De agressie, die hier manifest wordt in het verbranden van het vroeger beminde, neemt elders in de cyclus de vorm aan van familiehaat (‘mijn zus is een schele trut’; de ‘heilige sfeer van de zondag, die uitsluitend voor / een tranengolvend zieden is gereserveerd’), het imponeren van andere bezoekers van de bioscoop, waar de spijbelende ik met een vriendje zijn heul zoekt (‘Wij lezen geen ondertitels, lachen / als een grap gemaakt wordt, net / voor de rest van de zaal uit / dat doen kenners’) of onaangepast gedrag op het sportveld (‘Wie met tedere hockeystick gemaand wordt / zich van de velden te verwijderen en nu achter / de hekken kijkt naar de film die hij op zijn kamer / had willen draaien’). In deze citaten valt nog een kenmerk van Hamels poëtische kracht op: zijn geraffineerd gebruik van het enjambement, waardoor in de vorm nog eens wordt uitgedrukt wat inhoudelijk wordt meegedeeld (bijvoorbeeld in ‘achter / de hekken’).
De oud-voorzitter van de Maatschappij, de dichter-criticus Martinus Nijhoff, heeft in een bespreking van In memoriam (1924) van Werumeus Buning ooit opgemerkt, dat het verschil tussen een goede en een mindere bundel daarin is gelegen dat een hoogwaardige bundel zich kenmerkt door ordening en onderlinge samenhang en alleen al daardoor te verkiezen is boven een verzameling losse gedichten. Welnu, die ordening heeft Hamel aangebracht. De cyclus ‘Schoolgeld’, waarin de lyrische ik teruggaat naar zijn klassiek-opstandige puberteit, wordt gevolgd door ‘Zoonschap’. In deze dubbelzinnige cyclus is hij eerst een jonge vader, die behoedzaam met zijn zoontje omspringt (‘Zorgvuldig navigeren op de fiets, / stoppen voor rood licht’), maar wordt hij daarna geconfronteerd met de plotselinge dood van zijn vader, omgekomen door een verkeersongeluk, zodat hij, verweesd, weer tot zoon wordt. Ook ‘Vaderfiguren’ is niet zonder ambiguïteit: het zijn zeker niet allen bewonderde ‘meesters’ die de dichter in deze cyclus te berde brengt. In een titelloze slotafdeling zijn de thema's van alle tijden: scheppen, geboren worden en sterven, waarin ondanks de ironische toon het sterke besef van onvermijdelijke eindigheid doorklinkt (‘Codicil’).
In zijn laatste gedicht legt Hamel de op het eerste gezicht onbegrijpelijke titel uit. Als lezer geeft hij aan een gedicht een nul of een één, al naar gelang de kwaliteit. ‘Als ik de bundel / uit heb, tel ik alle enen / op en deel de uitkomst / door het aantal gedichten.’ De Commissie voor schone let-