Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Mengelingen | |
[pagina 21]
| |
InleidingWie een gedicht van Lucebert voor de eerste maal of een tweede maal leest, begrijpt er doorgaans niets van. Zelfs na talloze pogingen tot begrijpen blijft de tekst vaak hermetisch gesloten. Wonderlijk genoeg blijven de taal en de opgeroepen beelden intrigeren, zoals de onbegrijpelijke omschrijvingen van cryptogrammen in de hoofden van de liefhebbers van dit genre puzzels tot in de kleine uurtjes blijven rondspoken. Mutatis mutandis kan hetzelfde gezegd worden van veel van Luceberts tekeningen, gouaches en olieverven: men kijkt ernaar met verbazing, zonder dat men erin slaagt aan de veelal akelig vervormde wezens een volledige interpretatie toe te kennen, ook als de titel van het werk de toeschouwer in een bepaalde richting duwt.Ga naar eind1 Luceberts taal in woord en beeld is voortdurend anders en het is voor lezer en toeschouwer bijna onmogelijk met zijn oeuvre vertrouwd te raken, zoals men vertrouwd kan worden met het werk van Leopold, Nijhoff en Kouwenaar, of van Ensor, Gestel of Magritte. Volharding én scherpzinnigheid zijn de eerste vereisten om enige klaarheid in deze duistere kunstwerken te krijgen. Wat de gedichten betreft, het was C.W. van de Watering die voor het eerst met een wetenschappelijke analyse à la Merlyn Luceberts onbegrijpelijkheid te lijf ging.Ga naar eind2 Latere onderzoekers hebben juist zijn nuchtere werkwijze gekritiseerd en gewezen op allerlei interteksten die de sleutel zouden vormen tot beter begrip. Zo wees R. Cornets de Groot, in reactie op het proefschrift van Van de Watering, op Rilke en gnosis, en zag A. de Feijter invloeden van Hölderlin en van de joodse mystiek.Ga naar eind3 Ondanks al deze religieuze invloeden bleef het beeld overeind van Lucebert als de rebelse antimetafysicus. De taal van gnosis en kabbala, de namen van Hadewijch, Ruusbroec en Eckhardt zou hij veeleer gebruikt hebben om zich af te zetten tegen alle vormen van godsdienst dan om uitdrukking te geven aan zijn eigen religiositeit. Het is de grote verdienste van Jan Oegema geweest dat hij de onjuistheid van dat beeld in zijn boek Lucebert, mysticus. Over de roepingsgedichten en de ‘Open brief aan Bertus Aaf- | |
[pagina 22]
| |
jes’ (Nijmegen 1999) heeft aangetoond. Op zeer overtuigende wijze laat hij zien dat de eerste vier gedichten uit de analphabetische naam (1952) de poëtische weergave zijn van een mystieke godservaring en dat de dichter daarop met de woordgroep ‘vreselijke wonder’ doelt in zijn ‘Open brief aan Bertus Aafjes’. Een onderzoeksresultaat dat we bevestigd vinden in Luceberts schilderijen, waarop engelen, geesten en demonen veelvuldig compareren. Titels als ‘De demiurg als indringer’Ga naar eind4, ‘Charon’Ga naar eind5, ‘Engel ruikt aan bloem’Ga naar eind6, ‘De zoon van de duivel’Ga naar eind7 en ‘Alchemist’Ga naar eind8, om er slechts een paar te noemen, verwacht men niet van een kunstenaar voor wie religie niets anders zou zijn dan het mikpunt van zijn rebellie. Hoe staat het nu met Luceberts religiositeit in de bundels die verschenen zijn na apocrief/de analphabetische naam, dus na 1952? We mogen het de auteur van een boek van zo'n driehonderdvijftig pagina's natuurlijk niet aanrekenen, dat hij daarover in het laatste hoofdstuk van zijn boek minder duidelijk is. Bleef Lucebert de mysticus, christelijk, joods of wat dan ook? Een mysticus zonder god, althans zonder een specifieke god? Een immanent mysticus, wroetend in zichzelf naar zijn goddelijk Ik? Deze vraag prangt des te meer nu een van Oegema's tegenspelers in de Lucebertologie, A. de Feijter, in haar inaugurele rede in 1996 de indruk gewekt heeft, dat Lucebert in zijn bundel Alfabel (1955) onverminderd de kabbala als inspiratiebron is blijven hanteren om zijn antimetafysische levenshouding tot uitdrukking te brengen. Gezien deze controverse is het interessant het gedicht dat onderwerp van discussie was in De Feijters oratie aan een nader onderzoek te onderwerpen. | |
Analyse van ‘Het boek’Ga naar eind9Het boek
1[regelnummer]
het boek rekt zich slaat haar ogen op
wordt zichtbaar. blank zijn haar armen
haar borsten zijn zwart zwart. vaak
daartussen vond ik ogen eens een
5[regelnummer]
grillig gekapt en met kurassen en veren aan de horizon.
soms vertrekt het boek; naar de hel te les beaux
naar het gepekelde fröken bij de lofoten
maar vaker herbergt het: een vale kustvacht
verloor zijn laatste haren en drinkt er de arme nevel
| |
[pagina 23]
| |
10[regelnummer]
ik hoorde een vallende man bidden in het boek
zijn huis was leeg zijn vrienden sloegen zijn tafel
als een verslagen maar povere vijand. weinig
zijn in de loop de dartele bladeren
maar minder de woorden tegen de eigen adem gesproken
15[regelnummer]
ook bloedde het boek op de bergen
waar zwarte vrouwen het namen en vraten
zichtbaar voor de nacht maar het geletterde maanlicht
vertelde de mensen en vuren ontstonden op heuvels
als tongen en spraken de wolken aan in de nacht
20[regelnummer]
opdat gevaarlijke vissen opsprongen in de bliksem
al wat het boek vermag
ontwaakt is in mijn ontwakende ogen
met nemen niet met geven alleen de tijd neemt afscheid
terwijl met elke gedachte een aanblik als aandenken nadert
In haar oratie Het boek slaat haar ogen op. Overwegingen bij esthetische autonomie heeft A. de Feijter zich gewaagd aan een interpretatie van ‘Het boek’, het derde gedicht uit de bundel Alfabel. Dit gedicht doet in duisterheid niet onder voor de andere gedichten van Lucebert en zij die bij het uitspreken van de oratie aanwezig waren, waren dan ook diep onder de indruk van De Feijters kennis van de kabbala toen zij meedeelde dat in de joodse mystiek de woordgroep het boek de betekenis kan hebben van ‘de maan’. Kort gezegd kwam haar interpretatie er dus op neer, dat overal waar in dit gedicht de woordgroep het boek staat deze als de maan gelezen moet worden, waardoor het bezittelijke voornaamwoord haar terugslaat op de (in het Nederlands) vrouwelijke maan en niet op het onzijdige boek. De eerste strofe zou dan een natuurbeschrijving zijn: de maan rekt zich slaat haar ogen op
wordt zichtbaar. blank zijn haar armen
haar borsten zijn zwart zwart. vaak
daartussen vond ik ogen eens een
grillig gekapt en met kurassen en veren aan de horizon.
soms vertrekt de maan: naar de hel te les beaux
naar het gepekelde fröken bij de lofoten
| |
[pagina 24]
| |
maar vaker herbergt zij: een vale kustvacht
verloor zijn laatste haren en drinkt er de arme nevel
Deze interpretatie van de eerste strofe is onhoudbaar en De Feijter moet dat zelf ook gemerkt hebben, want ik kan mij niet voorstellen dat zij voor, tijdens of na het schrijven van haar rede de door haar voorgestelde substitutie niet ook op de volgende regels toegepast heeft. Maar: die regels besprak zij in het geheel niet, behalve de zeventiende regel, waarin gesproken wordt over het geletterde maanlicht, een woordgroep waarin zij een ondersteunend argument zag om het boek te interpreteren als ‘de maan’ en de regels 21 en 22. De regels 10-16, 18-20 en 23-24 van het gedicht kregen de toehoorders niet te horen of te zien en ook in de gedrukte versie van de oratie is het volledige gedicht niet te vinden! Zou De Feijter ook in regel 10 het boek vervangen hebben door de maan, dan zouden we haar hebben horen voordragen: ik hoorde een vallende man bidden in de maan
of desnoods op de maan. Ik kan niet inzien hoe dat vallende maanmannetje op een zinvolle wijze verbonden kan worden met de voorafgaande strofe, als die gelezen moet worden als een natuurbeschrijving, zoals De Feijter voorstelt.Ga naar eind10 Bovendien valt niet in te zien waarom de vermelding van het geletterde maanlicht in regel 17 een ondersteuning van haar interpretatie zou zijn. Hetzelfde object in de werkelijkheid (de maan) zou dan op twee manieren in het gedicht aangeduid worden, namelijk gewoon als ‘maan’ in maanlicht en in versluierde vorm als het boek. Lucebert spreekt niet van boeklicht!Ga naar eind11 Kortom: De Feijter heeft het gedicht ten behoeve van de academische plechtigheid en van haar kabbalistische interpretatie aanzienlijk ingekort en aan die ingekorte versie een flinke draai gegeven. Een handelwijze waarmee zij de moeilijkheden in dit vers op een uiterst handige manier omzeilde, maar waarvan men - om met Lucebert te spreken - toch niet kan beweren dat het de ruimte van het volledige gedicht beschrijft.Ga naar eind12 Ik ga er bij het interpreteren van het gedicht van uit, dat Lucebert met de woordgroep het boek verwijst naar iets wat men redelijkerwijs een boek kan noemen. Het cruciale punt is natuurlijk: welk boek moeten wij als lezers aan het eind van het gedicht voor ogen hebben? Is het een bestaand boek, dat aan de dichter geopenbaard wordt, is het een boek dat in de dichter aan het ontstaan is, aan het ontwaken is, of moeten we het boek | |
[pagina 25]
| |
toch opvatten als symbool voor iets anders? Op die vragen kunnen we alleen een antwoord vinden door de tekst nauwgezet te bestuderen. Ik zou haast zeggen: koel en nuchter à la Van de Watering, maar met de kennis over Luceberts dichterschap die deze pionier nog niet had. Laten we zien hoe ver we kunnen komen. | |
De eerste strofeHet boek openbaart zich aan de dichter (‘wordt zichtbaar’) en wel als ontwakende vrouw. Het lichaam van dit vrouwelijke boek wordt beschreven: haar armen zijn blank en haar borsten zijn zwart zwart, tweemaal zwart dus. Wie een boek opent, heeft aan beide zijden de witte randen van de bladzijden en in het midden ervan het zwart van de letters. Van de randen te zeggen ‘blank zijn haar armen’ vind ik, gegeven het beeld van de ontwakende vrouw, begrijpelijk. Als we een dik boek in het midden openen, vormen de opgestapelde bladzijden aan beide kanten een bolling. De dichter ziet het boek als vrouw en het beeld van de borsten is dus bijna voor de hand liggend. Dan volgt een minder makkelijke regel: ‘vaak daartussen vond ik ogen eens een / grillig gekapt en met kurassen en veren aan de horizon.’ De ik heeft dus in het verleden vaker in het boek zitten lezen. Waartussen vond hij ogen? Tussen armen en borsten, of tussen de borsten alleen? Dit is niet goed uit te maken, maar het eerste lijkt mij het waarschijnlijkst, tenminste als het om afbeeldingen gaat die de ik zag. Kurassen (harnassen) en veren doen natuurlijk aan ridders denken, of wellicht aan Romeinse of Griekse soldaten, maar engelen komen wellicht het meest in aanmerking: niet zelden worden zij geharnast weergegeven en (vleugels en) veren zijn om zo te zeggen hun handelsmerk! Ik houd het erop dat er afbeeldingen te zien waren met ogen, en eenmaal heeft de ik een grillig gekapt oog gezien (ik vat dit op als ‘een oog met een kap, een helm’), omringd door engelen met kurassen (harnassen) en veren (vleugels) aan de horizon. Ik kom hieronder nog terug op de vraag wat dat grillig gekapte oog zou kunnen zijn. Het boek is reislustig, want soms vertrekt het naar het zuiden (‘les beaux’) of naar het noorden (‘lofoten’). Nu kunnen boeken niet reizen, maar de inhoud van een boek kan natuurlijk wel tijdelijk uit iemands gedachten zijn. Het boek laat de dichter soms in de steek, zou men kunnen zeggen. Het boek verdwijnt in een onherbergzame streek, in de tekst vertegenwoordigd door de Val d'Enfer en de Lofoten. Ook is het niet onmogelijk, dat het boek niet in de gedachten van de ik is, omdat deze zelf op | |
[pagina 26]
| |
Uit: Alexander Roob, Het hermetische museum. Alchemie & mystiek. (Keulen 1997).
Oorspronkelijk in J. Böhme, Theosophische Wercke. Amsterdam 1682. Foto: Pierre Venbrux, Universiteitsbibliotheek Nijmegen | |
[pagina 27]
| |
reis gegaan is naar bij mensen tamelijk populaire vakantieoorden. De dichter denkt er dan niet aan, het boek is uit zijn gedachten vertrokken, bijvoorbeeld als de ik op vakantie gaat naar de Val d'Enfer (‘het dal van de hel’) te Les Baux(-de-Provence) - en niet les beaux zoals Lucebert abusievelijk spelt - of naar een meisje dat naar pekel ruikt op de visrijke Lofoten, een Noorse eilandengroep. Het boek is dan vertrokken, weg uit de gedachten van de dichter. Het is wel met de dichter meegereisd naar Les Baux of de Lofoten, dat kan ook niet anders, want het boek heeft zich aan hem geopenbaard. Maar het is ook vertrokken, in die zin dat de ik er in Les Baux of op de Lofoten niet meer aan denkt. Dan volgt de regel ‘maar vaker herbergt het:’, waarin de dubbele punt maakt dat men de zin erna leest als het object van het werkwoord herbergen. Er is dus sprake van een tegenstelling: soms is het boek weg (geheel verdwenen uit des dichters gedachten), maar vaker geeft het boek onderdak aan iets vaags, aan iets wat niet scherp omlijnd is, namelijk een vale kustvacht die zijn laatste haren verloor (een vacht zonder haren dus) en die er de arme nevel drinkt. Het boek is wel aanwezig in de gedachten van de dichter, maar de inhoud van het boek is niet scherp omlijnd: een moeilijk zichtbaar kustgebied, vaal, geen uitsteeksels meer, en bovendien nog in nevel gehuld! | |
De tweede strofeNu vertelt de ik wat hij in het boek hoorde. Hij hoorde een vallende man bidden in het boek en het is dus in ieder geval een boek met een religieus onderwerp, zou men zeggen. ‘een vallende man’ doet denken aan Adam tijdens de zondeval, of aan de mens in het algemeen, want tenslotte zijn wij volgens de bijbel sinds Adam allen zondaars. Het boek zou de bijbel kunnen zijn, maar dat hoeft niet. Er zijn wel meer boeken waarin gesproken wordt over Adams val. Het huis van de gevallen man is leeg, er is niets meer te halen. Zijn vrienden slaan nog op de tafel, zoals een verslagen vijand doet die zich als verslagene niet erg ridderlijk gedraagt: ‘verslagen maar pover’. Maar de vergelijking als een verslagen maar povere vijand kan ook verbonden worden met de tafel: ‘zijn vrienden sloegen zijn tafel als was deze een verslagen maar povere vijand’, zij slaan de tafel zoals zij een verslagen maar povere vijand zouden slaan. Voor de gevallen man breekt een sombere, winterse periode aan. Gezien de vermelding ‘in de loop’ mogen we concluderen dat hij van de plaats waar zijn huis stond, is weggegaan. Veel dartele (levenslustige, vrolijke) bladeren zijn er niet, en nog minder spreekt hij tegen zijn eigen adem (in koudeperiodes zichtbaar).Ga naar eind13 | |
[pagina 28]
| |
Ook al is deze strofe niet heel expliciet, toch vinden we voldoende aanwijzingen om te denken aan Adam, of de mens, wiens paradijselijke toestand verloren is gegaan. Het gaat om een vallende man die bidt, die eenzaam is en door zijn vrienden in de steek is gelaten. Vroeger was hij omringd door een bloeiende natuur (‘dartele bladeren’), maar die is er nu niet meer. Het is winter geworden. Hij spreekt niet veel meer en als hij dat zou doen dan zou hij tegen zijn eigen (door de winterse kou zichtbaar geworden) adem doen, een beeld dat zijn eenzaamheid benadrukt. | |
De derde strofeWeer een strofe vol religie, maar nu meer magisch, zou ik zeggen. Het boek kan natuurlijk niet echt bloeden, maar ‘zwarte vrouwen’ (heksen, slechte godinnen als Hekabe) nemen het boek en vreten het. Het eten van het boek is een beeld dat ook in de bijbel voorkomt (Ezechiel 2: 9, 10 en 3: 1-3, Openbaring 10) en betekent daar zoveel als ‘goddelijke wijsheid tot zich nemen’, ‘Gods wijsheid verinnerlijken’.Ga naar eind14 Welnu, dat doen de zwarte vrouwen natuurlijk ook, maar het werkwoord vreten suggereert dat ze dat niet met heel vrome bedoelingen doen. Als het boek zo door de vrouwen behandeld wordt, is het beeld van het bloeden niet zo gek, te meer niet, daar in de eerste strofe het boek als vrouw, als mens geopenbaard wordt aan de dichter. Hun bezigheid is zichtbaar voor de nacht, dus onzichtbaar voor de mens, maar zie, het geletterde maanlicht maakt dat de mensen toch weet hebben van het boek. Wat moeten we verstaan onder ‘het geletterde maanlicht’? Dat is minder ingewikkeld dan het lijkt: de uitdrukking verwijst naar bepaalde fasen van de maan, namelijk de fase waarin er een C aan de hemel zichtbaar is en de fase waarin er een D zichtbaar is. Die C en D kunnen gerelateerd worden aan de Latijnse werkwoorden crescere en decrescere (‘wassen’ en ‘afnemen’). Maar omdat de C juist zichtbaar wordt als de omvang van de maan afneemt en de D als de maan wast, staat ‘het geletterde maanlicht’ voor: de bedrieglijke maan, de onbetrouwbare maan.Ga naar eind15 De mensen krijgen in de nacht dus ‘kennis’ via het onbetrouwbare maanlicht. Zie wat er gebeurt: er ontstaan op heuvels vuren als tongen en die vuurtongen spreken de wolken aan in de nacht (hier wordt nog eens gezegd, dat het nacht is). En dat doen zij ‘opdat gevaarlijke vissen opsprongen in de bliksem’. Blijkbaar is het dus de bedoeling van de mensen, dat de hemel (de wolken) aangeroepen wordt en dat het flink gaat bliksemen en dat in die bliksem ‘gevaarlijke vissen’ opspringen. Vissen en bliksem zijn symbolen der | |
[pagina 29]
| |
vruchtbaarheid, evenals de maan zelve. Blijkbaar gaat het dus om vruchtbaarheidsrituelen ten behoeve van bijvoorbeeld de oogst of van regen. De mensen krijgen via het bedrieglijke maanlicht dus geen kennis over het boek, of over de inhoud ervan; wel gaan zij zich, door toedoen van de bedrieglijke maan, bezighouden met magische rituelen. | |
De vierde strofeWe keren terug naar het ontwakende boek. Al wat dat boek vermag, teweeg kan brengen, ontwaakt, en wordt voor de ik zichtbaar (‘is in mijn ontwakende ogen’). En dan volgt de zeer dubbelzinnige regel met nemen niet met geven alleen de tijd neemt afscheid, die ten minste op drie wijzen gelezen kan worden: (i) Met nemen/ niet met geven/ alleen de tijd neemt afscheid Cruciale verschillen, maar zonder interpunctie valt moeilijk uit te maken wat de bedoeling is. (ii) en (iii) komen ongeveer op hetzelfde neer, maar (i) verschilt wezenlijk van de twee andere, omdat ‘nemen’ als voorwaarde wordt gezien voor het ontwaken van de ik. Ik ben geneigd voor (ii) te kiezen, gelet op het contrast tussen met nemen niet en alleen de tijd neemt afscheid. De betekenis is dan, dat men alleen door (zich te) geven de inhoud van het boek deelachtig kan worden en dat (op dat moment) de tijd afscheid neemt, dat wil zeggen: er breekt dan tijdloosheid aan. Dat lijkt mij een mystieke ervaring pur sang! De ik blijft iedere keer dat hij aan het boek denkt een aanblik als aandenken overhouden. Een aanblik, want het boek veroorzaakt blijkbaar iedere keer dat het zich openbaart een andere aanblik. De inhoud schenkt hem iedere keer een andere aanblik als herinnering, als aandenken. | |
Wat is het boek?We keren nu terug naar de vraag die we ons aan het begin stelden: om welk boek gaat het? Het gaat niet om een boek dat in de kunstenaar aan het ontstaan is; het gaat onmiskenbaar om een religieus boek. De inhoud varieert: de vallende man die bidt in de tweede strofe doet denken aan ‘Adam in ballingschap’, aan Genesis, een boek in de joods-christelijke religie; het bloedende boek in de derde strofe, omringd door zwarte vrouwen, | |
[pagina 30]
| |
verwijst eerder naar religies die gebaseerd zijn op natuurmagie. Nu ligt het voor de hand de ogen in de eerste strofe ook religieus te interpreteren. Het grillig gekapte oog is vermoedelijk een verwijzing naar het alziend oog dat op alchemistische afbeeldingen wel ‘gekapt’ (met helm) wordt weergegeven (zie afbeelding). De kurassen en veren zouden verwijzingen kunnen zijn naar engelen die op allerlei wijzen in cirkels en hiërarchieën worden weergegeven.Ga naar eind16 Het boek is dus het boek waarin de goddelijke openbaring is vervat: het Liber Mundi. Verhelderende woorden over het Liber Mundi vindt men in Chevalier en GheerbrantGa naar eind17: ‘Si l'univers est un livre, c'est que le livre est la Révélation et donc, par extension, la manifestation. Le Liber Mundi est en même temps le Message divin, l'archétype dont les divers Livres révélés ne sont que spécifications, des traductions en langage intelligible.’ Alle verschijningsvormen van de goddelijke boodschap (de esoterische, de joods-christelijke) en al wat daar op bedrieglijke wijze mee in verband gebracht kan worden, zijn ‘al wat het boek vermag’ en de ik wordt zich van deze verschillende verschijningsvormen bewust (‘is in mijn ontwakende ogen’). In de derde strofe beschrijft de dichter de verwording van het Woord Gods onder de mensen, een verwording waarvoor het ‘geletterde maanlicht’, het onbetrouwbare maanlicht als oorzaak wordt aangewezen. | |
De ‘ik’ versus ‘de mensen’De ik in het gedicht is aanwezig in alle strofen behalve in de derde, waar het gaat om wat de mensen doen. Aan de ik openbaart zich het boek rechtstreeks, althans hij deelt mee dat hij vaak ogen zag in het boek. Het boek mag dan soms in de ik afwezig zijn en als het wel aanwezig is nogal vaag van inhoud zijn (voor de ik), dat neemt niet weg, dat de ik het boek ‘kent’. In de tweede strofe vernemen we dat de ik weet dat het boek over een vallende man gaat die bidt. Al wat het boek openbaart, hoe vaag ook, is in zijn ontwakende ogen. De dichter zíet iets van het Onzienlijke! In de derde strofe is de ik afwezig. De mensen doen allerlei vreemde, magische dingen, maar dat doen zij omdat zij geen werkelijke kennis hebben van de goddelijke wijsheid, dat wil zeggen: geen kennis die gebaseerd is op persoonlijke ervaring. Hun kennis over bovennatuurlijke zaken hebben zij verkregen via het onbetrouwbare maanlicht. De conclusie ligt voor de hand: de ik, de dichter heeft contact met het hogere, maar de mensen niet. De dichter weet, aan hem heeft het goddelijk woord zich geopen- | |
[pagina 31]
| |
baard, hij zag een gekapt oog, engelen, de val van de mensen, hun verloren paradijs, maar de mensen zelf zijn geen ingewijden! Zij beoefenen een vorm van godsdienst die niet op persoonlijke ervaring gebaseerd is, maar op het vertellen door het onbetrouwbare maanlicht. Het boek is voor de dichter zichtbaar geworden, maar voor de ‘gewone’ mensen niet, die moeten het hebben van een onbetrouwbare instelling: de kerk, die in een ander gedicht in de bundel Alfabel het epitheton ‘kapstok van krankzinnigen’ krijgt.Ga naar eind18 | |
Samenvatting van de analyse van ‘Het boek’Het gedicht ‘Het boek’ is beslist niet een natuurbeschrijving, zoals De Feijter, althans wat de eerste strofe betreft, in haar oratie betoogd heeft, maar een verslag van des dichters confrontatie met het hogere, dat hier gesymboliseerd wordt in ‘het boek’, het Liber Mundi. In het gedicht wordt een tegenstelling gecreëerd tussen de dichter, de ik, en ‘de mensen’. Aan de eerste heeft de goddelijke wijsheid zich rechtstreeks geopenbaard. De ‘gewone’ mensen hebben geen persoonlijke ervaring met het hogere, maar krijgen hun religieuze kennis via een onbetrouwbare instantie (‘het geletterde maanlicht’). De dichter is dus zonder enige twijfel een mysticus voor wie het Goddelijk Woord vrouwelijk vlees is geworden.Ga naar eind19 Het Al heeft zich aan hem geopenbaard en hij weet dus dat wat de mensen erover zeggen een sprookje, een fabel is. ‘Het boek’ lijkt mj daarom een uitermate belangrijk gedicht in Alfabel, een titel die nauwelijks anders te lezen is dan als Al-fabel. Het behoeft geen betoog, dat deze conclusies een ondersteuning betekenen voor Oegema's stelling dat althans een deel van Luceberts vroege verzen een diep religieuze strekking heeft en zeker niet opgevat kan worden als het werk van een rebelse antimetafysicus.Ga naar eind20 Gezien de vele religieuze verwijzingen in latere poëzie en beeldende kunst van zijn hand lijkt het mij onwaarschijnlijk dat de oudere Lucebert wel terecht als antimetafysicus getypeerd zou moeten worden.Ga naar eind21 |
|