die in Utrecht het klimaat schiep waarbinnen de studie van de artesliteratuur - in navolging van Vlaanderen - tot bloei kon komen.
Toen in de vroege jaren tachtig, door toedoen van Pleij en Van Oostrom, de contextuele benadering van Middelnederlandse letterkunde zijn intrede deed, verschoof de onderzoeksaandacht in het vak sterk in de richting van opdrachtgevers en publiek. Maar al in 1979 had Gerritsen het artikel gepubliceerd ‘Welke boeken zou Floris V gelezen hebben?’, waarmee hij in wezen de vraag formuleerde waar Maerlants wereld ruim vijftien jaar later, in meer uitgebreide zin, antwoord op zou geven. Zijn artikel ‘Wat is hoofsheid?’ (1983) behoort tot het beste wat over dit cultuurverschijnsel in het Nederlands is geschreven. Het functieonderzoek van literaire teksten werd door hem vooral opgevat als de vraag naar het concreet functioneren van teksten. Hij publiceerde vaak over de overgang van de orale cultuur naar die van het schrift, over voordragers en voorlezers, voordrachtskenmerken van teksten, de werking van het geheugen, de geschiedenis van het lezen, het eeuwenlang mondeling voortleven van middeleeuwse liederen. Op dit gebied is Gerritsen een pionier in Nederland. Hij leverde daarmee een bijdrage aan de ontwikkeling van Utrecht tot mediëvistisch zwaartepunt op dit onderzoeksterrein.
Utrechtse vakgenoten en leerlingen, waaronder alleen al meer dan twintig promovendi, weten Gerritsen op waarde te schatten. Toen hij ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag werd verrast met de huldebundel Tussentijds (1985), was die gericht ‘aan iemand door wiens toedoen in Utrecht het woord ‘Middeleeuwen’ weer met een hoofdletter wordt geschreven’. In het begin van de jaren tachtig had hij zich dan ook met succes ingezet, samen met een aantal Utrechtse collega's, voor de instelling van de bovenbouwstudie Middeleeuwse Studies. Gerritsen kiest voor een nauw contact met zijn studenten en directe collega's, onder meer door regelmatig op projectbasis samen te werken, wat resulteerde in tentoonstellingen en gezamenlijke publicaties, onder meer verschenen in de Ruygh-bewerp-reeks en als Bulkboek.
Ook op bestuurlijk vlak heeft Gerritsen zijn sporen verdiend. Sinds 1993 is hij vice-president van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen (zijn lidmaatschap dateert van 1978). Vanaf de oprichting is hij voorzitter van het Nederlands-Vlaams Comité. Meer dan eens vielen hem eervolle onderscheidingen ten deel: bij Koninklijk Besluit van 18 april 1996 nr. 96002198 werd hij verheven tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Let-