Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Edzo Hendrik Waterbolk
| |
[pagina 130]
| |
der. Van die levenssfeer heeft de latere historicus zich in wezen nooit afgekeerd. Waterbolk doorliep de lagere school van zijn vader, eerst in Akkerwoude en later in het al genoemde Veenwouden. Deze plaats lag aan de spoorlijn tussen Groningen en Leeuwarden en dat maakte het mogelijk om vanaf 1929 het Stedelijk Gymnasium in de Friese hoofdstad te bezoeken. Van alle leraren die hij daar meemaakte, heeft de classicus B. Hijmans (ook directeur van de Buma-bibliotheek) wel de meeste indruk op Waterbolk gemaakt en zijn waardering voor wat taal vermag gaat in belangrijke mate terug op de Latijnse lessen van Hijmans. Na het eindexamen Gymnasium-alfa afgelegd te hebben, schreef Waterbolk zich in 1935 in voor de studie geschiedenis in Groningen. Tevens meldde hij zich aan als lid van het studentencorps Vindicat atque Polit en doorstond hij met humor de zijns inziens vrij zinloze ontgroening. Het lag niet in zijn aard om daarna een prominent lid van het corps te worden. We komen hem daar alleen tegen als de voorzitter van de archiefcommissie die in 1939, tijdens de lustrumvieringen van dat jaar, een expositie met stukken uit het Vindicat-archief mocht samenstellen. Geschiedenis studeren in Groningen betekende in die tijd studeren bij I.H. Gosses, maar hoewel Waterbolk later met liefde en respect over deze historicus sprak - ook Gosses was trouwens uit Noordoost-Friesland afkomstig - is het nooit tot enige persoonlijke toenadering tussen beiden gekomen. In de eerste jaren volgde de kleine schare historici colleges samen met studenten van andere richtingen uit de letterenfaculteit en toen Waterbolk in 1938 zijn kandidaats deed, was Gosses al te ziek om hem het examen persoonlijk te kunnen afnemen (hij zou in 1940 overlijden). P. Geyl en H. Brugmans vielen in en deden dat met verve, maar vastigheid kregen de Groningse historici pas weer toen in 1939 jhr. P.J. van Winter de leerstoel van Gosses innam. Meer dan van Gosses is Waterbolk dan ook een leerling van Van Winter geworden, zij het onder wat uitzonderlijke omstandigheden. In 1939 werd Waterbolk bij de algemene mobilisatie onder de wapenen geroepen en al kon hij na verloop van tijd wel als sergeant voor Onderwijs en Ontspanning terugkeren naar Groningen om - in uniform - zijn studie voort te zetten, voor ongedwongen contact tussen hoogleraar en student was amper gelegenheid. Na de Duitse inval en de demobilisatie eind mei 1940 zette Waterbolk zich aan het afstuderen. Op 4 maart 1941 legde hij het doctoraalexamen af. Waterbolk had zich inmiddels verloofd met een boerendochter uit Oud- | |
[pagina 131]
| |
woude, Eeke Dijkstra, die hij in Leeuwarden op de hockeyclub had leren kennen. Eeke - volgens Waterbolk het mooiste meisje van de club - leidde zo haar eigen leven. Zij had een middelbare opleiding lichamelijke opvoeding achter de rug en richtte her en der sportclubs op die ze dan zelf ging begeleiden. Maar na het behalen van het doctoraal werd het voor Waterbolk tijd om een nette baan te zoeken en te trouwen. Die baan vond hij in september 1941 aan de Rijks-hbs in Coevorden en het jaar daarop, op 29 juli 1942, trad hij met Eeke in het huwelijk. In 1943 kwam echter de bekende oproep van de Duitsers aan alle militairen die in 1940 onder de wapenen waren geweest om opnieuw in krijgsgevangenschap te gaan. Waterbolk gaf daar geen gehoor aan en dook onder, eerst bij zijn oude studievriend en mede-Vindicater B.H. Slicher van Bath, die hem negen maanden onderdak bood in De Bilt, later bij zijn zwager Pieter Douma op diens boerderij in Kollumerpomp, vlak bij de Lauwerszee. Deze Pieter Douma was in de laatste periode van de oorlog lokaal commandant van de Binnenlandse Strijdkrachten en toen Waterbolk zich eens met misschien te veel bravoure over de strijd tegen de Duitsers had uitgelaten, werd hij, oudmilitair, door zijn zwager geronseld als ondercommandant van een van de lokale gevechtsgroepen. Bij de verovering van de Dokkumer Nieuwe Zijlen in april 1945 en de gevangenneming van vluchtende Duitsers en nsb'ers vonden in die laatste dagen van de oorlog felle schotenwisselingen plaats waarbij ook aan de kant van de Binnenlandse Strijdkrachten vier doden te betreuren waren. Een van hen was knecht op de boerderij van Pieter Douma waar Waterbolk ondergedoken zat.Ga naar eind2 Waterbolk zelf, inmiddels vader van twee kinderen, bleef ongedeerd en kon na de bevrijding zijn leraarsbaan in Coevorden weer opnemen. Lang duurde dat niet, want in 1946 maakte Waterbolk de overstap naar het Gemeentelijk Lyceum in Enschede, waar hij ook les kon geven aan de gymnasiale afdeling. Wat er aan vrije tijd overbleef (het gezin was met nog twee kinderen uitgebreid en zijn echtgenote gaf in Enschede zelf ook weer lessen lichamelijke opvoeding), besteedde Waterbolk zoveel mogelijk aan zijn dissertatie. Indertijd had hij met Van Winter overlegd over een onderwerp dat hem, leraar in het toch wat afgelegen Coevorden, niet naar archieven voerde en dat op basis van literatuurstudie kon worden voltooid. Als vanzelf kwam er toen een historiografisch onderwerp uit de bus, de Friese geschiedschrijving in de zestiende en zeventiende eeuw. In de onderduiktijd bij Slicher van Bath werd een stevig fundament gelegd waarop Waterbolk na de bevrijding verder kon bouwen. (Vandaar de wat crypti- | |
[pagina 132]
| |
sche mededeling in het voorwoord over ‘de heer en mevrouw Slicher van Bath, die, als vrienden in nood, in hun huis getuigen waren van het eerste verzamelen van het materiaal, waaruit dit boek is ontstaan’.) Uiteindelijk kon Waterbolk op 17 juni 1952 bij Van Winter cum laude promoveren op het proefschrift Twee eeuwen Friese geschiedschrijving. Opkomst, bloei en verval van de Friese historiografie in de zestiende en zeventiende eeuw. De titel van het boek is - ik ben niet de eerste die het zegt - niet opmerkelijk, maar het boek zelf is dat wel. De humanistische geschiedschrijving had indertijd geen al te beste naam door de vaak fantastische voorstellingen die de geschiedschrijvers gaven van het verre verleden van eigen stam en natie. Waterbolk benadrukt echter de moderniteit van hun arbeid. Hij wijst erop dat ze anders dan de kroniekschrijvers die hen voor waren gegaan zich juist verdienstelijk hebben gemaakt door het ontwikkelen van een moderne historische kritiek en door het inschakelen van allerlei later nog vervolmaakte historische hulpwetenschappen, zoals de cartografie, de chronologie en de oorkondenleer. Bovendien, betoogt hij, schreven zij vanuit het besef dat het heden geen directe voortzetting is van het verleden; dat zich in staat en samenleving voortdurend veranderingen voordoen en dat de geschiedschrijver zich rekenschap moet geven van die verschillen tussen het heden en het verleden. De zestiende-eeuwse geschiedschrijvers legden zo de basis voor een modern historisch besef. Dat zij daarnaast hun verhalen ook nog wel eens lardeerden met in onze ogen fantastische verhalen doet niets af aan hun wezenlijke verdiensten, die, ook als men ze afzet tegen wat elders in Europa door humanistische geschiedschrijvers werd gepresteerd, niet gering waren. Het behalen van het doctoraat verschafte Waterbolk de mogelijkheid het ooit door hem begeerde ideaal te verwerkelijken, namelijk leraar geschiedenis te worden aan een niet al te groot gymnasium. Hij werd in september, 1952 verbonden aan het Stedelijk Gymnasium in Haarlem en gaf daarnaast gedurende enige jaren ook nog les aan avondscholen en aan de School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag. Verder vond hij nog tijd om enige artikelen te schrijven, ten dele in het verlengde van zijn dissertatie, zoals artikelen over zeventiende-eeuwse denkbeelden over de grondslagen van het historisch verhaal en over reacties op het historisch pyrrhonisme. Ook idealen hebben een overtreffende trap, verklaarde Waterbolk later eens, want toen hem in 1958 gevraagd werd aan de Groningse universiteit de invoering van een mo-opleiding Geschiedenis te organiseren, greep hij | |
[pagina 133]
| |
deze mogelijkheid om terug te keren naar de universitaire werksfeer met beide handen aan. Aan de Groningse letterenfaculteit was lang, te lang eigenlijk, verzet geboden tegen de oprichting van een universitaire mo-opleiding, maar onder druk van laag blijvende studentenaantallen voor de academische opleiding waren Van Winter en de zijnen alsnog overstag gegaan en moest een klein team de nieuwe opleiding gaan verzorgen. Samen met M.G. Buist (later hoogleraar in Groningen) en J. Heringa (later rijksarchivaris in Drenthe) zette Waterbolk zich aan deze taak. En dus verhuisde het gezin in 1959 nog eens - maar nu voor het laatst. Waterbolk kocht het door zijn hoge puntdak zo karakteristieke huis aan de Rijksstraatweg 98g in Haren, waar hij zelf op de eerste verdieping een studeerkamer betrok en Eeke op de zolderverdieping daarboven haar heilgymnastische praktijk kon beginnen. Een heel belangrijke beslissing was de aankoop - niet dan na enige aarzeling bij de door crisis- en bezettingservaringen spaarzaam geworden Waterbolk - van een stuk half wilde tuin achter het huis, dat Eeke tot een waar paradijs omtoverde. Navel van die tuin werd het tuinhuisje, waar Waterbolk zeker in zijn latere jaren graag vrienden en leerlingen ontving. In de jaren zestig was de zorgelijke situatie in de Groningse letterenfaculteit wel zo'n beetje voorbij en kon er aan expansie ook van de academische opleiding worden gedacht. Bij het emeritaat van Van Winter in 1965 bleek dat er voldoende ruimte was om niet alleen een opvolger van de scheidende hoogleraar aan te trekken (als zodanig werd E.H. Kossmann aangeworven); ter ontlasting van diens taak kon ook nog een tweede hoogleraar voor de namiddeleeuwse geschiedenis aangesteld worden. Op deze post werd Waterbolk benoemd, maar hij stond erop dat hij een positie kreeg die gelijkwaardig was aan die van Kossmann; hij was beschikbaar voor een hele leerstoel, zei hij, niet voor een halve. Eens te meer bleek dat de beminnelijke en ogenschijnlijk inschikkelijke Waterbolk ook koppig en vasthoudend kon zijn. En zo gebeurde het dat in 1965 twee hoogleraren met dezelfde leeropdracht werden benoemd, namelijk geschiedenis na de Middeleeuwen, een unieke situatie die tot op de dag van vandaag voortduurt. Beide hoogleraren spraken af dat ze in het onderwijs de grens zouden leggen ergens in de tweede helft van de achttiende eeuw, waarbij Waterbolk de vroegmoderne periode voor zijn rekening nam. Op 1 februari 1966 presenteerde de nieuwe hoogleraar zich publiekelijk door het uitspreken van een oratie met de wat merkwaardige titel ‘Een hond in het bad’, waarin hij enige beschouwingen gaf over de verhouding | |
[pagina 134]
| |
tussen Rudolf Agricola en Erasmus. Waterbolk liet daarmee merken dat hij zijn arbeidsterrein sinds zijn promotie nogal had uitgebreid. Het was hem nu niet alleen om de Friese historiografie te doen, maar om de hele intellectuele geschiedenis van de noordelijke gewesten gedurende de renaissance en de vroegmoderne tijd, waarbij hij die noordelijke geleerdenwereld steeds nadrukkelijk in de ruimere context van de Europese beweging van het humanisme plaatste (tot ver in het buitenland werd Waterbolk later geroemd om zijn intieme kennis van Erasmus). Van enghartig provincialisme was dus in het geheel geen sprake. Ondanks zijn Friese afkomst stond Waterbolk altijd zeer gereserveerd tegenover een uitgesproken Fries nationalisme en pogingen van Friese zijde om deze ‘Fries om utens’ bij die beweging in te lijven zouden zeker gefaald hebben. Waterbolk hield het oog meer gericht op het hele gebied van de oude Friese landen, inclusief Groningen en Oost-Friesland. Daar vestigden in de vijftiende eeuw, op een moment dat men in Holland nog moest leren wat zuiver Latijn was, geleerden als Wessel Gansfort en Rudolf Agricola een intellectuele traditie van Europese allure. De geschiedschrijving was natuurlijk een belangrijk element van deze intellectuele traditie en zij behield Waterbolks interesse. Niet onbelangrijk is geweest de stimulans die hij heeft gegeven aan de studie van het werk van Ubbo Emmius, Fries geschiedschrijver, pedagoog en eerste rector van de Groningse universiteit. Maar ook nieuwe thema's kregen nu aandacht, zoals de geschiedenis van de cartografie en de debatten in geleerde en minder geleerde kringen over godsdienstige tolerantie. Over al deze onderwerpen liet Waterbolk zich in her en der gepubliceerde artikelen regelmatig horen. Een grote monografie over dit onderwerp heeft hij echter nooit willen schrijven. Zijn kracht zocht hij artikelen die dicht bij de bronnen bleven, maar tegelijk op concrete wijze heel algemene thema's aansneden. Met elkaar vormden die artikelen een mozaïek waarvan men pas later, als alle steentjes gelegd zijn, kan zien wat het verbeeldt. De bundel Verspreide opstellen die hem bij zijn emeritaat in 1981 werd aangeboden, biedt deze mogelijkheid: ondanks de verscheidenheid van onderwerpen laat het boek een sterke samenhang en een onderlinge verwevenheid van thematiek zien die men zelfs in menige monografie node mist. Waterbolk gold in zijn tijd als leraar aan hbs, lyceum en gymnasium als een goed docent, maar het universitaire onderwijs stelde, zeker toen de aantallen studenten in de jaren zeventig snel begonnen te stijgen, zo zijn eigen eisen en niet altijd was Waterbolk bereid of in staat daaraan te vol- | |
[pagina 135]
| |
doen. De hervormingen op het niveau van het middelbaar en het academisch onderwijs hebben hem weinig vreugde bereid. Hij had met enthousiasme meegewerkt aan de invoeging van de mo-opleiding in het academisch verband, maar toen later de mo-opleiding volledig opging in de academische opleiding en kennis van de klassieke talen niet meer nodig was om toegelaten te worden tot studie in de geschiedenis, kon hij dat slechts betreuren. Ook een stijl van lesgeven die in de klas goed had gewerkt - met een snedig verteld verhaal, een losse, associatieve manier van betogen - bleek niet te voldoen toen hij voor steeds groter groepen studenten kwam te staan. Zijn ogenschijnlijk aarzelende, bijna tastende manier van praten, zijn warme, maar te zachte stem, het kwam niet over in de grote collegezalen. Aan het eind van de jaren zeventig moest Waterbolk op aandrang van de studenten het geven van hoorcolleges dan ook overlaten aan een ander lid van zijn vakgroep nieuwe geschiedenis, Albert Mellink. Zelf floreerde Waterbolk veel meer in de beslotenheid van de werkgroep en daaraan bewaren zijn leerlingen ook de beste herinneringen. Voor de een is dat een prekandidatencollege over ‘Geloof, magie en rede’, voor de ander een kandidatencollege over Lieuwe van Aitzema, de rekeningen van het Oldeklooster bij Bolsward, of de correspondentie van Cornelis de Schepper en Johannes Dantiscus. Vaak bleef het niet bij het college alleen, soms gaf het aanleiding tot een gemeenschappelijke publicatie, soms tot een tentoonstelling (over Ubbo Emmius bijvoorbeeld) en soms tot een excursie (naar Stuttgart en Uppsala). Kenmerkend bij dit alles was dat Waterbolk wel leerlingen had, maar niet echt school maakte. Net als Van Winter voor hem spoorde Waterbolk zijn leerlingen aan toch vooral hun eigen richting te kiezen; zij moesten zich niet gebonden voelen aan de thema's of benaderingen die hij prefereerde. Het toont zijn invloed echter dat degenen die bij hem promoveerden of door hem op het pad van de promotie zijn gezet, wel vaak een onderwerp kozen uit zijn interessesfeer: Viglius van Aytta, Aggaeus van Albada, Johan van den Corput of andere geleerde ingenieurs. Aan het eind van de cursus 1980-1981 vond Waterbolk het genoeg. Hij had er veertig jaar onderwijs op zitten en had weinig lust om zich nog te storten in de verbouwing van de opleiding geschiedenis die door de introductie van de tweefasenstructuur werd vereist. Op 13 oktober 1981 sloot hij zijn officiële universitaire loopbaan af met het uitspreken van een afscheidsrede ‘Met Willem Lodewijk aan tafel’, waarin hij, nu aan de hand van de tafelgesprekken van de Fries-Groningse stadhouder Willem | |
[pagina 136]
| |
Lodewijk, nogmaals zijn academische en menselijke credo uitsprak. De essentie van het geschiedkundig werk van Waterbolk ligt in de persoonlijke ontmoeting met levende mensen uit het verleden. Daarom had hij steeds een duidelijke voorkeur voor die situaties waarin mensen elkaar werkelijk naderbij komen. Dat kan een correspondentie zijn, maar ook een tafelgesprek, want samen eten brengt mensen tot elkaar. ‘Tafelen noopt niet tot keuze, maar biedt kans tegenstellingen te verzachten of weg te nemen.’ De rede werd opgenomen in de al genoemde bundel Verspreide opstellen. Maar hiermee was nog geen eind aan zijn wetenschappelijke arbeid gekomen. In de jaren na zijn emeritaat bleef Waterbolk regelmatig publiceren, zoals hij ook het contact met zijn leerlingen aanhield. Als hoogleraar had hij sedert 1971 samen met Mellink twee keer per jaar op een zaterdag een bijeenkomst gehouden van de zogenaamde ‘doctorandi nieuwe geschiedenis’ (waarop men overigens ook welkom was als men gepromoveerd was) en deze bijeenkomsten werden voortgezet onder Waterbolks opvolger Arend Huussen. Voor de oud-leerlingen was dit een soort halfjaarlijkse reünie, voor Waterbolk een prachtige gelegenheid even bij te praten en te weten te komen wat iedereen zoal deed. En voor de meer vertrouwde leerlingen stond de deur van zijn huis in Haren altijd open. Een echt eind aan de wetenschappelijke carrière leek gekomen te zijn toen Waterbolk in september 1988 getroffen werd door een hartinfarct, dat naar spoedig bleek ook inoperabel was. Het getuigt echter van zijn geestkracht - en van de zorgzaamheid van zijn vrouw - dat hij er toch weer redelijk bovenop kwam en de draad - zowel in het onderhouden van contacten als in het publiceren - weer opnam, zij het in geleidelijk beperkter kring. Uiteindelijk bleek de oogst zo rijk dat in 1995, bij zijn tachtigste verjaardag, een nieuwe bundel van verspreide opstellen kon worden aangeboden, dit keer onder de titel Omtrekkende bewegingen (een mooie karakterisering overigens van Waterbolks stijl). Zelfs toen was hij nog niet uitgeschreven. In eigen beheer en in eigen tempo heeft hij tot het laatst bundeltjes met kleinere studies, vaak over archiefstukken, onder intimi verspreid, en steeds wist hij nog iets nieuws uit de stukken op te diepen. Het laatste bundeltje, met de toepasselijke titel Veegsel. Samengeveegde restanten, verspreidde hij nog in 2000. Zo heeft hij nog ettelijke jaren kunnen nagenieten van de oogst van een geleerdenleven. Voor een nog altijd niet echt kleine schare vrienden en leerlingen was het een genoegen hem in zijn tuinhuisje achter het pand aan de Rijksstraatweg op te zoeken - voor de | |
[pagina 137]
| |
een lag er dan een verwijzing naar een onbekende bron klaar, de ander ging naar huis met een opbeurend of relativerend woord. Waterbolk stierf tenslotte, toch nog onverwacht, op 9 augustus 2000 in zijn woonplaats Haren - officieel aan een val, maar in feite gewoon omdat het lichaam op was. Onder grote belangstelling werd hij op 15 augustus daaropvolgend ten grave gedragen. Het gebouw van de doopsgezinde gemeente in Haren, waarmee de banden dus niet geheel verbroken waren, was te klein om alle belangstellenden te herbergen.Ga naar eind3
Enige tijd na de begrafenis bezocht ik Eeke weer eens in het hoge huis aan de Rijksstraatweg. Zij en haar zoon Niek, over uit Utrecht, namen mij mee naar de studeerkamer en lieten het boek zien dat Slicher van Bath Waterbolk bij zijn benoeming als hoogleraar ten geschenke had gegeven. Het was een exemplaar van de Effigies et Vitae Professorum Academiae Groningae et Omlandiae uit 1654. Slicher van Bath had evident een goede hand van kiezen gehad. Door juist dit boek te geven, het boek waarin de Groningse universiteit terugkeek op de eerste vier decennia van haar bestaan en haar geestelijke voorgeschiedenis terugvoerde tot Wessel Gansfort en Rudolf Agricola, wekte hij in ieder geval de suggestie te hopen dat de nieuwe hoogleraar bij de traditie van het Noordelijk humanisme zou aanknopen. Het leek Eeke en Niek passend dit boek bij deze gelegenheid aan mij cadeau te doen, als een aandenken aan Edzo Waterbolk. Alleen als een aandenken? Een meester leeft voort in zijn leerlingen en zou het dus niet meer in de stijl van Waterbolk zijn geweest dit boek als een estafettestokje te beschouwen?
k. van berkel | |
[pagina 138]
| |
Voornaamste geschriftenEen vrijwel volledige bibliografie van E.H. Waterbolk is te vinden in: E.H. Waterbolk, Verspreide opstellen. Aangeboden aan de schrijver bij zijn aftreden als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Groningen (Amsterdam 1981), met een vervolg in: E.H. Waterbolk, Omtrekkende bewegingen. Opstellen aangeboden aan de schrijver ter gelegenheid van zijn tachtigste verjaardag (Hilversum 1995). Hierin zijn dus niet opgenomen de in eigen beheer uitgegeven artikelenbundeltjes zoals het in de tekst genoemde Veegsel. In de twee genoemde feestbundels vindt men ook een overzicht van de interviews met en artikelen over Waterbolk. Daaraan kan nog worden toegevoegd: F. Postma, ‘Edzo Hendrik Waterbolk (1915-2000). Docent, geleerde en onderzoeker’, De Vrije Fries 81 (2001), p. 67-78. Voor het samenstellen van het levensbericht heb ik ook gebruikgemaakt van een door Waterbolk in 1996 ingevulde ‘Vragenlijst in verband met het onderzoek naar de geschiedenis van de Groningse universiteit 1930-1950’ en van de feestrede die Wiebe Bergsma in 1997 hield bij de vijftigste bijeenkomst van de doctorandi Nieuwe Geschiedenis. |
|