Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1996
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Mengelingen | |
[pagina 33]
| |
Niveaus van abstractie in de beschrijving van het Nederlands Door Dr. Jan-Wouter ZwartGa naar eind* | |
Inleiding‘Dat er te allen tijde niets nieuws onder de zon zou zijn, is de verzuchting van een vermoeide geest. Er is integendeel steeds zoveel nieuws, dat er meer dan gewone moed toe hoort en geestelijke veerkracht om altijddoor dat nieuwe te erkennen en met vreugde te begroeten.’ Met deze woorden opende Anton Reichling op 12 mei 1947 aan de Universiteit van Amsterdam zijn inaugurele rede ‘Wat is Algemene Taalwetenschap?’ Reichling gaat dan verder met te betogen dat ‘de taalwetenschap [...] zich in de laatste decenniën [...] bezonnen [heeft] op een meermaals duizendjarig verleden, en, het vele goede behoudend en tot bloei brengend, dit oude, en zeer veel nieuws, opgenomen heeft in een nieuwe poging tot synthese’. Het enthousiasme dat Reichling hier tentoonspreidt loopt als een rode draad door de geschiedenis van de recente taalwetenschap heen. Vóór Reichling hadden al de ontdekking van de Indo-europese taalverwantschappen, de formulering van de klankwetten in de negentiende eeuw, de ontwikkeling van het begrip ‘foneem’ en het systeem van kenmerkopposities van de Praagse structuralistische school, en de rigoureuze methodologie van de Amerikaanse structuralisten tot begrijpelijk optimisme over de vitaliteit en de ‘wetenschappelijkheid’ van de taalwetenschap geleid. En tien jaar na Reichlings inaugurele rede werd de taalkundige wereld opnieuw overspoeld met een golf van enthousiasme, vooral bij de jongere generatie, namelijk bij de publicatie van Chomsky's Syntactic Structures. Deze vernieuwing werd overigens zoals bekend door Reichling niet ‘met vreugde begroet’. Ik heb mij laten vertellen dat het zo rond het jaar 1970 ‘bon ton’ was om enigszins op de hoogte te zijn van Chomsky's ‘transformationeel-generatieve grammatica’. Er verschenen verschillende populair-wetenschappelijke werkjes, waarin Chomsky's ideeën uitgelegd werden. Met Chomsky was de taalwetenschap pas echt een ‘wetenschap’ geworden, hoor je ook nu nog vaak. Maar zoals ik net al aangaf is dat een Leitmotiv in de geschiedenis van de taalwetenschap. | |
[pagina 34]
| |
In de jaren zeventig verdween de publieke belangstelling voor de algemene taalwetenschap weer even snel als zij gekomen was. De vroege generatieve grammatica werd gekenmerkt door intensieve debatten (onder andere rond de zogenaamde ‘generatieve semantiek’), en velen moeten de indruk gekregen hebben dat de chomskyaanse taalkunde daaraan een vroege dood gestorven was. In werkelijkheid groeide de generatieve grammatica stug door, zodanig dat het nu al enkele decennia het heersende paradigma in de moderne taalwetenschap genoemd kan worden. Er zijn tal van zijtakken tot nieuwe bloei gekomen, zoals de psycholinguïstiek en de studie van de taalverwerving. Maar ook de ‘zuiver theoretische’ bestudering van fonologie, morfologie en syntaxis heeft de laatste kwart eeuw snelle ontwikkelingen doorgemaakt. En zo wil het toeval dat er de laatste jaren weer een nieuwe, opwindende impuls gegeven is aan de theoretische bestudering van onze taal, met name door het werk van de Amerikaanse taalkundige Richard Kayne op het gebied van woordvolgordeverschijnselen. In dit artikel wil ik het daarover hebben, met name over de beschrijving van de syntaxis van het Nederlands, en de opwindende consequenties die dat kan hebben voor onze kennis van de universele eigenschappen van talen. De geschiedenis leert ons dat we voorzichtig moeten zijn met het claimen van een grote doorbraak. Voor ik verder ga wil ik daarom graag nog eenmaal Reichling aanhalen, die in zijn rede ook anticipeert op het gevoel van ‘oude wijn in nieuwe zakken’, dat zijn toehoorders wel eens zou kunnen bekruipen: ‘Zelfs wanneer het nieuwe vaak niets anders is dan het bekend vertrouwde in een nieuw kleed, waar bleef dan de steeds verrukkende fleur van het leven rond ons heen, wanneer wij ook dit nieuwe niet dankbaar zouden aanvaarden.’ | |
AbstractieWaar komt dat regelmatig terugkerende enthousiasme van taalkundigen toch vandaan? Ik vermoed dat de verklaring is dat taalkundigen in taal iets ontdekt hebben dat anderen er niet in zien. Onder het oppervlak van de alledaagse taalverschijnselen ligt een wereld van onvermoede schoonheid verborgen. Die schoonheid wordt pas ontdekt wanneer de juiste abstracties gemaakt worden. Een inzichtelijke beschrijving van taalverschijnselen kan niet zonder abstracties. Vaak zijn we ons er niet eens van bewust dat we abstracties ma- | |
[pagina 35]
| |
ken. Neem een eenvoudige Nederlandse zin als De man kust de vrouw. Heel oppervlakkig gezien is dat een reeks klanken. Die klanken groeperen we in woorden, maar dat is al een abstractie. De klanken van de woorden vloeien in elkaar over. Natuurlijk is die abstractie correct. We kunnen via allerlei tests bepalen dat man en kust bijvoorbeeld woorden zijn. Maar het uitvoeren van die tests maakt al dat we een zekere afstand nemen van de verschijnselen: we zijn aan het analyseren. Een zin is dus eerder een reeks woorden dan een reeks klanken. Maar nog beter kunnen we een zin natuurlijk opvatten als een reeks woordgroepen (zinsdelen). De ontleding van een zin in woordgroepen is ook een vorm van abstractie, en wel één waarvan we hopen dat alle lagerescholieren hem beheersen. Toch is dat allerminst triviaal. Om zeker te weten dat een ontleding correct is, moeten we vaak de nodige analytische arbeid verrichten. Onze voorbeeldzin de man kust de vrouw bestaat dan uit een onderwerp de man en een gezegde kust de vrouw, waarbij het gezegde nog verder te ontleden is in een werkwoord kust en een lijdend voorwerp de vrouw. Als we deze ontleding op papier zetten, dan blijkt dat we van een reeks (klanken-woorden-woordgroepen) opeens een structuur hebben gemaakt. Opnieuw een abstractie van de eerste orde: zinnen zijn geen lineaire reeksen maar hiërarchische structuren. Dit alles is natuurlijk traditioneel, maar het illustreert dat we bij de beschrijving van taalverschijnselen van het begin af aan abstracties moeten maken, voor we de schoonheid die in de taalstructuur verborgen ligt kunnen ontdekken. Een van de vragen die men zich momenteel in de taalwetenschap stelt, is of er een verband gelegd kan worden tussen de lineaire volgorde van de elementen in een zin, en de hiërarchische structuur waarin die elementen van de zin zich bevinden. Voor we daarop ingaan, moeten we eerst verder de structuur van het Nederlands induiken. | |
Hoofdzinnen en bijzinnenZoals bekend is er in het Nederlands een verschil tussen hoofdzinnen en bijzinnen. In hoofdzinnen, zoals de man kust de vrouw, staat het werkwoord op de tweede plaats (dat wil zeggen na het eerste zinsdeel, niet na het eerste woord). We hebben een structuur S-V-O (S = subject, onderwerp; V = verbum, werkwoord; O = object, lijdend voorwerp), waarbij V en O sa- | |
[pagina 36]
| |
men het gezegde vormen. In bijzinnen is de volgorde S-O-V: dat de man de vrouw kust. Opnieuw vormen V en O samen het gezegde, maar de volgorde van het werkwoord en het lijdend voorwerp is nu omgedraaid. Dit betekent dat het niet zo eenvoudig is iets te zeggen over ‘de structuur van de Nederlandse zin’. Er zijn twee typen zinnen, elk schijnbaar met hun eigen structuur. Maar natuurlijk willen we een verdere abstractie maken, en uiteindelijk uitkomen bij ‘de structuur van het Nederlands’. Eén mogelijkheid zou zijn om te zeggen dat de structuur in hoofd- en bijzinnen in grote lijnen hetzelfde is: in beide gevallen hebben we te maken met een combinatie van een onderwerp en een gezegde, en het onderwerp gaat aan het gezegde vooraf. Binnen het gezegde is de volgorde van werkwoord en lijdend voorwerp afhankelijk van het type zin: VO in de hoofdzin, OV in de bijzin. Maar, zoals bekend, bij nadere analyse blijkt dit niet de juiste beschrijving te zijn. In de eerste plaats kan het werkwoord ook vóór het onderwerp staan: telkens kust de man de vrouw. Hier is een eenvoudige opdeling in onderwerp en gezegde niet mogelijk, want het gezegde is opgesplitst in een gedeelte vóór het onderwerp en een gedeelte erna. Ook kunnen we niet zeggen dat de OV-volgorde in het gezegde in de bijzin eenvoudig het resultaat is van stuivertje wisselen tussen het werkwoord en het lijdend voorwerp. Als het gezegde een partikel bevat, zoals uit in de man lacht de vrouw uit, dan blijkt dat het omwisselen van werkwoord en lijdend voorwerp in de bijzin niet volstaat. Dat zou dat de man de vrouw lacht uit opleveren, in plaats van het grammaticale dat de man de vrouw uitlacht. Het is dus niet zo dat twee elementen van plaats wisselen, maar het ene element (het werkwoord) steekt over het andere element (het lijdend voorwerp) heen. Nog een test. In de hoofdzin zijn het onderwerp en het werkwoord adjacent: er kan niets tussen staan. De man telkens kust de vrouw is ongrammaticaal. Maar in de bijzin zijn het onderwerp en het lijdend voorwerp niet adjacent: er kan van alles tussen staan. Dat de man telkens de vrouw kust is goed. Dat wijst erop dat het werkwoord in de hoofdzin dichterbij het onderwerp staat dan het lijdend voorwerp in de bijzin. Dus kan de bijzinsvolgorde niet het resultaat zijn van een omwisseling: het werkwoord bevindt zich in hoofd- en bijzin op geheel verschillende posities. Ook dit is een bekend gegeven uit de structuralistische taalwetenschap. De Nederlandse zin is op te delen in zones: een beginzone, een midden- | |
[pagina 37]
| |
zone en een eindzone. In de hoofdzin zit het werkwoord in de beginzone, in de bijzin in de eindzone. Het lijdend voorwerp zit in beide gevallen in de middenzone. Wat zegt dit over de structuur van het Nederlands? Het zegt dat we de structuur van het Nederlands niet kunnen gelijkstellen met de structuur van één individuele Nederlandse zin. De structuur van het Nederlands is het best te beschrijven als een onderliggend schema, waarvan in individuele zinnen slechts delen aan de oppervlakte komen. Met deze abstractie zijn we een heel eind afgeraakt van de oppervlakkige waarneming. Er is een scherpzinnige analyse voor nodig voordat we de structuur van het Nederlands als het ware ‘ontdekt’ hebben. Voor de taalkundig geschoolde lezer bevat het bovenstaande weinig nieuws. Maar in het vervolg wil ik een nog verdergaande abstrahering bespreken, die voor sommigen wellicht enige nieuwswaarde heeft. Maar eerst moeten we een ander probleem aansnijden: is het Nederlands nu een OV-taal of een VO-taal? | |
OV of VOZoals bekend kunnen we talen indelen aan de hand van de volgorde van onderwerp, werkwoord en lijdend voorwerp. In de meeste talen gaat het onderwerp aan het gezegde vooraf. Maar er zijn ongeveer evenveel talen die de volgorde OV hebben als die de volgorde VO hebben. Het Nederlands heeft dus allebei: hoofdzinnen zijn VO, bijzinnen OV. Is het Nederlands nu een OV-taal of een VO-taal? In het verleden zijn veel heftige debatten omtrent deze kwestie gevoerd. In de historisch georiënteerde taalwetenschap van de negentiende eeuw ging het vooral om de vraag of de OV-volgorde de oorspronkelijke volgorde was, en de VO-volgorde een innovatie, of juist andersom. In de generatieve grammatica ging het erom of de OV-volgorde de volgorde van de ‘dieptestructuur’ was en de VO-volgorde die van de ‘oppervlaktestructuur’, of andersom. In zowel de historische als de generatieve taalkunde heeft uiteindelijk de opvatting dat de VO-volgorde ‘afgeleid’ is van de OV-volgorde gezegevierd. Ik zal nu kort bespreken wat daarbij de overwegingen waren. Daarna zal ik een nieuwe benadering van het probleem bespreken, die de oude conclusies intact laat, maar toch tot de gevolgtrekking leidt dat het Nederlands een VO-taal genoemd mag worden. | |
[pagina 38]
| |
Historische taalwetenschapVrij algemeen wordt aangenomen dat in het Indo-europees het werkwoord achteraan in de zin stond. Dit suggereert dat het oerstadium van de Indo-europese talen OV is. Ook voor het Protogermaans wordt dit aangenomen. Het ligt dus voor de hand de VO-volgorde in de Germaanse hoofdzinnen als een innovatie te zien. Dit is dan ook het inzicht dat uiteindelijk kwam bovendrijven, vooral nadat in de twintigste eeuw vroegere stadia van de Indo-europese talen meer systematisch waren onderzocht (onder andere door Friedrich Maurer). Maar voor het zover was moest een uitgebreide discussie gevoerd worden. Hoofdrolspelers in het debat waren Otto Behaghel en Berthold Delbrück. Behaghel was aanvankelijk voorstander van het idee dat de oervolgorde van het Duits OV was. Hij had hiervoor een eenvoudig argument. Het Duits heeft, evenals het Nederlands, partikelwerkwoorden zoals uitlachen. Het partikel en het werkwoord horen bij elkaar. In de bijzin staan ze ook bij elkaar, terwijl ze in de hoofdzin van elkaar gescheiden zijn. Hieruit leidde Behaghel af dat de bijzinsvolgorde de oorspronkelijke volgorde was. Later veranderde Behaghel echter zijn positie. Hij had ontdekt dat de OV-volgorde in de bijzin lange tijd niet vaststond in het Duits. Zeer vaak hadden bijzinnen ook de VO-volgorde van de hoofdzin. Pas in de tijd waarin de humanisten actief waren nam de bijzin de rigide OV-volgorde aan. Behaghel zag hierin een invloed van het klassiek Latijn, dat door de humanisten weer verkozen werd boven het middeleeuws Latijn. Klassiek Latijn was overwegend OV, middeleeuws Latijn daarentegen VO. Voor Behaghel was nu dus opeens de OV-volgorde een innovatie, opgelegd door invloed van buitenaf. Delbrück was sanskritist en hij was goed op de hoogte van de syntaxis van vroege stadia van de Indo-europese talen. Hij ontdekte dat er in het ‘Oudindisch’ een accentverschil was tussen hoofd- en bijzinnen. In bijzinnen heeft het werkwoord nadruk, in hoofdzinnen niet. Net als Wackernagel bracht Delbrück de woordvolgorde in verband met zinsaccent, en zag hij de vooropplaatsing van het werkwoord als het gevolg van het ontbreken van nadruk op het werkwoord. Net als alle lichte elementen vliegt het werkwoord dus naar voren in de hoofdzin. Later onderzoek naar de ontwikkeling van de woordvolgorde in andere Germaanse talen gaf Delbrück gelijk, al is de oorzaak van de voorop- | |
[pagina 39]
| |
plaatsing van het werkwoord nog steeds enigszins kwestieus. Maar alle Germaanse talen vertonen een ontwikkeling van OV naar VO. In de Scandinavische talen, in het Engels, en in het Jiddisch zijn zowel hoofd- als bijzinnen VO. Het Nederlands en het Duits kenden aanvankelijk ook veel bijzinnen met VO-volgorde, maar na een periode van onduidelijkheid kristalliseerde het huidige patroon zich uit. Dat is zo'n beetje de synthese van het werk uit de historische taalwetenschap. | |
Generatieve taalwetenschapIn de generatieve taalkunde is de benadering niet diachronisch maar synchronisch. De vraag is dan niet of de VO-volgorde een historische innovatie is, maar of de VO-volgorde afgeleid is van een dieptestructuur waarin de volgorde OV is. Met andere woorden, de vraag die besproken werd rond 1970 was: is de dieptestructuur van het Nederlands VO of OV? Ook hier luidde uiteindelijk de conclusie dat de VO-volgorde afgeleid is van de OV-volgorde. Jan Koster beslechtte het pleit in een lezing voor de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap in 1973, getiteld ‘Dutch as a SOV language.’ Interessant is dat Koster onder meer hetzelfde argument gebruikt als Behaghel: aan partikelwerkwoorden als uitlachen kunnen we zien dat het werkwoord eigenlijk naast het partikel hoort te staan: dat de man de vrouw uitlacht. In hoofdzinnen is het dus uit zijn eigenlijke positie weggehaald: de man lacht de vrouw uit. In deze analyse wordt dus de structuralistische zonebeschrijving aangevuld met het begrip ‘verplaatsing’. Het is niet alleen zo dat het werkwoord in twee verschillende zones kan opduiken (in de eindzone in de bijzin, in de beginzone in de hoofdzin), het werkwoord wordt gegenereerd in de eindzone en wordt in de hoofdzin naar de beginzone verplaatst. In Kosters analyse kunnen we de dieptestructuur dus nog herkennen in de bijzinsvolgorde. Later onderzoek heeft aangetoond dat Kosters werkwoordverplaatsing in tal van talen voorkomt. Het is een zeer algemeen verschijnsel in vraagzinnen en imperatiefzinnen. Interessant is dat werkwoordverplaatsing altijd naar links gaat: het werkwoord gaat altijd naar voren in de zin, nooit naar achteren. Werkwoordverplaatsing is volgens Koster ook verantwoordelijk voor het verschijnsel dat het werkwoord links van het onderwerp kan voorkomen, zoals in telkens kust de man de vrouw. | |
[pagina 40]
| |
Kosters analyse van het Nederlands is inmiddels algemeen aanvaard, ook voor het Duits en het Fries. Betekent dat nu ook dat het Nederlands een OV-taal is? | |
Verdere abstractieOp dit punt aangekomen moeten we even terugkeren naar een conclusie die we al eerder trokken. Geconfronteerd met het verschil tussen hoofden bijzinnen hebben we gezegd dat de structuur van de Nederlandse zin niet gelijkgesteld kan worden met de structuur van één bepaald type Nederlandse zin. De structuur van het Nederlands is een patroon (uitgedrukt, toen, in beginzone-middenzone-eindzone), waarvan elk type zin selectief bepaalde delen laat zien. Dus de structuur van het Nederlands is een abstract iets, dat slechts af en toe hier en daar in stukjes aan de oppervlakte komt. Wat Koster doet is echter één type zin, de bijzin, tot de structuur van het Nederlands uitroepen. Het is de vraag of dat gerechtvaardigd is. Eerst moeten we ons afvragen wat een dieptestructuur is. In de generatieve grammatica is de dieptestructuur een representatie van een zin waarin alle predikaat-argumentrelaties uitgedrukt zijn. Bijvoorbeeld, een lijdend voorwerp drukt een argument van het werkwoord uit. Dat wordt structureel vormgegeven door het lijdend voorwerp en het werkwoord in de dieptestructuur naast elkaar te zetten: ze vormen samen één constituent. In de dieptestructuur kunnen we dus mooi zien wat bij wat hoort. Verplaatsingen kunnen dat patroon verstoren. Dus, als de dieptestructuur is de man de vrouw kust, dan kunnen we een vraag maken door het werkwoord te verplaatsen: kust de man de vrouw? Het resultaat is een oppervlaktestructuur, waarin werkwoord en lijdend voorwerp niet meer naast elkaar staan. In de oppervlaktestructuur worden niet de predikaat-argumentrelaties uitgedrukt, maar andere, meer syntactische zaken, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat de zin een vraag behoort te zijn. Als de bijzin in het Nederlands de dieptestructuur is, zoals Koster beweerde, dan verwacht je dus dat het lijdend voorwerp in de bijzin naast het werkwoord zal staan. Maar dat is lang niet altijd het geval. Bijvoorbeeld, we kunnen gerust zeggen dat de man de vrouw telkens kust. Hier staat het bijwoord telkens tussen het lijdend voorwerp en het werkwoord in. | |
[pagina 41]
| |
Dus ook deze bijzinsvolgorde moet door verplaatsing afgeleid zijn. (Algemeen wordt aangenomen dat het lijdend voorwerp naar links verplaatst is, via een proces dat ook wel scrambling wordt genoemd.) Niet alle bijzinnen in het Nederlands zijn dus gelijk te stellen met de dieptestructuur van het Nederlands. Dit doet vermoeden dat we misschien minder van de dieptestructuur van het Nederlands afweten dan we dachten. Misschien moeten we een nog verdere abstractie maken. | |
TypologieHet huidige taalwetenschappelijke landschap kent vele stromingen. Niet iedereen houdt zich bezig met de vraag wat de dieptestructuur van een bepaalde taal is. Er zijn ook taalkundigen die zich principieel alleen met oppervlakteverschijnselen bezighouden, en daarvan een typologie opstellen (de zogenaamde taaltypologen). Zoals ik in het begin al aangaf, is het een illusie te denken dat je zonder abstracties aan taalkunde kunt doen. Als die abstracties leiden tot een onderscheid tussen oppervlaktestructuur en dieptestructuur, dan is daar natuurlijk niets mis mee. Maar op dit punt aangekomen denk ik dat we wel een en ander kunnen leren van typologisch onderzoek. Typologen hebben altijd de wenkbrauwen gefronst tegenover het idee dat talen als het Nederlands en het Duits OV-talen zouden zijn. Ten dele komt dat doordat de typologische werkwijze niet toestaat dat men zou afdalen tot de dieptestructuur. Maar belangrijker is, denk ik, dat talen als het Nederlands en het Duits, zodra we iets verder kijken dan de werkwoordgroep, zo overduidelijk hoofdinitieel blijken te zijn. De kern van een woordgroep noemen we het hoofd. Een werkwoordgroep heeft dus een werkwoord als hoofd. We noemen een taal hoofdinitieel als de hoofden altijd links in de woordgroep zitten, en hoofdfinaal als de hoofden rechts in de woordgroep zitten. Om precies te zijn, het gaat om de relatie tussen het hoofd en zijn complement. Een taal is dus hoofdinitieel als het werkwoord (bijvoorbeeld) links van het lijdend voorwerp zit. Als de bijzin in het Nederlands gelijkstaat aan de dieptestructuur, dan is het Nederlands dus hoofdfinaal: het werkwoord staat rechts van (volgt op) het lijdend voorwerp. Maar alle andere woordgroepen zijn duidelijk hoofdinitieel. Bijvoorbeeld, van voorzetselgroepen is het voorzetsel de kern. In het Nederlands komt het voorzetsel in de regel vóór zijn complement: op de | |
[pagina 42]
| |
fiets. Bij adjectiefgroepen is het adjectief de kern, en het komt vóór zijn complement: dol op muziek. Bij zelfstandignaamwoordgroepen is het zelfstandig naamwoord de kern, en het komt vóór zijn complement: de verovering van de stad. Volgens huidige opvattingen is overigens het lidwoord het echte hoofd van de zelfstandignaamwoordgroep: opnieuw staat het helemaal voorin de woordgroep: de fiets. Ten slotte is er de bijzin als geheel. Net als bij zelfstandignaamwoordgroepen wordt ervan uitgegaan dat een functiewoord, het voegwoord, het hoofd is. Opnieuw staat het helemaal vooraan in de woordgroep: dat de man de vrouw kust. Met andere woorden, alles wijst erop dat het Nederlands een hoofdinitiële taal is. Alleen de werkwoordgroep in de bijzin valt uit de toon. Maar dat probleem is eenvoudig op te lossen. We zagen even terug al dat het lijdend voorwerp niet per se naast het werkwoord hoeft te staan in de bijzin: dat de man de vrouw telkens kust. Dat betekent, schreef ik hierboven, dat de bijzin misschien wel niet gelijkgesteld moet worden met de dieptestructuur. Misschien ligt onder het patroon van de bijzin wel de echte dieptestructuur van het Nederlands verborgen, en is die echte dieptestructuur wel VO. Inderdaad is er alle aanleiding dat te denken. Het argument hiervoor is zo eenvoudig dat het wonderlijk is dat het niet eerder de volledige aandacht gekregen heeft. Wanneer we het over de woordvolgorde van het Nederlands hebben, kijken we altijd maar naar één soort lijdend voorwerp: de zelfstandignaamwoordgroep. Maar er is nog een tweede soort van lijdend voorwerp, de bijzin. Wat wil nu het geval? Bijzinnen staan in het Nederlands altijd rechts van het werkwoord, ook in de bijzin. Dus, we krijgen ik hoorde dat Jan beweerde (dat de man de vrouw kuste) en niet ik hoorde dat Jan (dat de man de vrouw kuste) beweerde. Die laatste volgorde is niet principieel onmogelijk. Onder andere in het Japans is dat de juiste woordvolgorde. Het Japans lijkt dan ook in alle opzichten op een hoofdfinale taal. We kunnen nu dus een verdere abstractie maken. Alleen in bijzinnen met een zin als lijdend voorwerp kunnen we de dieptestructuur van het Nederlands terugvinden. Daar staat het lijdend voorwerp dus achter het werkwoord, zodat we kunnen volhouden dat in het Nederlands alle woordgroepen hoofdinitieel zijn. Bijzinnen met een zelfstandignaamwoordgroep als lijdend voorwerp zijn afgeleid van de dieptestructuur door middel van verplaatsing van het lijdend voorwerp naar voren. Dat | |
[pagina 43]
| |
verklaart meteen ook waarom het lijdend voorwerp niet direct naast het werkwoord hoeft te staan, zoals in dat de man de vrouw telkens kust. | |
BesluitDe Amerikaanse taalkundige Richard Kayne heeft onlangs (in zijn werk The Antisymmetry of Syntax uit 1994) een stoutmoedige theorie naar voren gebracht die op nogal wat weerstand stuit. Kayne beweert namelijk dat alle talen hoofdinitieel zijn. Dat wil zeggen, in alle talen van de wereld is de volgorde in de dieptestructuur VO. Kayne stelt dit voor in het kader van een theorie over de relatie tussen hiërarchische structuur en lineaire volgorde. Volgens Kayne is lineaire volgorde een functie van hiërarchische structuur. Dat betekent dat de regeerder altijd voorafgaat aan het geregeerde. Vandaar dat de dieptestructuur VO moet zijn. Een van de belangrijkste argumenten die steun verlenen aan Kaynes hypothese is dat verplaatsing altijd naar voren gaat. Zoals ik hierboven al schreef is werkwoordverplaatsing een verschijnsel dat in vele talen wordt aangetroffen. Maar in al die talen gaat het werkwoord naar voren, nooit naar achteren. Het is dit soort observaties die Kayne tot zijn boude theorie gebracht hebben. Er zijn ook veel problemen. Het Japans bijvoorbeeld heeft op het eerste gezicht zo'n evidente hoofdfinale structuur dat het moeilijk lijkt Kaynes theorie universeel geldig te laten zijn. Maar misschien ligt daar juist de uitdaging. Volgens velen vormen ook het Duits en het Nederlands een probleem voor Kaynes hypothese. Had Koster immers niet duidelijk laten zien dat het Nederlands een OV-taal is? Als ik gelijk heb verdwijnt dit probleem wanneer we het juiste niveau van abstractie kiezen. Doen we dat, dan blijkt ook het Nederlands een hoofdinitiële structuur te vertonen. Zo lijkt dus een schijnbaar tegenvoorbeeld tegen Kaynes theorie te verkeren in een voorbeeld dat zijn opmerkelijke theorie juist ondersteunt. Zoals altijd wil dat nog niet zeggen dat Kaynes theorie juist is. Maar een interessante theorie is het wel. Ze impliceert namelijk dat het patroon (dat is, de onderliggende structuur) waarvan mensen gebruik maken bij het vormen en interpreteren van zinnen, universeel is. En dit inzicht is cruciaal voor het belangrijke onderzoeksdoel van de moderne taalwetenschap: het begrijpelijk maken dat mensen, waar ook ter wereld, hun moedertaal met zo'n speels gemak weten te leren. | |
[pagina 44]
| |
En dus lijkt er geen aanleiding te zijn om niet Reichlings aansporing te volgen en ‘het nieuwe met vreugde te begroeten.’ |
|