Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2000-2001
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [2001- ]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
De geleerde als instituut
| |
Amicitia: vriendschap als wegwijzer naar wijsheid en deugdAristoteles had in het achtste en negende boek van zijn Nicomacheïsche ethiek het verschijnsel vriendschap behandeld en uitgelegd welke drie vormen vriendschappelijke relaties tussen mensen (philia) konden aannemen. Hij onderscheidde de nuttige, de aangename en de ware vriendschap.Ga naar eind1 Humanisten leverden commentaar op Aristoteles' opvattingen. Zij | |
[pagina 4]
| |
beklemtoonden daarbij dat volmaakte vriendschappen in de Griekse, Romeinse en bijbelse Oudheid te vinden waren, maar zelden in de verdorven eigen tijd. ‘O vrienden, niemand is een vriend’, riepen zij uit, niet zonder die bestudeerde zwartgalligheid die men wel in intellectuele kringen aantreft, en bovendien interpreteerden zij Aristoteles nog verkeerd ook. Deze had waarschijnlijk alleen maar bedoeld te zeggen dat ware vriendschap zeldzaam is, niet dat mensen zich wel vrienden noemen maar het niet zijn.Ga naar eind2 Ook veel latere antieke opvattingen over vriendschap - van Plutarchus, Cicero, Seneca, Epictetus en anderen - trokken de aandacht van humanisten en verleidden hen tot bespiegelingen over het onderwerp, meestal in een moraalfilosofische of literaire context.Ga naar eind3 De belangrijke rol die correspondentie in vriendschappen kon vervullen, werd - in navolging van Seneca vooral - reeds door Francesco Petrarca aan de orde gesteld.Ga naar eind4 Een enkele maal werden literaire en geleerde vriendschappen tussen humanisten bevestigd in ‘academies’ - zoals die rond Marsilio Ficino in Florence en Pomponio Leto in Rome - en ‘sodalitates’, zoals opgezet door Conrad Celtis in het Duitse Rijk.Ga naar eind5 Vriendschap was een factor van belang in de kring rond de Zuid-Nederlandse humanist Justus Lipsius (Overijse 1547 - Leuven 1606), van 1578 tot 1591 als hoogleraar geschiedenis en recht een van de coryfeeën van de Leidse universiteit. Bovenal was hij een geniaal filoloog, wiens kritische edities van Tacitus en Seneca meer dan drie eeuwen lang als voorbeeldig golden. Zijn reputatie steunt tevens op zijn commentaren van Romeinse en in mindere mate Griekse klassieke schrijvers en op zijn eigen Latijnse stijl. Die was zo ver mogelijk verwijderd van het ciceroniaanse Latijn van de meeste humanisten. Lipsius spiegelde zich in de eerste plaats aan Tacitus en Seneca; bovendien verwerkte hij nog extra verfijnde zinswendingen en moeilijke woorden in zijn schrifturen.Ga naar eind6 Zo pronkte hij met zijn reusachtige eruditie, die tevens tot uiting kwam in zijn veelomvattende historische werken over de Romeinse wereld, in het bijzonder die van het keizerrijk. Dat, zo hield hij zijn tijdgenoten voor, behelsde menig behartenswaardig voorbeeld voor het politieke en sociale leven in de eigen tijd. Trouwens, ook aan de Romeinse wijsbegeerte viel volgens hem veel goeds te ontlenen. De Romeinse stoa leverde hem stof voor zijn eigen politieke filosofie, die bedoeld was als praktische gids in een Europa dat verscheurd werd door oorlogen en twisten van allerlei aard. Vooral godsdiensttwisten en burgeroorlogen, waar ook zijn eigen vaderland Brabant onder gebukt ging, waren Lipsius een doorn in het oog. De individuele burger werd in | |
[pagina 5]
| |
het bijzonder populaire boek De Constantia (1584) geleerd hoe hij dergelijke troebelen het hoofd moest bieden: met stoïsche wijsheid. Het bijna even veelgelezen boek Politica (1589) was daarentegen een vorstenspiegel: de vorst, of ieder ander die met regeringsmacht was bekleed, kon er de kunst van het regeren uit leren. Beide boeken wilden een christelijke filosofie verspreiden die gebaseerd was op de Romeinse stoa en tegelijkertijd zoveel mogelijk afstand bewaarde tot een theologisch gekleurde moraalfilosofie. Lipsius' neostoïcisme wilde een alternatief bieden voor de vaak met uiterste bitterheid gevoerde polemieken der strijdende religieuze partijen van zijn dagen. Als gevolg van die ‘neutrale’ opstelling werd hij zowel door katholieken als door protestanten aangevallen, daar zijn leer te weinig christelijk-theologische en te veel antiek-filosofische elementen zou bevatten. Dat was overigens een verwijt dat vele humanisten vanwege hun geestdriftig beleden bewondering voor het klassieke denken hebben moeten horen. Aan de andere kant werd hij ook weer gewaardeerd in alle godsdienstige kampen, namelijk door degenen die evenals hij de boven het gewoel verheven stoïsche rust liever hadden dan het bloedig behaalde gelijk. Veel opzien baarde zijn terugkeer, in 1591, naar het katholieke geloof van zijn jeugd, gepaard aan zijn vertrek van Leiden naar Leuven, waar hij tot zijn dood zou doceren.Ga naar eind7 De gemeenschappelijke doeleinden van Lipsius en zijn kring waren het najagen van kennis - soms niet goed te onderscheiden van de meer verheven zoektocht naar waarheid en deugd - en het verwerven van persoonlijke roem en invloed. Door deel uit te maken van de kring hoopte men iets in de wereld te bereiken, een leidende figuur te worden (of te blijven) in het maatschappelijke en geleerde leven, in de kerk, de staat, aan een universiteit. Lipsius hoopte op zijn beurt deze leidende figuren te kunnen vormen. De kring functioneerde op basis van ‘vriendschap’, dat wil zeggen betekenisvolle en soms tamelijk zakelijke intellectuele betrekkingen tussen zijn leden. ‘Vriendschap’ omvatte hier ook de nauwe banden tussen leraar en leerling. Het was Lipsius, middelpunt van dit netwerk, die zich inspande bepaalde stoïsche opvattingen omtrent ‘vriendschap’ nieuw leven in te blazen teneinde deze te gebruiken in zijn werk als docent en leider van zijn vriendenkring. Zijn inspiratie haalde hij voornamelijk uit Cicero, De amicitia (44 v. Chr.) en uit Seneca's brieven aan Lucilius (ca. 64 n. Chr.). Denkbeelden daar opgedaan moesten volgens Lipsius hun nut bewijzen in de alledaagse werkelijkheid van zijn eigen tijd. Met instemming haalde Lipsius in zijn leerboek van de stoïsche filosofie (Manuductio ad Stoicam | |
[pagina 6]
| |
Philosophiam, Antwerpen 1604) Cicero's definitie van vriendschap aan: ‘vriendschap is echter niets anders dan overeenstemming in gevoelens over al het menselijke en goddelijke, gepaard aan welmenendheid en genegenheid’.Ga naar eind8 Het ideaal van deze op de Romeinse stoa geënte vriendschap verschilde van dat van Aristoteles. Daar ging het om een kleine vriendenkring van twee of meer, om het spreekwoordelijk geworden ‘één ziel in twee lichamen’ bijvoorbeeld.Ga naar eind9 Lipsius bekommerde zich, evenals Seneca, meer om de maatschappelijke en politieke functie die vriendschap kon hebben. Juist een steeds uitdijende vriendenkring was het best in staat kennis, deugd en wijsheid aldaar opgedaan ten dienste van de gemeenschap te stellen. Zo kon het netwerk almaar meer mensen bereiken en werkelijk als instituut opereren. De kring rond Lipsius had als zijn ideaal een hechte internationale gemeenschap van vrienden, die misschien zelfs in staat zouden zijn invloed in publieke aangelegenheden uit te oefenen. Daarom moest de vriendenkring niet alleen intellectuele, maar ook morele vorming aanbieden en de leden zo een achtergrond verschaffen die onontbeerlijk was voor degenen die leidende posities zouden gaan innemen of reeds innamen. Het neostoïsche vriendschapsideaal van Lipsius en de zijnen was dus in hoge mate pedagogisch van aard. Vriendschap was ook het delen van de stoïsche deugden die Lipsius in zijn reeds genoemde leerboek der stoïsche filosofie opnoemt: altruïsme, vertrouwen, redelijkheid, vrijgevigheid bijvoorbeeld. Dat soort ‘amicitia’ was verhevener dan ‘amor’, daar vriendschap, in tegenstelling tot liefde, vrij was van lage lusten. Had Seneca al niet gezegd dat een vriend bemint, maar een minnaar niet noodzakelijkerwijze een vriend is? Alleen de wijzen en deugdzamen kunnen vrienden zijn, alleen zij weten hoe lief te hebben.Ga naar eind10 Lipsius meende dat vrienden die in zo'n ideaalbeeld zouden passen op verschillende manieren konden worden opgedaan: door het werk en door persoonlijke contacten. De docent won vrienden door zijn werk in de gehoorzalen van scholen en universiteiten goed te doen, maar ook door de invloed uitgeoefend door zijn al of niet in druk verspreide geschriften. Persoonlijke betrekkingen met leerlingen, van wie enkelen zelfs bij de docent in huis woonden, leidden tot een speciaal soort vriendschap, met duidelijke hiërarchische verhoudingen. Vrienden die elkaars intellectuele en sociale gelijken waren, bevestigden de vriendschap door af en toe bij elkaar op bezoek te gaan. De efficiëntste manier om een uitgebreid internationaal netwerk van vrienden te onderhouden was door schriftelijk ver- | |
[pagina 7]
| |
keer. Lipsius' omvangrijke correspondentie dient vooral in dit licht te worden gezien. Het duurde enige tijd voordat Lipsius' denkbeelden over vriendschap geheel waren uitgekristalliseerd. Reeds in zijn eerste boek, Variae Lectiones (Antwerpen 1569), waarin hij het praktische nut van de filologie beklemtoonde, gebruikte hij het bekende klassieke beeld van het symposium of convivium: een maaltijd met vrienden die geleerde onderwerpen bespreken. Zulke bijeenkomsten vergemakkelijkten immers de verwerving en overdracht van kennis.Ga naar eind11 In een ander vroeg werk, Epistolicae Quaestiones (Antwerpen 1577), schiep Lipsius een imaginaire vriendenkring. Hij publiceerde namelijk zijn tekstkritische aantekeningen - voornamelijk over Livius - in de vorm van merendeels geheel fictieve brieven aan vrienden en tijdgenoten, onder wie grote humanisten als Scaliger en Busbequius. Het was zijn eerste werk in de geserreerde Latijnse stijl die hem later beroemd of berucht zou maken. De tekstkritische aantekeningen waren bedoeld als voorwerk voor een Livius-editie, die Lipsius met hulp van al zijn vrienden tot stand hoopte te brengen. Het kwam er ten slotte niet van, maar inmiddels had Lipsius wel een beeld van zichzelf geschapen als de geleerde in het middelpunt van een netwerk van vrienden, op wier toewijding en hulp hij wilde kunnen rekenen. Later ontwikkelde hij het beeld van zichzelf als de wijze leraar die zijn pupillen liefheeft als zijn vrienden. Alleen zo is hij in staat hun het pad der deugd en wijsheid te wijzen.Ga naar eind12 Wie nu meent dat dit alles te idealistisch klinkt, te ver verwijderd van de barre werkelijkheid der zestiende eeuw, moet bedenken dat Lipsius wel degelijk een man van de praktijk was. Hij beklemtoonde het nut van filologie en geschiedenis, in het bijzonder Latijnse filologie en Romeinse geschiedenis, voor de eigen tijd. In zijn politieke filosofie was hij georiënteerd op het oplossen van de praktische problemen van staat en maatschappij, in het bijzonder de klemmende kwestie der politieke en godsdienstige verdeeldheid die tot strijd, burgeroorlog, vervolging, onderdrukking enzovoort leidde. Veel van zijn studenten, zowel in Leiden als later in Leuven, maakten carrière in dienst van staat en kerk en bereikten hoge posten. Lipsius' concept van ‘vriendschap’ schijnt dus ook in de realiteit van alledag te hebben gewerkt. ‘Amicitia’ was het essentiële element in het functioneren van deze geleerde als instituut. | |
Werken: leerboeken, verhandelingen en editiesEen zestiende-eeuwse humanist droeg zijn kennis in de eerste plaats over | |
[pagina 8]
| |
in zijn gedrukte werken. In het geval van Lipsius waren dat leerboeken, verhandelingen van allerlei aard en omvang, commentaren en natuurlijk edities van klassieke teksten. Elke auteur deed zijn best zijn nieuw geesteskind zo goed mogelijk aan het publiek te presenteren. Het schrijven van een retorisch gepolijste, zelfs boeiende ‘brief aan de lezer’ of voorrede, het opdragen van het nieuwe werk aan de juiste persoon was een zaak van gewicht. Zo verwierf men patroons en dat kon immers leiden tot nuttige contacten, grotere roem of zelfs een nieuwe baan.Ga naar eind13 Lipsius was zeer teleurgesteld toen de opdracht van zijn Tacitus-editie (1574), die zijn faam als geleerde vestigde, aan keizer Maximiliaan ii niet het gewenste effect had. Hij kreeg geen post aan het keizerlijk hof te Wenen aangeboden, hoewel hij toch een extra opdrachtbrief voor de Hongaarse humanist Johannes Sambucus, hofhistoriograaf van de keizer, had bijgevoegd. Maximiliaan ii liet hem slechts een niet al te hoog geldgeschenk, dertig gulden, uitreiken. Om dat te bereiken had Lipsius zelfs een tweede exemplaar van het boek aan Sambucus moeten zenden, daar hij vreesde dat het eerste de keizer niet persoonlijk had bereikt. Sambucus overhandigde dit tweede exemplaar op zijn beurt aan de invloedrijke keizerlijke hofarts Johannes Crato von Crafftheim met het verzoek het persoonlijk aan de keizer te overhandigen.Ga naar eind14 In het algemeen was Lipsius echter zeer goed in staat hooggeplaatste patroons te vinden. Dat hoorde ook bij zijn bestaan van geleerde die tegelijkertijd een ‘instituut’ was: patronage door aanzienlijke en politiek invloedrijke figuren droeg bij tot het prestige van de vriendenkring wiens spil hij was. Zo dankte paus Paulus v hem in een persoonlijke brief voor de opdracht van zijn indrukwekkende Seneca-editie (1605), die als de kroon op zijn filologisch werk beschouwd kan worden. Het boek werd hem overhandigd door Lipsius' favoriete leerling Filips Rubens, de geleerde broer van de schilder die zich in Rome ophield.Ga naar eind15 En om dichter bij huis te blijven: Lipsius droeg werken op aan de magistraat van Antwerpen, de Staten van Holland, en de aartshertogen Matthias, Albrecht en Isabella van Oostenrijk.Ga naar eind16 Met andere woorden: hij zorgde ervoor contacten te onderhouden met de machtigen in beide politieke kampen: de getrouwe volgelingen van Filips ii van Spanje, maar ook de opstandelingen in de Nederlanden. Maurits van Nassau, stadhouder sinds 1585, ontving een exemplaar van de Politica (1589) met een eigenhandige opdracht van de auteur.Ga naar eind17 Medegeleerden die aan belangrijke hoven verkeerden, zoals Busbequius en Sambucus te Wenen, ontvingen ook opdrachtbrieven.Ga naar eind18 Alles | |
[pagina 9]
| |
bijeen gaven dergelijke opdrachten de lezer de indruk dat Lipsius en zijn kring in voortdurend contact met de machtigen waren. Deze werden bovendien geacht de kennis die hen in het geleerde werk werd geboden ten nutte te maken. Het op de markt brengen van een nieuwe publicatie met hulp van vrienden was een essentieel kenmerk van de manier waarop kennis werd verspreid in de wereld van het late humanisme. Niet voor niets werd Sambucus erop uitgestuurd om Crato zover te krijgen belet bij de keizer aan te vragen, of werd Filips Rubens een boek met opdracht voor een Borghesepaus toevertrouwd. Maar dat was maar één kant van de zaak: het overbrengen van publicaties aan degenen aan wie deze waren opgedragen in de hoop op prestige en gewin. Aan de andere kant waren contacten van humanisten onderling van minstens evenveel, misschien zelfs van nog grotere betekenis. Zij maakten immers voortdurend reclame voor hun eigen werken en die van hun vrienden. Dat was niets bijzonders; het hoorde zelfs zo. Zo werden nieuwe publicaties immers op communicatief efficiënte wijze onder de aandacht van anderen gebracht, in een tijd waarin kranten en tijdschriften met boekrecensies niet, en uitgeverscatalogussen nog maar nauwelijks bestonden. Het onderling bespreken en becommentariëren van hun gedrukte of ter perse gaande werken was een favoriete bezigheid van de leden van Lipsius' kring. Zij zonden elkaar voortdurend wat toe en vroegen ook nadrukkelijk om reacties.Ga naar eind19 Het was niet alleen de bekende ijdelheid der geleerden die hen zo deed handelen en die hen zo gevoelig voor kritiek maakte. Kritische opmerkingen van vrienden hadden vaak betrekking op passages die voor verbetering vatbaar waren en de status van de auteur zouden kunnen schaden indien ze onverbeterd bleven staan: feitelijke vergissingen op het gebied van de filologie of de geschiedenis bijvoorbeeld, maar ook - en dat was veel verontrustender - passages die in die gevaarlijke zestiende eeuw als theologisch aanvechtbaar of zelfs als ketters zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Een goed voorbeeld is Lipsius' bemoeienissen om het succes van zijn boek De Constantia (1584) te bevorderen door gebruik te maken van de diensten van zijn vrienden. Een eerste concept van het werk bestond al in de herfst van 1581. Een vroegere student, de jurist Dirk van Leeuwen (Theodorus Leeuwius), toevalligerwijze ook de eerste student die in 1575 aan de pasgestichte Leidse universiteit werd ingeschreven, kreeg een brief van Lipsius. Daarin klaagde deze over van alles en nog wat - hij was nu eenmaal een zwartgallig type. Bijvoorbeeld over de kolen in zijn tuin, die | |
[pagina 10]
| |
allemaal waren bevroren doordat de winter zo vroeg was begonnen, over de godsdienstoorlogen in Frankrijk en het verloop van de Nederlandse Opstand. Maar hij meldde Leeuwius ook dat hij een dialoog getiteld De Constantia aan het schrijven was, die als troost in deze moeilijke tijden was bedoeld. Toen het manuscript in de late zomer van 1583 gereed was gekomen, nadat Lipsius het keer op keer had herschreven, had hij al enkele andere naaste vrienden, onder andere Janus Dousa, van het boek op de hoogte gebracht. Lipsius zorgde er vervolgens voor, dat de eerste presentexemplaren die hij aan Nederlanders zond, zowel bij aanhangers van de Opstand als bij koningsgetrouwen terechtkwamen. Hij wilde beslist voorkomen dat hij bij de ene of de andere partij werd ingedeeld op grond van de inhoud van het boek, dat de burger troost moest bieden in de verdeelde en door burgeroorlogen geteisterde Nederlanden. Daarom zond hij een exemplaar naar een calvinistische vriend in Gent, maar ook naar een kanunnik in Luik. Een invloedrijk lid van de magistraat te Antwerpen, Cornelis Pruynen, kreeg in een begeleidende brief te horen dat Lipsius godsdienstige verdeeldheid als een ernstig struikelblok op de weg naar stoïsche wijsheid beschouwde en dat hij zich helemaal niet met theologische zaken wilde bemoeien. Hij vond die wel belangwekkend, maar hij begon er voorzichtigheidshalve niet aan: ‘Men zegt dat olifanten niet onbezonnen de rivier in gaan, hoewel ze erdoor aangetrokken worden, want ze kunnen niet zwemmen: zo sta ik tegenover de theologie’, schreef hij. Niettemin vroeg hij Pruynen hem te waarschuwen als deze iets in de tekst zou aantreffen dat niet door de beugel kon. Bij de verdeling van presentexemplaren buiten de Nederlanden heeft Lipsius er vooral op gelet dat zij zo snel mogelijk bij eminente geleerden in alle kampen terechtkwamen. Zowel de Franse calvinist Jacques Cujas, groot jurist en historicus, kreeg een boek, als Franciscus Bencius, een bevriende jezuïet in Rome. Kritiek bereikte Lipsius van verschillende van deze vrienden en collega's, zowel protestanten als katholieken. Steeds reageerde hij in een verzoenende toon, vaak handig de klemmendste vragen die hem waren gesteld omzeilend. Desondanks is duidelijk dat hij bijzonder geïnteresseerd was in de indruk die het boek maakte op deze eerste lezers, de vrienden die hij met presentexemplaren had vereerd. Hun reacties voorspelden mogelijk hoe het boek door een breder publiek ontvangen zou gaan worden en hoe de wereldlijke en geestelijke overheden het zouden beoordelen. Lipsius herschreef een aantal passages voor de tweede druk van De Constantia met de kritische opmerkingen van zijn vrienden in | |
[pagina 11]
| |
het hoofd. Het werk, zijn eerste politiek-filosofische traktaat, maakte hem nog beroemder dan hij al was en schonk hem een schare bewonderaars, gespreid over heel Europa en niet gehinderd door politieke en godsdienstige verdeeldheid.Ga naar eind20 Nadat Lipsius in 1591 van Leiden naar Leuven was gegaan, moest hij rekening houden met de katholieke censuur. Gedurende zijn Leidse tijd had hij, geholpen door zijn vrienden, zelfcensuur uitgeoefend; nooit was hij door een publicatieverbod getroffen geweest. Maar in het begin van 1593 bestond het gevaar dat zijn boek Politica (1589), vrucht nog van zijn verblijf in Leiden, op de nieuwe index van paus Clemens viii zou worden gezet. Lipsius mobiliseerde invloedrijke vrienden in Rome om hem te helpen de rechtzinnigheid van zichzelf en zijn publicaties te bewijzen. Franciscus Bencius, de bevriende jezuïet, adviseerde hem het werk geheel te herschrijven onder toezicht van de censor van de theologische faculteit te Leuven. Evenals eerder in het geval van De Constantia volgde Lipsius het advies van zijn vrienden. Hij herschreef enkele gedeelten van het werk en zorgde er nauwgezet voor dat de wijzigingen in de smaak vielen bij belangrijke figuren in Rome, zoals de rector van jezuïetencollege, Roberto Bellarmino. De gevaarlijke ‘Florentijnse secretaris’ Machiavelli kwam bijvoorbeeld niet meer in deze Leuvense versie van de Politica voor. De Leuvense versie verschilde beduidend van de originele Leidse. Lipsius was met hulp van zijn vrienden aan het lot ontsnapt, dat een van zijn bekendste boeken op de pauselijke index terechtkwam. Hele reeksen passages uit zijn werken bleven echter vermeld op de index van de Spaanse inquisitie.Ga naar eind21 | |
Leerlingen als vriendenLipsius heeft in de loop van zijn leven aan drie universiteiten gedoceerd: Jena, Leiden en Leuven. Studenten en voormalige studenten vormden een belangrijk deel van zijn kring. In navolging van Seneca was hij van oordeel dat de omgang met hoogstaande en geleerde mannen voor hen essentieel was.Ga naar eind22 Wie volgens de principes van Lipsius' stoïsche pedagogiek werd opgeleid, moest een leraar hebben die als een oudere vriend voor hem was. De ware leermeester diende niet alleen als intellectuele en morele gids, maar hield ook de vorderingen van de student nauwgezet in het oog, waarbij hij deze tot zelfkritiek aanzette. De nauwst mogelijke band smeedden leraar en pupil als zij samen in één huis woonden, in ‘contubernium’ zoals dat heette. Dan zou de leraar de leerling voortdurend kunnen onderwijzen | |
[pagina 12]
| |
en bovendien een wandelend voorbeeld van deugd en wijsheid voor hem kunnen zijn.Ga naar eind23 Dit hoge ideaal bracht Lipsius zo goed als het ging in praktijk. Wanneer studenten bij de professor inwoonden, werden zij in ieder geval verre gehouden van de loszinnigheid die over het algemeen in de studentenhuizen of colleges heerste. Zij betaalden er ook voor, hetgeen de inkomsten van de professor vergrootte. Lipsius deed zijn best zijn ‘contubernales’ te onderwijzen door informele geleerde conversatie waarin de student ook over zijn vorderingen aan de tand gevoeld kon worden. Formele colleges vonden immers op de universiteit al plaats. Deze manier van doceren vooronderstelde een bepaalde kalme en ontspannen sfeer van ‘vriendschap’ (‘amicitia’) en ‘vriendelijke tegemoetkomendheid’ (‘comitas’). De leraar was gemakkelijk te benaderen, een vriendelijke en zorgzame patroon voor de jongeren. De ‘contubernales’ brachten hun tijd in Lipsius' huis door met het bestuderen van teksten en het maken van stijl- en steloefeningen en met gesprekken met hun leermeester. Zij deelden ook zijn tafel en ontspanden zich met hem en zijn hondjes in de tuin. Na afloop van hun studie bleven deze studenten vaker wel dan niet in contact met Lipsius. Zij maakten ook als ‘contubernales’ al deel van de vriendenkring uit, maar bevonden zich wel laag in de hiërarchie van het hele netwerk rond Lipsius. Uiteraard stonden zij niet op dezelfde voet met de meester als diens oude vrienden, maar de studenten konden wel de ladder opklimmen, zeker wanneer zij eenmaal waren afgestudeerd en een mooie positie waren gaan bekleden.Ga naar eind24 In Leiden woonden tussen 1580 en 1584 niet meer dan drie of vier studenten bij Lipsius, allen afkomstig uit welvarende families. Voorzover bekend studeerden zij rechten en maakten later carrière in de rechterlijke macht en de ambtenarij. Na hun vertrek uit Leiden kregen zij van tijd tot tijd brieven van hun professor die nog steeds hogelijk pedagogisch om niet te zeggen belerend van inhoud waren. Na 1584 schijnt Lipsius niet veel ‘contubernales’ meer te hebben gehad. Naar de reden kan men slechts gissen: misschien had hij het te druk en leed hij te zeer onder een slechte gezondheid. Dit waren immers de jaren dat op de deur van de collegezaal geregeld te lezen stond dat professor Lipsius ‘vandaag geen college gaf vanwege de sneeuw’.Ga naar eind25 In Leuven schijnt Lipsius weer meer studenten in huis te hebben gehad: alles bijeen minstens tien, onder wie Balthasar Moretus, de kleinzoon van zijn uitgever Christoffel Plantijn, die op zijn beurt een prachteditie van | |
[pagina 13]
| |
Lipsius' Opera Omnia (1637) zou publiceren.Ga naar eind26 Filips Rubens, de broer van de schilder, die later magistraat in Antwerpen werd maar jong stierf, was een van Lipsius' geliefdste leerlingen, evenals Johannes Woverius. De laatste was waarschijnlijk door Lipsius zelf uitgezocht om diens biografie te schrijven. Tevens publiceerde Woverius na Lipsius' dood bijgewerkte herdrukken van diens befaamde Tacitus- en Seneca-edities, om zo tot de eeuwige roem van zijn leermeester bij te dragen.Ga naar eind27 Dat behoorde dan ook wel tot de taak van zo'n favoriete leerling en verhoogde tegelijkertijd diens eigen prestige. Zolang Lipsius leefde, dienden zijn oud-studenten hem met de verschuldigde eerbied en dankbaarheid tegemoet te treden. Als tegenprestatie rustte Lipsius hen uit met aanbevelingsbrieven en dergelijke. Deze hadden een belangrijke functie voor de afgestudeerden: zij openden deuren. Instituties als universiteiten en hoven niet alleen, ook oudere en invloedrijkere leden van de kring rond Lipsius waren zeer gevoelig voor zulke documenten. Erycius Puteanus bijvoorbeeld, later Lipsius' opvolger in Leuven, verklaarde dat de zeer gunstige aanbevelingsbrief van zijn leermeester in 1598 tot een uitermate vriendelijke ontvangst door Janus Dousa in Leiden had geleid.Ga naar eind28 Interessant aan deze mededeling is natuurlijk ook, dat godsdienstige of politieke scheidslijnen, noch Lipsius' door velen betreurde vertrek uit Leiden naar Leuven hierbij een rol speelden: Puteanus was katholiek, Lipsius was in Leuven weer katholiek geworden, Dousa was na een katholieke jeugd protestant geworden en gebleven. De Zuidelijke Nederlanden waren als bezit van de Spaanse koning op dat moment in oorlog met de opstandelingen in het noorden. Niettemin functioneerde de republiek der letteren hier zonder haperen. Veel zulke getuigschriften, aanbevelings- of introductiebrieven zijn in Lipsius' correspondentie bewaard gebleven. Zij begeleidden zijn oud-studenten op hun pelgrimstocht langs de instituties van kennisoverdracht die zij bezochten en identificeerden hen als leden van een machtig intellectueel netwerk. | |
Conclusie: correspondentie als bindmiddel der vriendschapLipsius schreef een leerboek voor het schrijven van brieven, Epistolica institutio (Leiden 1591), waarin hij de brief omschreef als ‘een boodschap van de geest aan iemand die afwezig is of als afwezig wordt beschouwd’.Ga naar eind29 Hij onderscheidde drie soorten brieven naar hun inhoud: ernstige brieven over politieke en andere gebeurtenissen; persoonlijke brieven over familieaangelegenheden en dergelijke, en de brieven die over geleerde onderwerpen | |
[pagina 14]
| |
gingen. Zulke brieven handelden over kennis en wijsheid: een niet-epistolair onderwerp werd hier als het ware als brief verkleed. Zij waren in de eerste plaats bedoeld om kennis over te dragen binnen het geleerde netwerk en Lipsius schreef ze bij honderden. Sommige van die brieven zijn fictief en bedoeld als voorbeeld, de pupillen door hun leermeester voorgehouden: hieronder vallen Lipsius' verhandelingen in briefvorm over de hond, het paard en de olifant en enkele essays over filologische en retorische problemen. Andere brieven zijn echter het resultaat van echte intellectuele discussies: meestal hebben zij betrekking op geleerde problemen in klassieke teksten, maar ook op geschiedenis en filosofie.Ga naar eind30 Gerekend over zijn hele leven bedraagt het aantal correspondenten van Lipsius van wie brieven bewaard zijn gebleven ongeveer zevenhonderd. Velen waren illustere geleerden als hijzelf, of machtige figuren uit het politieke en kerkelijke leven. Vele anderen echter waren veel minder hooggeplaatst: zij waren gewezen studenten of collega's of eenvoudig bewonderaars, die zelf intellectueel gezien misschien niet zoveel in hun mars hadden, maar hem graag lazen en fanmail zonden. Binnen die grote kring van correspondenten is een wat kleinere kring van intimi te ontwaren. Allen speelden een rol in het netwerk van Lipsius en zijn vrienden, een netwerk dat functioneerde als één groot geheel waarin kennis werd vergaard en overgedragen en waar belangwekkende discussies plaatsvonden. De geografische spreiding van de correspondenten is verbazingwekkend: van Riga tot Lissabon, van Londen tot Napels - de enige regio die sterk ondervertegenwoordigd is, is het hoge noorden: Scandinavië en Rusland.Ga naar eind31 Hoewel het middelpunt van de kring, Lipsius zelf, blijvend was, wisselden de correspondenten in de loop der tijd. Zolang hij zich in Leiden ophield, stonden Lipsius' contacten met katholieke Italianen en Spanjaarden op een laag pitje. De banden met zijn katholieke Zuid-Nederlandse vrienden hield hij echter aan. Zodra hij naar Leuven en tot de katholieke kerk was teruggekeerd, verminderde hij zijn correspondentie met zijn vrienden in de opstandige provincies in de Noordelijke Nederlanden, maar stopte die nooit geheel. Wel werd zijn briefwisseling met katholieken in de Zuidelijke Nederlanden en in Zuid- en Midden-Europa veel belangrijker. Politieke en godsdienstige ontwikkelingen en overwegingen beïnvloedden dus de werking van de kring van Lipsius. Toch is te verdedigen dat deze vriendenkring ongeveer dertig jaar lang als een instituut voor kennisoverdracht zonder muren heeft gefunctioneerd. Daarbij werd in die woelige late zestiende eeuw zoveel mogelijk een innerlijke vrijheid gehandhaafd, | |
[pagina 15]
| |
die het de vrienden mogelijk moest maken te denken, te schrijven en te discussiëren naar eigen inzicht. Voorzichtigheid was natuurlijk altijd geboden. In 1575 schreef Lipsius wel dat zijn geest vrij was, daar niemand zijn gedachten kon kennen, maar hij bleef bijzonder op zijn hoede tegenover de machthebbers. Hij wilde deze niet vleien, maar zeker ook niet provoceren.Ga naar eind32 Omzichtig laverend wijdden Lipsius en de zijnen zich aan hun taak: het verbreiden van kennis en geleerdheid. Dat dit hen van tijd tot tijd geen windeieren legde en kon leiden tot een mooie loopbaan of een hoge positie, was mooi meegenomen, maar niet de hoofdzaak. |
|