Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1996
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Figuurlijk en letterlijk
| |
[pagina 4]
| |
Deze gang van zaken is plausibel, maar niet de enig mogelijke. ‘Frits is een terriër’ kan ook letterlijk waar zijn. Iemand vertelt dat z'n hondje, Frits, ziek is. ‘Frits is ziek’, zegt hij, en daarop, ter verduidelijking: ‘Frits is een terriër.’ De gesprekspartner mocht eens denken dat Frits een mens is. Als hij dat dacht, dan is hem in een flits hetzelfde overkomen als wat door de metafoor teweeg wordt gebracht. Hij ontving het beeld van een zieke jongen genaamd Frits en hoort dan: Frits - een jongen dus - is een terriër, en hij schakelt bliksemsnel en geruisloos om: van een jongen naar een terriër. Het beeld van de jongen maakt plaats voor dat van de terriër. Het wordt gecorrigeerd, of liever: totaal vervangen. In het geval van de metafoor echter blijft het weten intact dat Frits in werkelijkheid een jongen is en dat zijn terriërschap alleen in de verbeelding bestaat. In de metafoor beantwoordt de werkelijkheid niet aan het beeld, in de letterlijke toepassing wel. Het belangrijkste element van deze observatie is, dat ook bij letterlijke toepassing de verbeelding actief is. Als je een man presenteert als ‘een terriër’, draag je het terriërbeeld over op een man. Presenteer je een man als ‘een man’, dan draag je het manbeeld over op een man. Dit verschijnsel wordt in de taalwetenschap niet op zijn waarde geschat. Gedurende de taalverwerving vindt een wisselwerking plaats tussen de essentie van het ding en die van het woord. Het roemruchte stadium waarin het kind vraagt: ‘Wat is dat?’ is vooral zo onthullend omdat het kind tevreden is met het antwoord: een sleutel, een kraai, een goudvis. Het vraagt naar de essentie en het accepteert dat die met het woord gegeven is. Het woord schept het beeld, in het Grieks: de idee. Deze fase in de taalontwikkeling van de mens levert wellicht, na diepgaand onderzoek, onafhankelijke evidentie voor de waarheid van de denkbeelden van Plato: zijn Ideeën. De mysterieuze relatie tussen beeld, woord en essentie, in de kindertijd bespeurd, wordt beschreven in een gedicht van Ida Gerhardt, getiteld ‘Biografisch i’.Ga naar eind2 De taal slaapt in een syllabe
en zoekt moedergrond om te aarden.
Vijf jaren is oud genoeg.
Toen mijn vader, die ik het vroeg,
| |
[pagina 5]
| |
mij zeide: ‘dat is een grondel’,
- en ik zàg hem, zwart in de sloot -
legde hij het woord in mij te vondeling,
open en bloot.
Waarvoor ik moest zorgen,
met mijn leven moest borgen:
tot aan mijn dood.
De kern van de gebeurtenis staat in de regel: ‘- en ik zàg hem, zwart in de sloot -’. Het kind zag de grondel pas nadat haar vader hem - op haar vraag - met name had genoemd. Ze had hem dus al gezien, maar zag hem pas wezenlijk door het woord, door de Idee. Het Griekse ‘eidos’ betekent dan ook: gezicht.
Door stil te staan bij metaforische gebeurtenissen, het afwijkende, wordt duidelijk hoezeer we ook in de ‘gewone’ omgang met taal een beroep doen op het beeld, de idee. Door het metaforische, het figuurlijke, te karakteriseren als het afwijkende ben je geneigd aan te nemen dat in de gewone taal alles letterlijk genomen wordt. Maar zo eenvoudig is het niet. De gewone taal namelijk wemelt van de versteende of verbleekte metaforen. Uitdrukkingen die oorspronkelijk beeldspraak zijn, maar zozeer met hun aanvankelijk figuurlijke betekenis zijn vereenzelvigd, dat we ze niet meer als beeldspraak ervaren. Maar als een soort tweede-generatie-letterlijkheid, waarvan je het oorspronkelijke beeld pas gewaar wordt op het tweede gezicht. Dat geldt voor ons eerste voorbeeld: ‘omvallen van de slaap’. Dat is een zo vertrouwd beeld dat we het nauwelijks meer zien. Zelfs als we er het woord ‘letterlijk’ tussenvoegen - ‘ik val letterlijk om van de slaap’ - bereiken we op z'n best dat het omvalbeeld sterker wordt. Maar toch niet zó sterk dat we verwachten dat iemand werkelijk omvalt. Het toppunt van letterlijkheid bereiken we blijkbaar als beeld en werkelijkheid compleet samenvallen. En het toppunt van beeldspraak als beeld en werkelijkheid afzonderlijk van elkaar zichtbaar blijven. Tussen die twee uitersten bevindt zich in de taal een onafzienbare hoeveelheid gevallen waarin de letterlijke en figuurlijke status - heen en te- | |
[pagina 6]
| |
rug - verspringen. Om zulks aan te tonen moet de taalkundige naarstig zoeken naar een sprekend voorbeeld. Maar soms krijgen we zo'n geval cadeau. Van een dichter. Zoals Fritzi ten Harmsen van der Beek. In haar bundel Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichtenGa naar eind3 lezen we: Zo rauw
gaat het toe op die rampzalige terreinen, waar
de geraffineerde gekkin spreekt tot de kruidenier:
Dokter, als mijn geliefde komt zal ik de teergeworden
kersetakken breken en de wimpels verbranden van
mijn wispelturigheid. O als hij komt, ...
Het beeld is duidelijk: er is een gekkin die de kruidenier over de toonbank aanspreekt met Dokter, vanwege zijn witte jas misschien, of gewoon zomaar. Het klopt helemaal, want ze is gek. Maar in het vervolg van het gedicht blijkt dat hier een vrouw aan het woord is in gesprek met haar psychiater. Dus toch een dokter. De psychiater maakt ruzie over geld, het onbetaalde honorarium: dus toch een kruidenier, een spreekwoordelijke dan, krenterig, op de centen. In dit geval is ‘kruidenier’ dus een - overigens gangbare - metafoor. In de beginregels lazen we ‘kruidenier’ op het eerste gezicht letterlijk, als aanduiding van een middenstander die kruidenierswaren verkoopt. Op het tweede gezicht evenwel is ‘kruidenier’ nòg letterlijker op te vatten, namelijk als een man van kruiden, iemand die geneesmiddelen toedient of voorschrijft, uit kruiden bereid. Dus toch weer een dokter. Maar ‘kruidenier’ in de zin van ‘kruidenman’ - de oorspronkelijke betekenis - is in de gewone taal uit het gezicht verdwenen. Komen de kruiden weer in het vizier, dan is dat nieuw; het is oud, maar met de kracht van een neologisme, zoals het een neologisme zou zijn, een makelaar in onroerend goed een huizenier te noemen.Ga naar eind4 Niet alleen, maar wel óók om dergelijke onnadrukkelijke poëtische wendingen is Ten Harmsen van der Beek een genie.
Hets heel moois zien we gebeuren als taalkundigen zich buigen over beeldspraak die zij zelf niet als zodanig herkennen. Zo is er het bekende probleem van ‘staan’, ‘zitten’ en ‘liggen’. Reeds het jonge kind weet feil- | |
[pagina 7]
| |
loos dat een kleed op tafel ligt, het kopje erop staat en dat de suiker in de koffie zit. Taalkundigen van naam in binnen- en buitenland (in het Engels en Duits doet zich hetzelfde verschijnsel voor) ondernamen moeizame pogingen, te ontdekken welke eigenschappen van de desbetreffende voorwerpen de keus bepalen. Omdat een boek - een welbekend voorwerp voor taalkundigen, vooralsnog - op de tafel ligt, maar in de kast staat, construeerde men geometrische voorwaarden, die in alle gevallen - de ware wetenschapper snakt nu eenmaal naar generalisatie - de doorslag zouden geven voor de keus tussen het ‘staan’, ‘zitten’ of ‘liggen’ van levenloze voorwerpen. Zo spreekt Van den Toorn, in het voetspoor van de Amerikaan Bierwisch, in termen van ‘steunvlak’, ‘lengte’, ‘breedte’, ‘horizontale’ en ‘verticale as’ als de beslissende gegevens die het verschil bepalen.Ga naar eind5 Want de geometrie heeft een reusachtig wetenschappelijk prestige. Maar ze verklaart niet waarom het boek in de verhuisdoos zit. Veel verhelderender zou het zijn als men hier het element beeldspraak onderkende en zou inzien dat een voorwerp zit, staat of ligt, naar analogie van de gelijknamige activiteiten van de mens. Slechts een mens kan (evenals sommige, maar lang niet alle dieren) in de letterlijke zin zitten, staan en liggen. Hoe vastberaden we de voorwerpen en ook dieren antropomorfiseren blijkt het allerverrassendst uit het feit dat er een merel op het dak zit, maar een reiger aan de oever staat. Een vogel die ligt is dood, of op sterven na dood. Opmerkelijk is daarbij dat de aanduiding van die dierlijke houdingen afhankelijk is van wat de mens ziet in de analogie met zichzelf: strikt genomen staat die merel natuurlijk, maar hij zit, omdat we zijn benen niet zien. Die zijn daarvoor eenvoudig te kort. De mens is de maat van misschien niet alle, maar wel van deze dingen, en slechts voor zover de mens ze ziet. We gaan af op het beeld, de eidos, het Gezicht, de Idee en zien zowel dier als ding in eerste instantie als een mens. Of op z'n minst een variant van de mens. We zijn, zo blijkt, door en door animistisch. Dat is waarschijnlijk beangstigend en we trachten het te bezweren met de neutrale en objectieve normen van het meten. De meetkunde.
Een voor de taalkundige bij uitstek intrigerende beeldspraak is die van het staan. Iets staat geschreven. Het ligt vast, maar geschreven staat het. Hoe zit dat nu? Als volgt, denk ik. | |
[pagina 8]
| |
Het gesproken woord staat niet, zit niet en ligt niet. Het klinkt. Maar klinken is kortstondig. Daarmee vergeleken is het geschreven woord bestendig. Wie staat, in het vrije veld, is zichtbaar. Dat is riskant. De soldaat, in de vuurlinie, weet daar alles van. Wie zit is minder uitgestrekt dan wie staat of ligt en dus ook minder zichtbaar. Vandaar dat de suiker in de koffie zit, het boek in de verhuisdoos. Verborgen. Wie staat is levend. En kwetsbaar. Zo ook het geschrevene, de letteren. Zij staan, levend, zichtbaar en kwetsbaar. Geladen met het beeld dat ons uitnodigt te zien. Ook in de letterlijke waarheid intermedieert een beeld. Letterlijk of figuurlijk. Zoveel verschil is er niet. |
|