks. Vrijwel alle gedichten uit dit werk bestaan uit klassieke terzetten of terzinen, drieregelige strofen, met aan het einde soms een distichon of een losse regel. ‘Alexander en de mannenstroom’ daarentegen bestaat uit een eerste element van zesendertig regels, het tweede beslaat zes regels, element drie telt drieëntwintig regels en het slotgedeelte bestaat uit een distichon. Laat dit gedicht zich naar de vorm als tamelijk vrij aanzien, door sterke enjambementen - zelfs over een witregel heen - wordt een onmiskenbare formele samenhang gecreëerd, waarvan de suggestie van een nauwelijks te stuiten beweging of werveling uitgaat. Ondanks deze in het oogspringende afwijking in vorm heeft dit gedicht veel gemeen met de voorafgaande verzen uit de aan Alexander gewijde reeks. Ook in ‘Alexander en de mannenstroom’ is het weten, of het malicieus veronderstelde mankeren daarvan, indringend aan de orde. Dat niet weten is uitdrukkelijk verbonden met Alexander, de oppermachtige die geen weet heeft van wat er met de mannenstroom
gebeurt zodra men langer
heeft te leven dan de veldtocht
duurt. [...] (p. 71)
Hierop volgt een niet nader geduide stem binnen het gedicht, waarschijnlijk die van de dichter, die aan Alexander zijn experiment voltrekt. Het is deze stem die op een moraliserende en licht pedante toon expliciteert: ‘Bedoeld wordt hier’, een frase die even verder wordt herhaald, maar nu eerder als een massief vermoeden dan als uitleg of toelichting, zoals in de openingsregels het geval is. Daarin laat Alexander, na zich | |
[pagina 47]
| |
in een erotische roes te hebben gewenteld, in slaap sleuren en vreemd is hem de slaap van jongs af aan. Dat is niet zo verwonderlijk, waar die wordt verbeeld als [...] vademloos,
een put, het duister ding
waarin je eens te vallen hebt,
of je nu wil of niet. [...]
In deze als ‘een put’ voorgestelde slaap ligt een verwijzing besloten naar ‘de put’ uit ‘Alexander beseft dat geen niet de enige is’ (p. 56). Daarop wordt met ‘koker zonder bodem’ en ‘de onuitputtelijke val’ gevarieerd in het tweede gedicht (p. 69) uit de trits ‘Alexander en de eeuwigheid’. Ten slotte wordt in de laatste regel van het ‘Waarschuwend voorwoord’ het slapen van de helden vóór Pascal gememoreerd. Al deze varianten hebben als constante de slaap, die zich eens onontkoombaar aandient. Dat is de dood die ook de machtige Alexander moet sterven, op last van de dichter die hem daartoe in deze reeks tot leven heeft opgerakeld. Heeft Alexanders onwetendheid in ‘Alexander en de mannenstroom’ betrekking op zijn eigen dood, vreemd aan hem die zich als zoon van Zeus onsterfelijk dacht of dat ten minste wilde zijn? Uitgesloten is dat niet, maar nog een andere mogelijkheid dient zich aan in dit gedicht, dat de evocatie van een dionysisch bacchanaal lijkt, waarin een mateloos begeren en begeerd worden op gezag van Alexander ten slotte verwordt tot verordonneerde lustbevrediging. Waar ‘het spel van horigheid en heersen’ tot ‘Pavlovzin’ verschrompeld is (p. 72), daar lijkt ook geweken de op de roes volgende kleine dood, als voorafschaduwing van de eeuwige slaap, de dood die echter nimmer te ontwijken valt. Dat is wat Alexander ook te doorgronden heeft. Tot leven gewekt wacht iemand hem (p. 62) en in het slotgedicht van de reeks, waarin Alexander zich richt tot een U, wordt hij als in een visioen de mogelijkheid van een inkeer gewaar, bevrijd van doodsangst. Naast deze onherroepelijke dood van één mens staat het massaal sterven, dat in het gedicht ‘Alexander na de slag’ (p. 74-75) wordt opgeroepen en waar de overwinnaar Alexander als Iskander het aangerichte slagveld overziend, genadehouwen uitdeelt om wat te weten te komen. Dit gedicht, met in de titel de nadrukkelijke markering in de tijd - ‘na de slag’ - laat zich lezen als pendant van de eerste tekst uit de trits ‘Alexander en | |
[pagina 48]
| |
het uitgerekend nu’, waarin de tweede strofe sprake is van ‘de stilte voor de onvergetelijke slag’ (p. 64). De almacht van Alexander, die vóór de onvergetelijke slag niet onbetwijfelbaar zou zijn, staat in ‘Alexander na de slag’ onomstotelijk vast: hij is overwinnaar en heerser over leven en dood. Sprekend wordt Alexander in dit gedicht opgevoerd, als hij na de slag wadend tussen ‘de gevallenen’ mompelt: Niemand niemand maakt het mijne mee.
Met deze sterk allitererende zin opent het gedicht en in de vijfde strofe wordt deze regel herhaald, gevolgd door de vraag ‘waarom hij steeds maar deze woorden zei?’ (cursivering cb/jdv). Die vraag benadrukt nog eens het belang van de herhaalde regel, te lezen als bevestiging van de uniciteit van de subjectieve ervaring, die hier de triomf van de overwinning tot uitdrukking laat komen. Belangwekkender is misschien nog wel dat in het herhaalde ‘niemand’ ook besloten ligt, dat niet alleen de ervaring uniek is, maar veeleer dat die ervaring geen mens ten deel valt. Waant Alexander zich na de slag een god, wanneer hij ‘de leeggegutste neergezeisden’ de genadeslag toebrengt?Ga naar eind29 Dat kan zijn, maar het slot van dit gedicht lijkt in een andere richting te wijzen. Daar neemt het lyrisch ik het woord, die van al dat sterven niets wijzer blijkt geworden: Te weten kwam ik niets, niets, niets.
Wat er te weten viel ging hauw na hauw
mee met de ene mee vlak voor Iskanders hauw. (p. 75)Ga naar eind30
Het is in deze slotstrofe dat de verhouding tussen Alexander en zijn schepper op scherp komt te staan. Waar de Macedonische Alexander hier de gedaante van de Perzische Iskander aanneemt, daar is de ‘ik’ moeiteloos te identificeren als de enigszins sadistische experimentator uit het ‘Waarschuwend voorwoord’. Met ‘Alexander na de slag’ lijkt zijn experimentele onderzoek, waarin hij Alexander uit de dood tot leven heeft gecommandeerd, in een beslissende fase te zijn gekomen. Even ontluisterend als navrant is de slotsom zoals die in de slotstrofe van het voorlaatste gedicht uit de Alexander-reeks wordt getrokken. Het hele het plan uit het ‘Waarschuwend voorwoord’ lijkt gedoemd tot mislukken, want onthul- | |
[pagina 49]
| |
ling van ‘het voornaamste’ blijft uit: wat rest is de constructie die een illusie blijkt. Is in dit verband de herhaalde malen door Alexander verwoorde frase ‘Niemand niemand maakt het mijne mee’ ook een ietwat ironisch plaagstootje van de opgerakelde Alexander aan het adres van de experimenterende dichter en lezer in het spel dat zij spelen? | |
‘Leer mij zijn degeen die zweeg’Het slotgedicht van deel ‘Twee’, ‘Alexander en de jongen die niets ving’ (pp. 76-77), is welhaast een visioen van Alexander, dat speelt in de verste uithoek van zijn wereldrijk en van zijn lucide herinneringen. Dit gedicht, bestaande uit negen terzinen en een tweetal distichons, is op te vatten als een epiloog, pendant van het ‘Waarschuwend voorwoord’. Hier blijkt dat het wereldrijk, dat Alexander - de gevreesde en vrezende - ten koste van ontelbare doden heeft gevestigd, hem een levende, obsessieve herinnering is, een levenslange irritatie waarvan hij op zijn sterfbed bevrijd wil worden. U die nu mij indenkt, trek mij binnen,
trek mij uit de glinsterende tovercirkel
van mijn verste onderdaan. [...] (p. 77)
Alexanders rijk, zich uitstrekkend van Macedonië tot ‘in het verste oosten’ aan de monding van de Indus, staat in geen verhouding tot ‘een hoekje Indus’, waar een naamloze jongen aan het vissen is, ‘zijn partje wereldrijk armwijd’. In dit beeld van de vissende jongen in de rivier, een beeld vol van Bijbelse reminiscenties, wordt een voor Alexander ongekende vrede opgeroepen. Hoe benijdenswaardig komt hem deze jonge visser voor, die tijd noch angst of strijd kent. Juist dat heeft Alexander sinds hij ‘uit wereldheersen ging’ zo ontbeerd. Alexander mag dan een rijk tot aan de Indus - ‘mijn Indus’ - aan zijn heerschappij hebben onderworpen, wat hij niet bezit is de volmaakte belangeloosheid van de visser, die ‘tot aan zijn middel in de stroom’ staat. Tijdens zijn observatie van deze visser lijkt zich in Alexander een omkering te voltrekken. Wat zich aanvankelijk laat aanzien als Alexanders onweerstaanbare zucht te bezitten - ‘ik zocht de waakse oogwitbres / waardoor ik in zijn leven springen kon’ - en zijn jaloezie of nauwelijks | |
[pagina 50]
| |
verholen ergernis - ‘Hij wierp en wierp en viste zonder angst’ - leidt uiteindelijk tot Alexanders capitulatie: [...] Laat hem
tot en met zijn middel in zijn Indus
staan en dood mij, dood mijn angst
voor wie niet met mij streed, [...] (p. 77)
In die overgave van Alexander is ‘mijn Indus’ uit de openingsregel geworden tot ‘zijn Indus’, deel van het minuscule rijk waarin de jongen zijn net het water inwerpt en weer ophaalt. Dit beeld biedt Alexander een revelatie; tot hier heeft zijn ambitie hem gedreven en nu wil deze overwonnen worden. Wetten, geboden of bevelen maken plaats voor een smeekbede: [...] leer mij
hier te blijven, op de oever, leer mij zijn
degeen die zweeg, en liet, niet overwon, (p. 77)
Opvallend in dit slotgedicht zijn de drie laatste elementen, waarin de smekende Alexander zich onvervalst deemoedig toont, niet direct een eigenschap die hem in de voorafgaande cycli kon worden toegedicht. In zijn hier geopenbaarde nederigheid richt Alexander het woord tot een niet nader aangeduide U, aan wie hij kennelijk een macht en kracht toeschrijft waarover hij ondanks zijn grootheid en vermeende onoverwinnelijkheid niet beschikt. Gevangen als de grote Alexander is in zijn obsessieve herinneringen, verlangt hij even vurig als ootmoedig daarvan te worden bevrijd. Hoewel de tuinmanfilosoof zich in de twee cycli, ‘Tot een jonge veroveraar in Babylon’ en ‘Alexander en de eeuwigheid’ uitdrukkelijk tot Alexander heeft gericht, is het niet erg aannemelijk dat Alexander op zijn beurt in deze drie elementen van het slotgedicht deze tandeloze tuinman aanroept of aanspreekt. Wel lijkt hij zich in de versregel ‘U die mij nu indenkt’ rechtstreeks te wenden tot de dichter, die tot aan dit laatste gedicht uit de Alexander-reeks lijkt weg te schuilen achter de mompelfilosoof. Het is de dichter, die in ‘Waarschuwend voorwoord’ Alexander uit zijn doodssluimer wekt om aan hem als proefpersoon een genadeloos ex- | |
[pagina 51]
| |
periment te voltrekken. Dat experiment kan de dichter ook weer beëindigen. Door Alexanders smeekbede - ‘dood mij’ - te verhoren en hem een tweede dood te laten sterven, schenkt de dichter zijn gekwelde slachtoffer verlossing of bevrijding. In deze laatste elementen van het slotgedicht ‘Alexander en de jongen die niets ving’ geeft Otten zijn Alexander-reeks een onmiskenbaar postmoderne wending, waarop hij in het ‘Waarschuwend voorwoord’ al preludeerde. Hadden de gedichten uit ‘Tot een jonge veroveraar’ tot dusverre betrekking op het leven inblazen van Alexander om hem na een huiveringwekkende terugblik op het voorbije een tweede sterfbed te bereiden, het slotgedicht onthult Alexander als in een visioen wat hem met zijn inkeer is gegeven. Daarin is de doodssluimer bevrijd van angst om eigen eindigheid en openbaart zich de stilte van een zijn zonder angst en strijd. | |
III BesluitIn ongeveer dezelfde periode van zijn schrijverschap waarin Willem Jan Otten de Alexander-stof verwerkt in de reeks gedichten ‘Tot een jonge veroveraar’, als deel ii opgenomen in zijn bundel Op de hoge, kiest hij Alexander de Grote ook tot onderwerp in zijn toneelstuk Alexander. Tragedie van het succes in vier bedrijven.Ga naar eind31 Op de hoge ontstond in de periode 1998-2003, het toneelstuk in de jaren 1998-2006.Ga naar eind32 In een bepaalde periode van zijn schrijverschap centreerde Otten zijn lyrisch en dramatisch werk dus rond dezelfde historische figuur, Alexander de Grote, die hem blijkbaar fascineerde. Het treurspel, dat het leven behandelt van Alexander de Grote van 333 v. Christus tot kort na de dood van zijn rivaal Dareios in 330, stelt Alexander als dramatis persona voor in zijn ongebreidelde machtsstreven. Deze gedramatiseerde Alexander lijkt evenzeer aan een experiment te worden onderworpen als de jonge veroveraar, die de dichter Otten in zijn Alexander-reeks in de bundel Op de hoge evoceerde. Gedichtencyclus en treurspel vormen zo een boeiend tweeluik. Zij mogen beschouwd worden als experimenten, verricht op het leven van een machthebber over wie veel bekend is. Dit historisch kader heeft Otten vrij geïnterpreteerd. Het ging hem erom te onderzoeken wat macht met een mens doet. Blijkbaar heeft onbeperkt machtsstreven een perverterende uitwerking. In het laatste gedicht van de cyclus biedt het idyl- | |
[pagina 52]
| |
lische slot nog enig uitzicht om aan de gevolgen van dit verderf te ontsnappen. De tragedie kent deze mogelijkheid niet. Daardoor lijkt het experiment waaraan Alexander de Grote door de dramaturg Otten wordt onderworpen van een andere orde dan het onderzoek dat de dichter aan Alexander voltrekt. Wel laat in beide werken het leven van Alexander een onpeilbare rest over. Misschien mag dit vergeleken worden met de proefneming in het openingsgedicht van Op de hoge, waarin vogels wegvliegen zonder terugkeer. Zonder verdieping van inzicht te verschaffen. Ja, met het risico dat daarna zelfs minder wordt geweten dan voorheen. Zeker is deze parallel echter niet. Wel staat het vast dat Ottens werken over Alexander een verrijking vormen van dit thema in de Nederlandse literatuur. |
|