Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1999
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Bredero's personages spreekbuis van de dichter?
| |
[pagina 4]
| |
ven. De handeling van Moortje is wel weer gesitueerd in een herkenbaar Amsterdam. Maar dat is het papieren Amsterdam van de door de tekst opgeroepen fictie. Het verbeeldt ook niet het Amsterdam uit Bredero's eigen tijd. Blijkens toespelingen op historische gebeurtenissen speelt de handeling zich af in de jaren tachtig van de zestiende eeuw, zo'n dertig jaar tevoren. Dat vergroot de distantie tot de wereld van de auteur. Bovendien, hoe serieus moeten we de kritiek op de slavernij nemen als deze wordt verwoord door een personage als Ritsart? Die heeft immers zelf net voor zijn lief een Angolese slavin gekocht. De verkoper is een schipper die bij haar al een paar kinderen had verwekt. Wat er met deze kinderen gebeurt of gebeurd is, wordt niet vermeld. Dat doet kennelijk niet ter zake. Als deze slavin, Negra genaamd, in het vierde bedrijf op het toneel verschijnt, wordt haar uiterlijk onbarmhartig negatief afgeschilderd: Wat desen die is lomp, maniereloos en grof,
En slaperich, en luy, en kruepel, ouwt, en of.
Wiens beek en noos is plat, en van wiens lippen
Men eenen afval souw met een scherp schaartje knippen.
Haar óóghen die zyn gróót, en 'twit is Zeeltich gheel,
Dat glinstert als een kat by nacht, 'tvel is ten deel
Appelgraauw, en 'thayr is grijs ghelijck een Wesel.
(vs. 1924-1930)
Wanneer Ritsart haar ondervraagt over haar vermeende weglopen, gebeurt dat in termen die we tegenwoordig als hoogst politiek incorrect zouden brandmerken: ‘ghy lelyck panckt’, ‘ghy baviaen’, ‘ghy beest’, ‘ghy monster van een mensch’, ‘ghy Meer-aap’. Geen spoor van enige bekommernis met het lot van de als koopwaar verhandelde zwarte medemens. We kunnen ons afvragen of Ritsarts verontwaardiging over de slavenhandel niet louter dient om deze Amsterdamse koopmanszoon als hypocriet af te schilderen. Daar valt wel iets tegen in te brengen, maar dat komt later. Mij gaat het hier om de algemenere kwestie of Bredero zijn toneelpersonages als spreekbuis gebruikt om eigen standpunten over allerlei zaken aan zijn publiek te presenteren. Functioneren de vele morele en sociale oordelen die op het toneel worden geventileerd louter binnen de toneelwerkelijkheid, of zijn zulke uitspraken mede bedoeld als expliciete lessen voor de toeschouwers en lezers? En mocht dat laatste niet gelden voor alles wat er geponeerd wordt, hoe schift je dan tussen beide categorieën? | |
[pagina 5]
| |
Een bekender voorbeeld, met verstrekkender consequenties voor de interpretatie, vormt de visie op vreemdelingen in de Spaanschen Brabander. In de gesprekken tussen Jerolimo en Robbeknol komen de verschillen tussen Hollanders en Brabanders uitvoerig aan de orde. De laatsten wordt vooral hun hovaardij verweten. Naast een aantal verspreide uitspraken zijn verder een paar langere discussies aan de vreemdelingen gewijd. Van Jan, Andries en Harmen, drie roddelende ouwe kerels, is Jan in Amsterdam geboren en komen de andere twee van elders. In de verzen 1013-1042 proberen ze elkaar vliegen af te vangen. Volgens Jan zijn met het toenemen van de handelscontacten veel doortrapte boeven het land binnengekomen. De oude Hollandse oprechtheid is daardoor tenietgedaan. Andries wijst op de economische voordelen: Wie brocht hier de neeringh en de kóóphandel als wy?
jan
Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy?
harmen
Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?
jan
Wie brocht hier de bóósheyt om onse deucht te winnen?
(vs. 1032-1034)
Wat verder in het derde bedrijf wordt vanaf het stadhuis een ordonnantie afgekondigd tegen ‘stercke luye ledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen’. Die moeten der stad uit; in de nood van behoeftige stadgenoten zal worden voorzien. De drie ‘ouwe Klouwers’ staan direct klaar met hun commentaar. Hoewel Andries en Harmen nog met wat tegenwerpingen komen, smoort Jan de discussie met een tirade tegen misplaatste liefdadigheid waarvan immers alleen die luie vreemdelingen profiteren. Onder allen die een beroep doen op de bedéling | |
[pagina 6]
| |
En suldy gheen twintich Burghers kinderen wysen.
Haar hert is haar te gróót. Maer Moffen, Poep en knoet
Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet;
[...]
Wat comter vrydaachs en gherit ter poort indringhen,
Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,
Al ghesonde wyven, met besieckte doecken om,
By hiele vaendels vol, doch met een stille Trom,
De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten,
Het volck is hier goedt gheefs, 'tblijckt en haar karitaten,
Elck werpt zijn aalmoes wech, want is het niet van 't mal
Dat men lieden gheeft die 'tverkaetsen met de bal,
Sundaechs 's morghens voor de poort, of daar yewers buyten?
Of verdobb'len met rabauwen en met guyten?
(vs. 1169-1171; 1176-1185)
Helaas zijn dergelijke ongenuanceerde uitingen over profiterende vreemdelingen in onze tijd nog herkenbaar genoeg. Eigenlijk zouden weldenkende en tolerante twintigste-eeuwers graag willen dat een sympathieke dichter als onze Bredero zich er onomwonden van gedistantieerd had. Maar zo eenvoudig ligt het niet. In Stutterheims inleiding tot de Spaanschen Brabander stelt deze kenner van het werk dat we hier de opvatting van de auteur zelf verwoord vinden: ‘Dat de personages in dit opzicht spreekbuizen zijn van de dichter, is zeker, ook al spreekt hij er in het voorbericht met geen woord over en is er wel eens een poging gedaan, de uitvallen tegen de immigranten op een totaal andere wijze te interpreteren.’Ga naar eind3 Met dat laatste verwijst Stutterheim naar een studie van C.J. Vierhout uit 1894, waarin geopperd wordt dat de genoemde passages bedoeld zouden zijn om de sprekers in hun bekrompen vreemdelingenhaat te typeren.Ga naar eind4 Vierhout heeft weinig navolgers gekregen; in de literatuur over Bredero overweegt het standpunt dat de dichter negatief dacht over de toevloed van vreemdelingen in de stad. Het meest uitgesproken komt dat naar voren in een artikel van David Brumble uit 1975. Volgens hem schildert Bredero in de Spaanschen Brabander zijn Amsterdam als een zieke stad, met de komst van vreemdelingen als de factor die het morele verval in gang heeft gezet.Ga naar eind5 Tegen deze visie is recentelijk stelling genomen door René van Stipriaan. In 1996 en 1997 heeft hij drie fundamentele artikelen over de Spaan- | |
[pagina 7]
| |
schen Brabander gepubliceerd. In het laatste daarvan poneert hij dat we er niet simpelweg van kunnen uitgaan dat Bredero met het stuk een antiimmigratiestandpunt wilde uitdragen.Ga naar eind6 ‘Wanneer we de diverse passages nagaan waarin vreemdelingen op de hak worden genomen, dan zijn daar inderdaad ernstige en xenofobisch getinte beschuldigingen te beluisteren. [...] Maar wat zijn deze beschuldigingen waard, vooral als degenen die ze uitspreken bij nader inzien zelf een door ondeugden en zelfs criminaliteit gekenmerkte levensloop blijken te hebben?’ Hij wijst erop dat Bredero zich in zijn voorrede zeer kritisch uitlaat over mensen die voorbijzien aan eigen gebreken maar wel klaarstaan om anderen te kapittelen. ‘In dit licht is het niet erg aannemelijk dat Bredero de Amsterdamse personages die zo stellig zijn in hun afkeer van vreemdelingen, tot spreekbuis van eigen denkbeelden heeft willen maken. Het is waarschijnlijk dat hij dergelijk chauvinisme en ongefundeerde vreemdelingenhaat juist als belachelijk voorstelt.’ Aanvullende argumenten vindt Van Stipriaan in de ook door andere onderzoekers gereleveerde vriendschappelijke contacten van de dichter met Brabanders en in een toespeling op een antichauvinistische passage uit Hoofts Theseus en Ariadne in de openingsmonoloog van de Spaanschen Brabander. Belangrijker nog is zijn these dat we de Spaanschen Brabander écht als een historisch stuk moeten zien, gesitueerd in een tijd die zo'n veertig jaar vóór 1617 ligt, en dat Bredero een uiterst kritisch beeld geeft van dat Amsterdamse verleden. De door de toneelfiguren geventileerde opvattingen over vreemdelingen en bedelaars behoren dan tot een voorbije wereld die we in een negatief licht moeten bezien. De door de personages verdedigde opvattingen zijn even dubieus als hun morele statuur. Maar hoe zit het dan met al die andere moraliserende of hekelende passages? Ze zijn vaak niet meer dan een ethische gemeenplaats en als zodanig net zo relevant in Bredero's dagen als in het verleden waarin het stuk gesitueerd is. En ligt dat voor Moortje niet anders dan voor de Spaanschen Brabander? Een niet zo dubbelzinnig voorbeeld als dat van de vreemdelingen is het volgende. Doordat een zeurende oom hem aan de praat hield heeft Writsart, de onstuimige jonge meisjesgek uit Moortje, in de buurt van de Nieuwendijk het meisje uit het oog verloren op wie hij op slag verliefd was geworden. Hij loopt wanhopig rond, maar ziet haar nergens. Dan komt hij Koenraat, de knecht van zijn vader, tegen. Je zou menen dat Writsart toch wat gepresseerd is, maar er ontspint zich een dialoog van meer dan twee- | |
[pagina 8]
| |
honderd versregels (vs. 918-1145). Voor het grootste deel dient die de intrige, want hij handelt over middelen om met het meisje in contact te komen. Ook een lange beschrijving van de vroegere gunsten die aan Koenraat zijn bewezen, past in Writsarts streven de knecht daarbij voor zijn karretje te spannen. Maar dat geldt toch niet voor de passage waarin Writsart tegenover de natuurlijke schoonheid van zijn aanbedene veertig regels lang het gedrag van meisjes aan de kaak stelt die de malste dingen eten om maar slank en blank te worden en die daarmee hun gezondheid te gronde richten. Deze uitweiding, die niet op Bredero's Latijnse bron teruggaat, kan niet functioneel genoemd worden voor de plot of voor de karakterisering van Writsart. Spreekt hier dan niet duidelijk de moralist Bredero door de mond van zijn toneelpersonage? Moortje bevat veel meer beschouwelijke passages waarin een of andere ondeugd of misstand aan de kaak wordt gesteld. Voor een deel zijn die verbonden met de thematiek van het stuk. Betogen dat verliefdheid verdwazend werkt (vs. 30-40, 491-495), of dat hoeren bedrieglijk zijn (vs. 457-465, 1125-1141, 2738-2792) kon men verwachten in de context van de dubbele liefdesintrige. Men heeft wel het probleem gesignaleerd dat dergelijke beschouwingen merkwaardig klinken in de mond van personages die zich niet direct in overeenstemming ermee gedragen. De knecht Koenraat wijst het ene moment op de gevaren van de liefde en de onbetrouwbaarheid van hoeren, en helpt op een volgend moment de jonge Writsart op weg naar een verkrachting in een bordeel. En de wellusteling Writsart zelf komt toch wat ongeloofwaardig over in verzuchtingen als Wat zijn de hoeren meer als fenijn voor de jeucht
En putten des bederfs, en pesten voor de deucht?
(vs. 1135-1136)
Ik ga op deze al of niet reële discrepanties nu niet verder in. Riet Schenkeveld heeft er ooit een mooi artikel over geschreven.Ga naar eind7 Andere beschouwingen staan meer los van de grote lijn van het spel. Ze worden ergens aangehaakt zodra zich een kapstok ervoor aandient. Als in het verhaal van Moy-Aal over de lotgevallen van het meisje Katryntje een gierigaard voorkomt, wordt er twintig regels lang uitgeweid over de plaag die geldzucht heet (vs. 208-228). Een paar scènes verder schildert Koenraat de levendige handelsactiviteiten van Ritsart voordat deze door de liefde op het verkeerde pad raakte. Dat die bij alle commerciële risico's niet | |
[pagina 9]
| |
eens failliet is gegaan, verleidt de spreker tot de uitspraak dat men kooplieden zou moeten ophangen die door een bankroet anderen in het ongeluk storten (vs. 521-524). Op diverse plaatsen wordt een beschouwing ten beste gegeven over de wisselvalligheid van de Fortuin (vs. 283, 531-538, 1697-1699). Een bijzonder geval vormt de kritiek op het ontduiken van de drankaccijns, zowel in Moortje als in de Spaanschen Brabander. Ik kom daarop nog terug. Ook in de Spaanschen Brabander treffen we dergelijke passages aan. Robbeknol kan met evenveel recht als de arme Katryntje in Moortje erop wijzen hoezeer de mens op aarde onderhevig is aan de grillen van het lot (vs. 960-966). Maar over het algemeen is er minder sprake van losstaande betogen, die men als het ware tussen haakjes zou kunnen zetten. De moraal is vaker impliciet; de toeschouwer krijgt daarbij de gelegenheid zelf zijn conclusies uit de woorden en het gedrag van de toneelfiguren te trekken. Dat hoeft geen verzwakking van de morele boodschap mee te brengen: de monoloog van Gierighe Geeraart prent de absurditeit van extreme gierigheid veel scherper in dan een algemeen betoog over geldzucht. Er worden ook wel expliciete morele oordelen uitgesproken en maatschappelijke kwesties aan de orde gesteld, maar deze zijn op een natuurlijker wijze in de dialogen verwerkt. Dat geldt onder meer voor de uitvoerige discussies over de Brabanders en hun taalgebruik (vs. 175-220, 269-277, 840-866), voor de passages over bankroetiers (vs. 360-379, 2226-2227), over geldzucht (vs. 1074-1090) en liefdadigheid (vs. 1323-1348). Dat Bredero, meer dan in Moortje, het kunstmatige van algemene beschouwingen wat heeft willen verdoezelen, kan blijken uit de alleenspraak van Robbeknol in vs. 535-565. Het contrast tussen Jerolimo's volstrekte armoede en diens zwierige optreden geeft Robbeknol de volgende verzuchting in de mond: ghy weet Heer, met mijn,
Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,
Die meer om yd'le eer, en pronckerye lyden,
Als om u heyl'ghe wil: O recht vermaledyde
En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,
Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet.
Dan roept hij zichzelf tot de orde: Wel hoe ben ick soo veer met mijn ghedacht ghekomen?
| |
[pagina 10]
| |
Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen [= in hoger sferen
geraakt].
Deze zelfcorrectie van Robbeknol lijkt een wat naïeve poging van de auteur om de domineestoon van de knecht aanvaardbaarder te maken. Een uitzondering op dit patroon vormen een paar gevallen waar Bredero een acteur uit zijn rol laat stappen om zich rechtstreeks met een boodschap tot het publiek te wenden. Het bekendste voorbeeld vinden we in de openingsmonoloog van Jerolimo. De Brabander kondigt aan dat hij de Amsterdammers die hij heeft opgelicht wel een rad voor de ogen zal draaien. De mensen zijn nu eenmaal gemakkelijk te misleiden door hun onvermogen een bedrieger te doorzien: Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,
Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet
Een ervaringswijsheid, die binnen het stuk vooruitwijst naar wat komen gaat, en tevens een waarschuwing die ieder mens in het werkelijke leven ter harte moet nemen. Met de woorden ‘ghelayck hier staat’ wijst Jerolimo op een schild dat op het toneel was aangebracht, waarop het motto van het spel stond: Al siet men de luy men kentse daarom niet.Ga naar eind8 Het personage springt even uit de toneelwerkelijkheid, een verbeeld Amsterdam van veertig jaren her, naar die van een schouwburg waar een voorstelling plaatsvindt, om het publiek te attenderen op een centrale gedachte in het spel dat er gespeeld wordt. Echt in zichzelf opgesloten is die toneelwerkelijkheid toch al niet: de openingsmonoloog van Jerolimo toont niet iemand die in zichzelf staat te praten, maar die een directe verstandhouding heeft met het publiek. Hij spreekt het ook rechtstreeks aan: bijvoorbeeld in ‘Datte kick ou eenskens vertelde / Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar’ (vs. 12-13). Hetzelfde gebeurt ook in andere introducerende monologen, zoals die van de koppelaarster Byateris. Die probeert zelfs klanten te winnen onder het publiek: Ic heb daar nou een meysje, o bloet! sy ken heur ambacht freytjes,
Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp,
Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn gelt, en hiel goet koop.
(vs. 1527-1529)
| |
[pagina 11]
| |
De meeste beschouwelijke passages worden echter door een van de handelende personen tot één of meer anderen gezegd, en klinken dus in eerste instantie binnen de toneelwerkelijkheid. Het waarschuwende motto van het stuk bijvoorbeeld wordt aan het slot nogmaals gereleveerd. Dan gebruikt Gierighe Geeraart het om afscheid te nemen van zijn buren: Hadieu buurtgens, vaart wel, en deyckt op 'tgheen ghy siet:
Al siet men de luy men kentse daarom niet.
De buurtjes kunnen het inderdaad zien op het genoemde schild, dat wil zeggen niet in de fictionele ruimte van de straat waar ze wonen, maar op het toneel waar ze een rol spelen. Maar binnen de handeling zien ze het ook, of liever hebben zij én Geeraart het gezien en ervaren. Ze kunnen dan ook de waarheid ervan beamen: Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen
is het antwoord van één van de buurvrouwen. Bredero zal het ermee eens geweest zijn. Hoewel de zinspreuk van de Spaanschen Brabander eerst postuum op de titelpagina verschijnt, wordt er in tekst nadrukkelijk naar verwezen. En de thematiek van de schijn die bedriegt is prominent in dit spel en in ander werk van hem aanwezig.Ga naar eind9 Toch blijven we zitten met het principiële interpretatieprobleem dat uitspraken van fictionele personages niet zonder meer de auteur in de schoenen geschoven kunnen worden. Ze vragen om dat te doen als het ware om een labelling, een extraliteraire bevestiging, bijvoorbeeld door een uitspraak van de auteur buiten de tekst van het werk. Zolang het om gemeenplaatsen gaat van het type ‘schijn bedriegt’ maakt niemand er een probleem van. De vraag gaat pas knellen, als het om prikkelende, onwenselijke of omstreden uitingen gaat. Ten aanzien van de recentere letterkunde zijn er een paar bekende voorbeelden van dergelijke interpretatieve kwesties. Ik denk aan de ophef over vermeend antisemitisme in Kellendonks Mystiek lichaam, of aan discussies over uitspraken van personages van Reve en Hermans, om van Salman Rushdie nog niet te spreken. Het verweer van de schrijver of zijn medestanders berust meestal op twee pijlers: die van het realisme en die van de fictie. Men hoort discriminerende uitingen ook in het werkelijke leven: een werk dat de realiteit wil weergeven, kan er dus niet omheen. Of: de roman roept een gesloten fictionele | |
[pagina 12]
| |
wereld op, uitspraken van personages gelden alleen daarbinnen en kunnen de auteur niet aangerekend worden. Beide argumenten zijn aanvechtbaar, al was het slechts omdat ze op afspraken berusten, waaraan niet iedereen zich wenst te houden. Het beroep op realisme, en op de traditie van realisme in de komedie, vinden we al in de voorrede van de Spaanschen Brabander, waar Bredero zich moet verdedigen tegen kritiek op het feit dat hij twee snollen voornamelijk over hun nering en over ‘vleeschelijcke dinghen’ laat spreken. Zijn critici zullen door zijn verweer niet overtuigd zijn geweest. Nog in 1916 liep Frederik van Eeden bij een overigens succesvolle opvoering de zaal uit omdat de grofheid van het stuk hem hinderde.Ga naar eind10 En wat het argument van de gesloten fictionele wereld betreft, moeten we niet vergeten dat het daarbij om een betrekkelijk jonge literaire conventie gaat. Pas Flaubert schrijft de auteur uit de roman weg. In de meeste negentiende-eeuwse romans echter formuleert de auteur onomwonden morele oordelen en commentaar op het gedrag van zijn personages. Het moraliseren via personages is eveneens gebruikelijk. Een wijze oudere vrouw of een gezaghebbende figuur als de predikant zijn daarvoor bij uitstek geschikt. Daarentegen is in het drama het directe auteurscommentaar moeilijk te verwerken, omdat de figuur van een verteller normaliter ontbreekt. Wijze woorden kunnen echter wel degelijk op het toneel klinken. In de tragedie was aanvankelijk het koor daarvoor beschikbaar. Toen dat aan het eind van de zeventiende eeuw terwille van de waarschijnlijkheid werd afgeschaft, bleven er figuren als de voedster, de raadsman of de priester om het publiek behartigenswaardige lessen voor te houden, al of niet in de vorm van sententies. Er hoeft geen twijfel aan te bestaan dat we daarin mede de stem van de auteur horen. Het zijn natuurlijk vooral de ervoor geschikte, en dus voornamelijk positief te waarderen, figuren die deze lessen in de mond gelegd kregen. Men moet vermijden, schrijft een commentator in 1714, ‘dat men de persoonen, die er noch verstant noch jaaren toe hebben, dingen doedt zeggen, die alleen van een wysgeer kunnen voortkomen’.Ga naar eind11 Maar daar ligt bij de twee blijspelen van Bredero nu juist het probleem. Eigenlijk zijn alle figuren daarin niet bepaald verstandig, en op z'n minst in moreel opzicht dubieus. Als deze en andere komedies niet alleen bedoeld zijn om te laten lachen, maar ook om er wijzer van te worden, zoals voortdurend in die tijd betoogd werd, hoe werkt dat dan? Worden we als publiek niet gedwongen al wat deze personages beweren, met een flinke korrel zout te nemen? | |
[pagina 13]
| |
Er zijn een paar argumenten om deze laatste vraag ontkennend te beantwoorden. Het eerste heeft te maken met de conventies van het renaissancedrama. Uit internationaal en uit Nederlands onderzoek is gebleken dat dit sterk beïnvloed werd door het toenmalige retoricaonderwijs. Daarin leerde men aan één verhaal of gebeurtenis zoveel mogelijk algemene morele noties te onttrekken. Deze zijn in de eerste plaats verbonden met de situatie ad hoc, en veel minder met het karakter van de persoon die ze verwoordt, of met de teneur van de handeling als geheel. Deze methode vindt zijn weerslag in het drama uit de eerste decennia van de zeventiende eeuw. In één stuk kunnen daardoor zeer verschillende waarheden worden verkondigd en ontstaat er naar ons gevoel inconsistentie in de karaktertekening. Toen stoorde men zich er kennelijk niet aan dat bijvoorbeeld de tiran Polymnestor in Costers Polyxena als vertegenwoordiger van het type van ‘de vorst’ bespiegelingen weggeeft over het droevig lot van oorlogsslachtoffers en kort daarna eigenhandig een aan hem toevertrouwde gast vermoordt.Ga naar eind12 Als in hetzelfde stuk de bedrieglijke priester Mantis betoogt dat de mens het dier ver overtreft door zijn redelijk verstand en betreurt dat er mensen zijn die door kwade gewoonte de lessen van de goede natuur niet volgen, is dat geheel in overeenstemming met Costers eigen denkbeelden en als zodanig een behartigenswaardige les.Ga naar eind13 Voor het toenmalige blijspel was een vergelijkbare conventie van kracht.Ga naar eind14 Dit betekent dat er op zichzelf geen reden is om fictionele, en wegens hun karakter of gedrag als onwaardig te beschouwen, personages niet te accepteren als spreekbuis van de auteur. Wat we ook van het personage mogen vinden, als het een algemeen aanvaardbare waarheid naar voren brengt, dan kan die in beginsel op het conto van de auteur worden geschreven. Niet elke beschouwelijke uitspraak bevat echter een gemeenplaats met een waarheidsclaim. Personages verkondigen ook opinies met een meer discutabel karakter. Dan kan een tweede argument van stal gehaald worden, gelegen in een onmiskenbare persoonlijke betrokkenheid van Bredero bij bepaalde kwesties. Uit een notariële akte, gedateerd op 15 april 1610, weten we dat ‘Garbrant Adriaensz ontrent xxv. Iaeren out’ toen optrad als collecteur van de impost op bieren. Samen met een ander legde hij een verklaring af over de aanzienlijke verliezen die een pachter van de impost op deze accijnzen had geleden.Ga naar eind15 Het zal geen toeval zijn dat zowel in Moortje als in de Spaanschen Brabander kritiek wordt geleverd op het ontduiken van deze belastingen, zonder dat de context daar per se om vraagt (Moortje vs. 2753-2758, met | |
[pagina 14]
| |
varianten in de latere druk van 1638; Spaanschen Brabander vs. 1207-1228). Bredero moest dit kennelijk kwijt en gebruikte de toneelfiguren Koenraat respectievelijk Andries om zijn hart te luchten. Als de dichter hier deze vrijheid neemt, kan hij dat ook op andere plaatsen gedaan hebben. Het is in elk geval verondersteld voor zijn kritiek op bankroetiers, eveneens in beide stukken. In 1613 had Bredero's vader zich tot de notaris gewend om te verklaren dat zijn medepachter met de noorderzon was vertrokken en hem met verliezen op de impost had laten zitten.Ga naar eind16 Dat het gezin Bredero wrok was blijven koesteren tegen dergelijke ‘eerelóóse-geen-noot-hebben-de-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aansien en ghelóóf by de lieden met eeren misbruycken, en diefs ghewijs de vromen 'tharen onbruyck arm en ellendich maken)’, zoals hij ze omschrijft in de voorrede van de Spaanschen Brabander, is niet onaannemelijk. In andere gevallen, zoals bij de kritiek op de slavenhandel, ontbreken aanknopingspunten in Bredero's biografie. Het is wel zo dat deze passage, net als die over de gierigheid, niet dwingend door de context van Moortje wordt opgeroepen. Dat maakt het waarschijnlijker dat Bredero slechts de aanwezigheid van een geschikte kapstok heeft aangegrepen om zijn tekst met een moraliserende uitweiding te verrijken. Op die manier sloot hij des te beter aan bij de traditie die in de komedie een zedenspiegel zag. Men kan zich afvragen waarom hij deze kritiek, die uiteraard in zijn Latijnse voorbeeld ontbrak, zou laten spuien als hij het er zelf niet mee eens was. Het aantonen van hypocrisie bij Ritsart juist op dit punt lijkt binnen de context van het stuk niet functioneel. Zekerheid is hier echter onbereikbaar. Bij de vreemdelingen lijken de biografica precies de andere kant op te wijzen dan bij de accijnsontduikers en de bankroetiers. Er zijn immers diverse aanwijzingen dat Bredero hartelijke relaties onderhield met allerlei immigranten uit Brabant.Ga naar eind17 Van Stipriaan stipte dat ook al aan. Wat Bredero wel dwars zat, was de neiging van sommige Hollanders om de in cultureel opzicht vaak meer ontwikkelde Brabanders te imiteren. Hij vreesde de besmetting van zijn zuivere moedertaal door het Brabants met al zijn aan het Frans ontleende bastaardwoorden. Door zijn parodiërende weergave van het Brabants in de Spaanschen Brabander, maar ook elders, wilde hij een dam opwerpen tegen dit misbruik. De spot met de Brabantse pronkzucht en opschepperij is eerder goedmoedig te noemen dan xenofoob. Jerolimo komt er op de keper beschouwd ook niet zo negatief af. Hij blijkt voornamelijk een armoedzaaier die weet te profiteren van de on- | |
[pagina 15]
| |
nozelheid van sommige Amsterdammers, geen bankroetier die anderen onnodig in het verderf stort.Ga naar eind18 Zijn portret als Brabander berust hoofdzakelijk op een flinke overdrijving van spreekwoordelijke Brabantse eigenschappen. Tenzij Bredero's Zuid-Nederlandse vrienden ontbloot zijn geweest van enige relativerende zelfkritiek, zullen ze hartelijk meegelachen hebben. Naar mijn mening ligt dat anders met de vreemdelingen uit het Oosten, de moffen, poepen en knoeten. Dat zijn, zegt de eerder aangehaalde tirade van de oude Amsterdammer Jan, beroepsbedelaars, dobbelaars, moordenaars en dieven, die ten onrechte profiteren van de Amsterdamse goedgeefsheid. De toon is hier onmiskenbaar feller, de kritiek klinkt absoluut. Andries en Harmen, van wie de laatste zelf ooit in berooide toestand uit Drente of Twente de stad is ingekomen, hebben dan ook geen weerwoord als Jan is uitgeraasd; ze veranderen van onderwerp. De kritiek op deze categorie vreemdelingen past geheel in de negatieve beeldvorming over zwervers en bedelaars die zich sedert de tweede helft van de vijftiende eeuw in West-Europa had ontwikkeld in het kielzog van een sterke bevolkingstoename. In de steden werd het onderscheid tussen de eigen poorters en vreemdelingen zonder middelen van bestaan scherp gehanteerd. Maatregelen van de overheid ter beteugeling van bedelarij volgden elkander op, overigens zonder veel resultaat.Ga naar eind19 In Bredero's tijd was dit probleem nog steeds actueel. Het gewijzigde overheidsbeleid, met meer nadruk op detentie, kon niet meer dan marginaal effect hebben, gezien de omvang van de toestroom naar Amsterdam. Tussen 1600 en 1625 was ruim 45 procent van de Amsterdamse bruidegoms uit het buitenland afkomstig.Ga naar eind20 Wel zorgde de expanderende economie van de stad voor meer werkgelegenheid, maar daarmee was bijvoorbeeld de vrees voor concurrentie van onderbetaalde buitenlandse arbeidskrachten niet weg. In de Spaanschen Brabander merkt een van de spinsters op dat de stadsmetselaar menige kromtong aan werk helpt en dat hij beter Hollanders zou kunnen nemen (vs. 1896-1897). Ik zie geen reden waarom Bredero, een autochtone Amsterdammer uit de kleine burgerij, wiens vader zich financieel wat had kunnen opwerken, niet van harte de kritiek op profiterende buitenlandse nietsnutten onderschreven zou hebben. Hij kan dankbaar de populariteit van zijn toneelspelen aangegrepen hebben om via de spreekbuis van zijn personages nog eens te zeggen waar het volgens hem op stond. Hij bouwde de veiligheidsklep in van een situering in het verleden. Zijn publiek zal echter geen moeite hebben gehad de uitingen van de toneelfi- | |
[pagina 16]
| |
guren op de eigen tijd te betrekken. Vermoedelijk is het 't er volledig mee eens geweest. De vreemde armoedzaaiers zelf zal men niet onder de toeschouwers hebben gevonden. |
|