Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1995
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Mengelingen | |
[pagina 37]
| |
‘Het Leidse haylichje’
| |
InleidingDe historicus Johan Huizinga heeft aan Hugo Grotius twee schetsen gewijd en geregeld brieven gewisseld met zulke eminente kenners van Grotius' oeuvre als Cornelis van Vollenhoven en W.J.M. van Eysinga. In de onlangs uitgegeven correspondentie van Huizinga wordt Hugo Grotius dan ook herhaaldelijk genoemd, maar voor het onderzoek naar Grotius' leven en werken hebben deze vermeldingen geen grote waarde. Toch zijn er aan Grotius enkele opmerkelijke passages gewijd die ik als inleiding voor mijn verhaal wil gebruiken. De kunstschilder Richard Roland Holst, echtgenoot van de beroemde dichteres, kreeg in 1936 opdracht een decoratie te ontwerpen voor een wand in de grote zittingzaal van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Plein in Den Haag. In april van dat jaar benaderde Roland Holst zijn vriend Huizinga met de vraag welke autoriteiten op juridisch gebied het beste uitgebeeld konden worden.Ga naar eind1 De plannen voorzagen niet alleen in voorstellingen op de wand, maar er zouden ook zes standbeelden vóór het gebouw worden geplaatst. Uiteraard behoorde Grotius van meet af aan tot de uitverkorenen. Hoe de selectie van de andere wetgevers en rechtsgeleerden tot stand is gekomen, wordt uit Huizinga's briefwisseling niet duidelijk. Zeker is echter wel dat de Grotius-kenner jonkheer W.J.M. van Eysinga in opdracht van Huizinga op zoek ging naar een kernachtige spreuk die onder de afbeeldingen aan de wand zou kunnen worden aangebracht. Van Eysinga koos voor een citaat uit het begin van het tweede boek van Grotius' standaardwerk over de rechtvaardige oorlog, De iure belli ac pacis (1625): ‘Ubi iudicia deficiunt, incipit bellum’. In de vertaling van de hand van Huizinga zelf was het inderdaad een prachtig motto, dat zonder meer geschikt leek om het werk | |
[pagina 38]
| |
van de Hoge Raad luister bij te zetten: ‘Waar de rechterlijke beslissingen tekortschieten, begint de gewelddadige strijd.’Ga naar eind2 Tegen de achtergrond van het opkomend nationaal-socialisme, de Tweede Wereldoorlog en de daarop volgende vestiging van twee machtsblokken die een nucleaire wapenwedloop aangingen, zullen bezoekers van de Hoge Raad de spreuk aan de wand opgevat hebben als een aanmaning voor de ruziënde mensheid geschillen toch vooral via de rechter te beslechten, omdat anders een verschrikkelijke oorlog onvermijdelijk was. Helaas moet hier opgemerkt worden dat Hugo Grotius de geciteerde woorden heel anders bedoeld heeft. Als we het citaat terugbrengen in zijn oorspronkelijke context, wordt duidelijk dat Grotius precies het tegenovergestelde heeft betoogd, want hij wilde constateren dat in situaties waar geen reguliere rechtspleging mogelijk was, geschillen alleen met wapengeweld beslist konden worden. En zulke situaties deden zich volgens Grotius vaak voor, op volle zee bijvoorbeeld, of in internationale conflicten, want soevereine staten erkenden nu eenmaal geen rechterlijke instantie die boven hen stond.Ga naar eind3 Hugo Grotius was geen pacifist; hij accepteerde oorlog als een noodzakelijk kwaad dat onuitroeibaar was en derhalve aan strenge regels onderworpen moest zijn. Daarom probeerde hij met zijn omschrijving van het ius ad bellum nauwkeurig aan te geven om welke redenen een oorlog begonnen mocht worden. De oorlogsmores, het ius in bello, dat naar de traditie zeer streng was, wilde Grotius humaniseren met een beroep op christelijke ingetogenheid en naastenliefde. Ik verwijs hier naar Huizinga's tendentieuze vertaling van het door Van Eysinga uitgekozen citaat, omdat zij een goed voorbeeld is voor de stelling dat er over Grotius' leer vaak onjuiste opvattingen zijn verkondigd. Dat zulke opvattingen een taai leven kunnen hebben, blijkt bijvoorbeeld ook uit de hardnekkigheid waarmee de mythe die Grotius tot ‘vader van het volkenrecht’ bestempelde, zich wist te handhaven.Ga naar eind4 | |
Van Vollenhoven en Van EysingaHet is niet moeilijk te laten zien dat de receptie van Grotius' ideeën in het intellectuele leven van de twintigste eeuw een belangrijke rol heeft gespeeld. Natuurlijk zijn het allereerst historici en juristen zoals Huizinga, Van Vollenhoven en Van Eysinga geweest die aan de betekenis van Grotius aandacht hebben besteed. Hun visies zijn van belang, maar hier gaat het mij allereerst om iets anders: te laten zien dat de figuur Grotius in de | |
[pagina 39]
| |
twintigste eeuw soms ook een katalysator was die verborgen animositeiten deed ontsteken, factievorming in de hand werkte en bestaande controversen versterkte. Rond de eeuwwisseling onderging in Nederland en daarbuiten de belangstelling voor Hugo Grotius een onmiskenbare opleving. Onder invloed van de internationale vredesbeweging won de overtuiging veld dat Grotius als ‘vader van het volkenrecht’ in zijn De iure belli ac pacis een richtlijn had verschaft voor de discussie over de beste manier om de wereldvrede te bewerkstelligen. Op de internationale vredesconferenties in Den Haag in 1899 en 1907 gold Grotius als een patroon voor rechtsgeleerden en politici die in hun vooruitgangsoptimisme meenden dat oorlog een beheersbaar fenomeen was. Op 4 juli 1899 werd onder auspiciën van de Amerikaanse delegatie ter vredesconferentie op het graf van Hugo Grotius in de Nieuwe Kerk te Delft een zilveren krans onthuld. Andrew D. White, leider van de delegatie, hield bij die gelegenheid ‘a very stimulating speech’, waarin hij De iure belli ac pacis roemde: van alle boeken die geen aanspraak op goddelijke inspiratie maakten, was dit boek de grootste zegen voor de mensheid gebleken.Ga naar eind5 In Nederland wierp de Leidse hoogleraar Cornelis van Vollenhoven zich op als de grote animator van de belangstelling voor Grotius' werken.Ga naar eind6 Evenals Huizinga en Van Eysinga was Van Vollenhoven actief lid van de in 1916 opgerichte ‘Vereeniging voor de uitgave van Grotius’, een gezelschap eerbiedwaardige mannen, dat op de hernieuwde belangstelling voor Grotius wilde inhaken door zijn belangrijkste werken uit te geven, te beginnen met zijn briefwisseling, omdat hierin veel gegevens over de totstandkoming van zijn werken te vinden waren. Het eerste deel van de Briefwisseling verscheen in 1928. Editor was P.C. Molhuysen, die behalve het tweede deel ook een standaardeditie van Grotius' hoofdwerk De iure belli ac pacis het licht deed zien. Deze editie verscheen met een voorwoord van de hand van Van Vollenhoven, die ook de raadsman achter de editio maior uit 1939 is geweest.Ga naar eind7 In vele studies en artikelen over Hugo GrotiusGa naar eind8 heeft Van Vollenhoven aan zijn bewondering voor ‘deze in elk opzicht internationale mensch’ met zijn ‘frisch en open Hollandsch gezicht’ lucht gegeven. De hedendaagse lezer, gewend aan een ontheiligende benadering door historici en biografen, werkt hij daarbij soms op de lachspieren. Het interessantst zijn de artikelen over De iure belli ac pacis, vooral omdat hier sprake is van een curieuze mengeling van bevlogen retoriek en gedegen bibliografisch | |
[pagina 40]
| |
onderzoek.Ga naar eind9 Van Vollenhoven maakte studie van de tekstgeschiedenis van het boek, verdiepte zich ook in de inhoud van het werk en had zeker oog voor zijn feilen, zo goed als voor de karakterologische tekortkomingen van de auteur,Ga naar eind10 maar anderzijds liet hij zich door zijn bewondering zo meeslepen dat hij bij de interpretatie van Grotius' opvattingen ernstige fouten maakte en in een geëxalteerd taalgebruik verviel dat de meest bizarre metaforen niet schuwde. Ten slotte krijgt De iure belli ac pacis, ‘die slordig gedrukte kwartijn van zoowat achthonderd Latijnsche bladzijden’, onder de vaardige handen van Van Vollenhoven menselijke trekken en neemt het werk zelfs de gedaante aan van een Christusfiguur die de wereld een heilsboodschap brengt. De twintigste-eeuwse mens, ‘aan ander voedsel gewend’, mocht het in een geamputeerde vorm, bewerkt of in bloemlezing, willen appreciëren, maar dat lukte volgens Van Vollenhoven met Grotius net zomin als met Dante. Neen, het moest gelezen worden zoals de mensen van 1625 het lazen. Voor wie dat deed, werd het ‘niet een meester alleen, maar een vriend’. Van Vollenhoven was een groot liefhebber van het buitenleven, waar hij compensatie zocht voor een woelig professorenbestaan. Hij verlustigde zich in de tegenstelling tussen stad en platteland en verwerkte die in zijn visie op De iure belli ac pacis, want ‘het boek van 1625’, een ‘te gelijk scheppend en profetisch boek van zware denkkracht, zware wetenschap en zware belezenheid’, was ‘geen boek van de stad’, maar ‘een boek van de open lucht’, waarover de bekoring van het zoete landleven gespreid lag. Grotius had het weliswaar in Parijs in het grootst denkbare gejakker persklaar gemaakt en in druk gegeven, zijn eerste vorm had het toch gekregen ‘onder verademing en rust’, op het buiten van een Franse begunstiger. ‘Zon en groen en vogels zijn niet vergeefs over de jonkheid van het boek heengegaan’, meende Van Vollenhoven. ‘Het ademt een vrome, serene rust; het staat buiten der menschen woelen en boven der menschen passie’. Toch was ‘een warm menschelijk gemoed overal voelbaar, nergens uitbrekend, slechts nu en dan een oogenblik zich latende gaan’. Het boek van 1625 gold als een machtig boek, ‘dat maar niet sterven kan’, ook al was zijn boodschap dan lange tijd niet begrepen. Gelukkig kon het boek wachten, als het moest heel lang, meer dan driehonderd jaar, zoals het christendom op zijn eerste zegepraal had gewacht. Het was in 1625 geschreven, maar eigenlijk voor 1925 bestemd. Zo kon Van Vollenhoven stellen dat De iure belli ac pacis in de achttiende eeuw niet aan een verschrikkelijk ongeluk was overleden, maar onder invloed van desinte- | |
[pagina 41]
| |
resse en onheuse kritiek omstreeks 1775 oud en bejaard, op dezelfde patriarchale leeftijd als aartsvader Jacob, op een kalm doodsbed het leven had gelaten. Was het boek van 1625 dan toch gestorven? Hadden de opvattingen van andersgezinde geesten als Machiavelli, Hobbes en Vattel gezegevierd? Van Vollenhoven werkt zich uit deze impasse door te stellen dat De iure belli ac pacis in de twintigste eeuw herrezen was. Geen boek over internationaal recht straalde nu zoveel liefde uit, inspireerde de ziel tot zoveel vertrouwen en gemoedsrust als De iure belli ac pacis.Ga naar eind11 Hoezeer Van Vollenhoven zich in de ontstaansgeschiedenis van De iure inleefde, blijkt ook wanneer hij Dirck Graswinckel de les leest. Deze Leidse jurist had Grotius tijdens de redactie bijgestaan en was dus op de hoogte geweest van alle informatie die Van Vollenhoven ook met tijdrovend onderzoek niet aan de oppervlakte had kunnen brengen: Gij, benijdbare Graswinckel, heet het dan, gij hebt het boek zien ontstaan en zelfs als secretaris de auteur geholpen, ‘waarom [...] hebt gij verzuimd ons alles en alles te vertellen wat gij van de wording van dit boek hebt gezien, en afgeweten, en meegemaakt?’Ga naar eind12 Wanneer Van Vollenhoven op de inhoud en strekking van De iure belli ac pacis ingaat, komt goed naar voren hoe nauw zijn verering voor Grotius verbonden was met het vooruitgangsoptimisme dat de politieke atmosfeer van het interbellum aanvankelijk bepaalde.Ga naar eind13 Van Vollenhoven beschreef Grotius' leer met de welbewuste opzet haar betekenis voor de vredesbeweging goed te doen uitkomen. Nauwkeurige bestudering van Grotius' De iure leverde volgens hem ideeën op voor een nieuwe wereldorde, want dit boek zou allereerst geschreven zijn om de mensheid te wijzen op de morele verplichting tot handhaving van de vrede. Centraal theorema van Grotius was de ‘plichtenleer’, die niet op jurisdictie of herstel van geleden schade berustte, maar op de collectiviteit der mensengemeenschap: staten hadden de aan verplichting grenzende bevoegdheid om bij ‘statenmisdaad’ in te grijpen en agressoren af te straffen. Van Vollenhoven achtte een duurzame vrede zonder internationale politiemacht en collectieve bestrijding van agressoren onmogelijk.Ga naar eind14 Deze overtuiging droeg hij fervent uit. Voor de tweede vredesconferentie werd hij volgens Van Eysinga welbewust gepasseerd, omdat hij met zijn radicale ideeën in dit overwegend conservatieve milieu te veel verzet zou oproepen.Ga naar eind15 In het kleine boekje De drie treden van het volkenrecht (1918) legde Van Vollenhoven sterk de nadruk op het actuele belang van Grotius' leer. In de eerste twee fasen van de geschiedenis van het moderne volkenrecht, | |
[pagina 42]
| |
van 1570 tot 1770 en van 1770 tot 1914, had het egoïsme van de staten de boventoon gevoerd, in de tweede fase gold dit zelfs meer dan daarvóór, omdat de invloedrijke volkenrechtsgeleerde Eméric Vattel de staatssoevereiniteit tot een onaantastbare doctrine had verheven. Voor Van Vollenhoven waren codificatie van het internationale recht en arbitrage, die op de tweede Haagse vredesconferentie als panacee waren aangegrepen, slechts lapmiddelen: ‘Europa, lijdend aan een moorddadig gezwel, aan een slopende zielsziekte, aan een inwendige verbloeding, wordt bedokterd met een glas lauw suikerwater, extra omgeroerd. [...] Wie had van zulk bloemzoet conferentiewerk [...] eenig profijt, wie behalve de boekenschrijvers, die er aan smulden?’Ga naar eind16 Als er geen organisatie in Grotius' trant werd geschapen, dan bleef de wereld volgens Van Vollenhoven ook in de derde fase van de geschiedenis van het volkenrecht een ‘menschenpoel’. Maar er gloorde hoop aan de horizon, want, zo schreef hij, ‘het volkenrecht van Grotius staat aan de deur, en het klopt. Driehonderd jaar heeft men het laten kloppen. Nu wordt het ons te machtig. Het slot is nog niet om, maar de grendels zijn al weggeschoven’.Ga naar eind17 Zoals uit deze citaten blijkt, kan De drie treden het best getypeerd worden als een pamflet waarin de auteur in gloedvolle taal van zijn op Grotius geïnspireerde zendingsdrang getuigde. De Volkenbond, die kort na publikatie van De drie treden van start ging, was evenwel slechts een zwakke afspiegeling van de idealen van Van Vollenhoven. In de jaren dertig bleek overduidelijk dat de instelling op de agressie van soevereine staten geen adequaat antwoord kon bieden. Na het overlijden van Van Vollenhoven in 1933 zette Van EysingaGa naar eind18 zijn werk voort. In een stortvloed van boeken, wetenschappelijke artikelen en krantestukken heeft hij zijn passie voor Grotius uitgedragen. Nog in 1953 publiceerde hij het artikel ‘Grotius resurgens’, waarin hij inging op enkele actuele ontwikkelingen in het internationale recht die reeds in Grotius' De iure belli ac pacis waren aangeduid.Ga naar eind19 Zoals James Boswell Samuel Johnson op handen droeg, zo gaf Van Eysinga in al zijn publikaties over Grotius uiting aan zijn grote achting voor Van Vollenhoven. Van Vollenhoven was zijn tijd altijd vooruit geweest, schreef Van Eysinga in 1954. Zo had hij het plan van ‘een tot rechtsinstituut gelouterde sterke arm’ geopperd, maar onbegrip, scepsis, kritiek, ja zelfs hoon waren zijn deel geweest. Desondanks zou het idee volgens Van Eysinga eerst in de Volkenbond en na de Tweede Wereldoorlog in de Verenigde Naties zijn gerealiseerd.Ga naar eind20 Natuurlijk is het de vraag of dit eerbetoon aan Van Vollen- | |
[pagina 43]
| |
hoven terecht is. In ieder geval moest Van Eysinga erkennen dat ook de Verenigde Naties in internationale conflicten als gevolg van de rivaliteit tussen de wereldmachten niet die rol konden spelen die Van Vollenhoven een dergelijke statenorganisatie had toegedacht. Het staat vast dat Van Eysinga en Van Vollenhoven elkaar gevonden hebben in een bijna idolate verering voor Grotius, die hun als de personificatie van veel hooggestemde idealen voorgekomen moet zijn. Wellicht is het geoorloofd nog verder te gaan door te stellen dat de twee Leidse professoren zich sterk met het zeventiende-eeuwse wonderkind hebben geïdentificeerd. De overeenkomsten tussen beide alumni van de Leidse universiteit en hun illustere voorganger vallen in ieder geval meteen op. Alle drie waren zij juristen die een serieuze wetenschappelijke werkzaamheid combineerden met een sterke drang hun in de studie verworven ideeën in de praktijk te brengen. Alle drie waren zij als rechtskundigen in de eerste plaats op de pacificatie van internationale conflicten georiënteerd. Bij deze drie geleerden treft ten slotte de sterk literaire inslag en verzorgde stijl van hun werken. Illustratief is in dit verband de behoedzaamheid waarmee Van Vollenhoven de publikatie van een artikel of studie omgaf: ‘Een stuk mag eerst in zee, als je het zelf driemaal kunt lezen met onverdeeld welgevallen’.Ga naar eind21 Zoals uit de hierboven gegeven voorbeelden blijkt, combineerde Van Vollenhoven deze hang naar stilistische verfijning met een exuberantie die nu oudbakken aandoet. Een zelfde streven naar een verheven en verfijnde, maar heldere stijl kenmerkt het werk van Van Eysinga. Weliswaar ging Van Eysinga ingetogener te werk, maar keer op keer citeerde hij toch met instemming Van Vollenhoven, ‘onze beste Grotiuskenner’; met recht is hij dan ook beschouwd als de geleerde die in diens voetsporen trad om de Grotiusfakkel verder te dragen. De visie van Van Vollenhoven op De iure belli ac pacis werd fel bestreden. De rechtshistorici Beaufort en Oudendijk velden een negatief oordeel, terwijl de Leidse volkenrechtsgeleerde Kooijmans naar een synthese zocht. Beaufort toonde in zijn proefschriftGa naar eind22 aan dat ‘de eminente hoogleraar uit Leiden’ Grotius' opvattingen verdraaid had: de door Van Vollenhoven geciteerde plaatsen wezen niet op een plicht tot bestraffing van agressoren, maar postuleerden slechts de voor individuele rechtssubjecten geldende mogelijkheid wederzijdse assistentie te verlenen in het geval een goede rechtsorde ontbrak. Van een verplichting tot ingrijpen kon geen sprake zijn. Grotius onderschreef immers de traditionele rechtsgronden van een rechtvaardige oorlog (zelfverdediging, schadeloosstel- | |
[pagina 44]
| |
ling en bestraffing) en schaarde zich achter de juristen die alleen bij enkele uitzonderlijke overtredingen van het natuurrecht, zoals kannibalisme en incest, aan derden een ingrijpen hadden toegestaan. Als het om onderlinge solidariteit tussen soevereine staten ging, onderscheidde Grotius zich dus niet van zijn tijdgenoten door de soevereiniteit in te perken en de mogelijkheid van supra-nationale strafexpedities te postuleren. Het theorema was een bedenksel van Van Vollenhoven. Met de weerlegging door Beaufort is het verhaal van dit theorema nog niet verteld. Vanuit Utrecht voerde de volkenrechtshistorica Johanna K. Oudendijk in 1980 een aanvalGa naar eind23 op Van Vollenhovens De drie treden van het volkenrecht uit. In een haarscherpe, soms wat bits verwoorde analyse toonde zij aan dat Van Vollenhoven Grotius' opvattingen over de rechtvaardige en legale oorlog volledig verkeerd had uitgelegd. Het theorema van Van Vollenhoven lag dus helemaal in scherven, zodat lijmen onbegonnen werk leek. Toch stippelde de Leidse hoogleraar in het internationale recht P.H. Kooijmans een middenweg uit: hij gaf toe dat Van Vollenhoven het theorema uit de lucht had gegrepen door Grotius tendentieus te interpreteren, maar tegelijkertijd merkte hij op dat Van Vollenhoven Grotius niet als historicus benaderd had, maar als een progressief politicus die wilde achterhalen of in ‘het boek van 1625’ oplossingen voor eigentijdse politieke problemen te vinden waren. Van Vollenhoven had Grotius met andere ogen gelezen: zijn interpretatie moest hem dus niet als een welbewuste verdraaiing aangerekend worden, want hij had als vooraanstaand vertegenwoordiger van een lange traditie van Grotius-onderzoekers alleen maar geprobeerd het actuele belang van Grotius' gedachtengoed te bepalen.Ga naar eind24 Nadat de Geneefse rechtshistoricus P. Haggenmacher met de hem eigen elegantie nog eens op de subjectiviteit van Van Vollenhovens interpretatie had gewezen,Ga naar eind25 toonde de Utrechtse historicus van het internationale recht C.G. Roelofsen op goede gronden aan dat ook de vergoelijkende opvatting van Kooijmans moeilijk houdbaar is.Ga naar eind26 Zoals de scherpe reacties al doen vermoeden, had Van Vollenhovens interpretatie van Grotius' leer een vèrgaande en langdurige invloed. Zijn studies worden nog steeds aangehaald als belangrijke bijdragen tot een stroming in de geschiedenis van het internationale recht die als de Grotiaanse Traditie is aangeduid. Tegenover het op de raison d'Etat gebaseerde realisme, dat het vrije spel der staatsmachten propageerde, en het kosmopolitisme, dat het individu tot bouwsteen van een wereldomvattend eenheidssysteem maakte, riep deze traditie de bestaande soevereine | |
[pagina 45]
| |
staten op tot onderlinge steun en solidariteit teneinde het oorlogsgeweld in te dammen en goede betrekkingen te bewerkstelligen.Ga naar eind27 Niet alleen het bijzondere theorema van Van Vollenhoven, maar ook de Grotiaanse Traditie in het algemeen heeft in voorgaande jaren hevige kritiek uitgelokt. Vooral het in deze traditie geliefkoosde onderscheid tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen moest het ontgelden. Terecht werd opgemerkt dat zorgvuldig omschreven begrippen als territoriale onschendbaarheid, neutraliteit en alliantie in de Grotiaanse conceptie werden geclausuleerd en afhankelijk gesteld van de merites van de zaak waarvoor de wapens waren opgevat. Daardoor werd de kans op oorlog volgens de critici aanmerkelijk vergroot en de mogelijkheid om een begonnen oorlog te beëindigen evenredig verkleind. | |
De kwestie BelzerEvenals Van Vollenhoven liet Van Eysinga zijn invloed gelden, als het op de verdediging van Grotius' ideeën aankwam. De kwestie Belzer is een fraai voorbeeld van zijn betrokkenheid bij Grotius' reputatie. In 1952 verscheen bij de respectabele uitgeverij Nijhoff te 's-Gravenhage Hugo de Groot. Voorrede tot de drie boeken over het recht van oorlog en vrede, in het Nederlandsch vertaald door Mr A. Dirkzwager Czn en A.C. Nielson met een toelichting over de beteekenis van het werk door Mr G. Belzer.Ga naar eind28 Het boekje, en dan met name het polemische voorwoord van de hand van George Belzer, veroorzaakte fikse rimpelingen in de vijver van de vaderlandse historiografie. Belzer behoeft een korte introductie: hij had in Leiden medicijnen en rechten gestudeerd, was als advocaat, rechter-plaatsvervanger en ambtenaar werkzaam geweest en doceerde van 1946 tot 1952 methodologie en inleiding tot het recht aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam.Ga naar eind29 In zijn voorwoord maakte hij zonder omwegen duidelijk dat volgens hem Grotius niet op het voetstuk mocht staan waarop de vaderlandse rechtshistorici hem hadden geplaatst. De iure belli ac pacis had iedere actualiteit verloren. Dit boek, een samenraapsel van ‘indigesta’ en citaten, bevatte geen originele visies en getuigde van een terugval in een roomse gedachtenwereld. Grotius was een compromissenman, naïef, karakterloos en zonder common sense, een pedanterik, die de voor de jonge Republiek essentiële nationale tendensen verloochende en de Franse koning in zijn intolerantie jegens de hugenoten steunde. Deze beginselloosheid trad ook aan de dag in andere werken, bijvoorbeeld in De satisfactione en De veritate. Maar omdat niemand Grotius nog las, werd hij steeds be- | |
[pagina 46]
| |
roemder. En de enkeling die zich wel in hem verdiepte, kon alleen maar terugschrikken voor het pad dat hij was gegaan: ‘den met compromissen geplaveiden weg naar Rome’. De kritieken waren zeer afwijzend. Als door één en dezelfde onzichtbare hand geleid namen de recensenten Van Eysinga,Ga naar eind30 Ph. MeylanGa naar eind31 en C.W. van der PotGa naar eind32 het in drie gezaghebbende tijdschriften voor Grotius op. Van Eysinga trok alle registers open en stortte zijn geërgerde kritiek over Dirkzwager, Nielson en vooral Belzer uit. ‘De Groot ontdaan van elke origineele of constructieve gedachte! Is het den heeren dan geheel ontgaan, dat De Groot als eerste, en niemand vóór hem, de wereldomspannende rechtsgemeenschap niet alleen gepostuleerd heeft, maar ook ten voeten uit geteekend in zijne zware Libri tres? En hebben zij er geen besef van, dat juist in dezen tijd van integratie op elk gebied, de machtige synthese van het boek van 1625 ons veel te zeggen heeft en stimuleerende werking ervan uitgaan kan?’ Tegenover deze gepikeerde terechtwijzing staat de recensie van W.G. van der Tak, die de publikatie in het orgaan van de Vereeniging het Spinozahuis positief beoordeelde: Belzers voorwoord was ‘geheel in den geest’ van Spinoza geschreven.Ga naar eind33 Toen de recensie van Van der Tak echter in de jaarvergadering van de vereniging aan de leden werd gepresenteerd, leidde de discussie tot grote onmin, met als gevolg het vertrek van de redemptorist professor F.L.R. Sassen, die zich als lid van de Vereniging voor de uitgave van Grotius geroepen voelde tegen Van der Tak op te komen.Ga naar eind34 Als een steen in de vijver vormde de kwestie Belzer zo kringen die zich snel verbreidden. Belzer zelf raakte door de heftige kritiek op zijn voorwoord in een depressie. Hij zegde uit eigen beweging zijn betrekking op, toen hem ter ore kwam dat het College van curatoren van de Rotterdamse Hogeschool overwoog hem voor zijn voorwoord ter verantwoording te roepen. Heel verwonderlijk is de betrokkenheid van het college niet, want één van de leden, de alomtegenwoordige jonkheer W.J.M. van Eysinga, voerde felle oppositie tegen Belzer. Uit de notulen van het College van curatoren blijkt eens te meer dat Van Eysinga Belzer diens aanval op Grotius zeer kwalijk nam en er voldoende reden in zag de auteur te doen ontslaan. Wie aan zo'n karaktermoord schuldig was, hoorde volgens hem niet in het hoger onderwijs thuis. Het college was echter niet eensgezind, want andere leden wensten de vrijheid van meningsuiting voor de docenten in geen enkel opzicht beknot te zien. Met de bedoeling uit dit dilemma te raken vroegen curatoren de Senaat om advies en toen dat lichaam | |
[pagina 47]
| |
zich niet tegen Belzer als docent wenste uit te spreken, werd voor een gemakkelijke uitweg gekozen door de ontslagaanvrage van Belzer te honoreren.Ga naar eind35 Met zijn ontslagaanvrage had Belzer zelf een oplossing geforceerd. Over het verdere verloop van zijn carrière bestaat geen duidelijkheid. Hij schijnt uiteindelijk zijn toevlucht in Zuid-Afrika te hebben gezocht. Maar eerst publiceerde hij nog een weerwoord, Dag des Toorns, waarin hij zoals hij het zelf steldeGa naar eind36 ‘door de geluidsbarrière’ ging: fel trok hij tegen Van Eysinga van leer; en passant hekelde hij ook het wetenschappelijk klimaat in Nederland, in 't bijzonder aan de Rotterdamse Hogeschool. Ontdoen we zijn redeneringen van alle citaten en quasi-diepzinnig filosofisch jargon, dan blijft een sterk ressentiment over. Belzer voelde zich een roepende in de woestijn, een onheilsprofeet naar wie niet geluisterd werd, terwijl toch uit alles bleek dat hij het bij het rechte eind had wanneer hij stelde dat de beschaving van twee kanten onder druk was komen te staan: zowel de ‘roomschen’ als de ‘sosjalen’ hadden de vrijheid en ware godsdienstigheid te gronde gericht. Nederland met zijn rooms-rode regeringscoalities was van deze ontwikkeling een treffend bewijs. Kardinale fout was de voortdurende bereidheid in politiek, bestuur en wetenschap compromissen te sluiten. Er heerste een mentaliteit die hij in het ‘compromismannetje’ Hugo de Groot verafschuwd had.Ga naar eind37 In feite leverde Belzer met zijn Dag des Toorns voor de buitenwereld het bewijs een ware querulant te zijn die zijn frustratie over de afwijzing van zijn visie op Grotius niet meer de baas was. Met een beroep op zijn grote belezenheid haalde hij onbezonnen uit naar de als kleingeestig ervaren Nederlandse mentaliteit. Evenals in zijn voorwoord maakte hij zich schuldig aan een procedure die hijzelf aan Grotius had verweten: de opeenstapeling van citaten in zijn betoog verdoezelde de eigenlijke gedachtengang. Ik moet eerlijk bekennen dat ik niet alles in Dag des Toorns heb begrepen. Sommige passages over de gebreken in Grotius' boek zijn er intussen niet minder leesbaar om,Ga naar eind38 maar feit blijft dat Belzer zijn opvattingen zelden op authentieke bronnen baseerde. Dit geldt vooral waar het de biografie van Grotius betreft. Een kenner van Grotius' leven en werken was hij allerminst en het zal Van Eysinga dan ook niet moeilijk zijn gevallen zijn kritiek met bewijsplaatsen te staven. Ondertussen zocht Belzers co-auteur, de arme Dirkzwager, naar rehabilitatie. Die verkreeg hij niet, want ondanks dringende verzoeken weigerden de redacties van tijdschriften als het Nederlands Juristenblad en | |
[pagina 48]
| |
het Rechtsgeleerd Magazijn Themis in een nieuwe recensie op de merites van de vertaling in te gaan.Ga naar eind39 Het was inderdaad zuur voor Dirkzwager en zijn medevertaler A.C. Nielson dat de kritiek zich op Belzer had toegespitst en dat aan de vertaling nagenoeg geheel voorbij was gegaan: hoewel zij zeer vrij is en ook fouten bevat, kan toch gesproken worden van een fraai en soepel lopend Nederlands dat de gedachtengang van Grotius adequaat weergeeft. Uit de brieven in Dirkzwagers persoonlijk archief komt glashelder naar voren dat Belzer met zijn voorwoord alle aandacht had opgeslokt. Omdat Dirkzwager Belzers tirade tegen Grotius in een korte introductie uitdrukkelijk had gefiatteerd,Ga naar eind40 kon hij hem niet meer afvallen, maar hij moet toch ook hebben beseft wat één van zijn correspondenten onomwonden schreef: in zijn ‘blindkleppige rechtlijnigheid’ was Belzer zo negatief over Grotius dat lezers van het voorwoord al snel iedere lust verging om zich nog in de vertaling van de Prolegomena te verdiepen.Ga naar eind41 Dirkzwager was door de affaire ongetwijfeld zeer teleurgesteld, maar hij liet zich niet uit het veld slaan: in zijn correspondentie wees hij herhaaldelijk op publikaties die de overtuiging van Belzer staafden. Een van die publikaties was een recensie van een boek van de Amerikaan Michael Walzer, Just and unjust wars. A moral argument with historical illustrations.Ga naar eind42 Deze recensie, van de hand van F. Bokshoorn, verscheen in de N.R.C. van 17 maart 1979. Alvorens de recensie te bespreken, zal ik eerst kort op Just and unjust wars ingaan. Michael Walzer probeerde in zijn boek aan te tonen dat er in alle oorlogen, of zij nu om juiste dan wel onjuiste redenen begonnen waren, een moraal vigeerde die, ofschoon voortdurend geschonden, toch algemeen erkend werd. Aan de hand van een groot aantal historische voorbeelden betoogde Walzer, die zelf ooit tegen de oorlog in Vietnam demonstreerde, dat het van groot belang was deze moraal gedetailleerd te beschrijven. Bespiegelingen over de moraal waren in zijn visie meer dan een vrijblijvend tijdverdrijf voor intellectuelen die zich de luxe van een goed gesprek aan de borreltafel konden permitteren. Zonder van onaantastbare natuurrechtelijke fundamenten uit te gaan registreerde Walzer een stelsel van praktische regels met betrekking tot het ius ad bellum en het ius in bello. Just and unjust wars biedt zo heel interessante lectuur, want de lezer kan zich vanuit zijn leunstoel buigen over een groot aantal historische gebeurtenissen waarin oorlogsrecht en moraal waren geëerbiedigd of juist op hemeltergende wijze genegeerd. De belegering van Leningrad, het | |
[pagina 49]
| |
bombardement op Dresden, de verwoesting van Hiroshima, het bloedbad van My Lay en vele andere voorbeelden gaven immers te verstaan dat de mensheid telkens weer in barbarij en wreedheid vervalt als het erom gaat het in de oorlog gestelde doel te bereiken. Onder het motto ‘war is hell’ werden uitwassen dan verdoezeld of goedgepraat. Hoewel Walzer in zijn boek aan Grotius nauwelijks aandacht had besteed, greep recensent Bokshoorn de publikatie aan om zich fel tegen Grotius af te zetten. Omdat het deze armlastige geleerde na zijn verbanning uit Holland aan een betrekking ontbrak, had hij zich aanzien willen verwerven en een boek geschreven, De iure belli ac pacis, dat militaire krachtpatsers als de Zweedse koning Gustav Adolf de vrije hand gaf om door oorlogen de nationale belangen veilig te stellen. Bokshoorn zal niet geweten hebben dat de opvatting als zou Grotius een eervolle baan hebben willen binnenhalen, indertijd al met verve door Van Vollenhoven bestreden was.Ga naar eind43 Maar Bokshoorn permitteerde zich nog meer negatieve opmerkingen over Grotius: volgens de recensent had Grotius oorlogsmores gepropageerd die zo onmenselijk waren dat de Duitse bezetter zich voor zijn wandaden op hem had kunnen beroepen. Oorlogvoerenden mochten krijgsgevangenen om het leven brengen, stad en land verwoesten als de capitulatie al had plaatsgehad en andere wreedheden begaan die in strijd waren met het in het huidige recht vastgelegde onderscheid tussen soldaten en burgerij. Bokshoorn stelde zich tegenover Grotius en ook tegenover WalzerGa naar eind44 op het standpunt dat het onderscheid tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen alleen maar onheil bracht, aangezien de strijders voor een vermeende juiste zaak uit fanatisme met de oorlogsmores vaak een loopje namen. De pretentie een moreel betere oorlog te voeren was onzinnig en daarom bood alleen een streng pacifisme een werkelijke oplossing. Het systeem van nucleaire afschrikking, dat door Walzer als een immoreel, maar onvermijdelijk kwaad was geaccepteerd,Ga naar eind45 werd door Bokshoorn verworpen met een verwijzing naar een bekende analogie met het verkeer: als op alle autobumpers baby's werden vastgebonden, zou het aantal verkeersdoden aanmerkelijk afnemen. Vandaar de titel van de recensie: ‘Hugo de Groot en de baby op de bumper’.Ga naar eind46 Bokshoorn sloot zich in feite aan bij de extreme richting die het onderscheid tussen een rechtvaardige en onrechtvaardige oorlog afwees, omdat moreel juiste oorlogen niet denkbaar waren en juist in het geval van strijd om godsdienstige, ideologische of nationalistische motieven tot escalatie en vèrgaande aantasting van de oorlogsmoraal leidden. | |
[pagina 50]
| |
Gelaten of cynisch werd dan het motto ‘war is hell’ aangehaald, alsof zo zelfs de grofste middelen geheiligd konden worden. Dirkzwager vond de recensie van Bokshoorn prachtig: hij stuurde een fotokopie naar de dochter van Belzer, Modesta. In zijn begeleidend schrijven presenteerde hij Belzer als een onbegrepen genie, dat de tijdgeest tegen had gehad. Belzer was volgens Dirkzwager ‘een begaafd man met singuliere inzichten op velerlei gebied, [...] bedreven in vele kunsten’. ‘Je zult weten’, zo gaat de briefschrijver dan verder, ‘dat hij over Hugo de Groot inzichten heeft verkondigd, die bij de destijds gezaghebbende juristen in slechte aarde zijn gevallen en wel omdat zij uit de waardering die je vader voor Hugo de Groot had, feiten en omstandigheden moesten vernemen, die hun onbekend waren gebleven. Dat heeft men je vader nooit vergeven’. De recensie in de N.R.C. bevestigde volgens Dirkzwager de negatieve opinie die Belzer indertijd in zijn voorwoord over Grotius had geventileerd. ‘Ik beschouw het artikel als een posthuum eerherstel voor je vader; je vader voor wien ik zoveel eerbied had, aan wien ik zoveel te danken heb, al ben ik dan ook niet blind voor vele van zijn afwijkende inzichten en gedragingen tegenover zijn vrienden en de maatschappij’Ga naar eind47 | |
Gans en GerretsonOnder de geleerden en andersoortige scribenten die met Belzers opvattingen sympathiseerden, bevinden zich merkwaardige medestanders als Jacques Gans en F.C. Gerretson. De reactie van Jacques Gans is opmerkelijk, want in zijn Haagse Post-rubriek ‘Nonchalante notities’ prees deze columnist, literator en luidruchtige kroegtijgerGa naar eind48 het boekje van Belzer de hemel in: sinds de essays van Du Perron had hij geen man meer gelezen die zonder aanzien des persoons de nationale hypocrisie zo scherp gehekeld had. Gans knoopt zijn verhaal vast aan een anekdote die Belzer in een noot van zijn boekje had opgetekend om de rode en hypocriete sfeer aan de Economische Hogeschool aan de kaak te stellen. Toen de professoren over de toekenning van een eredoctoraat discussieerden, was een van de zich liberaal achtende sprekers met het voorstel op de proppen gekomen aan Stalin een dergelijk eerbewijs te verlenen. Een andere kandidaat was Willem Drees geweest. Aan wie moest men de voorkeur geven? Uiteindelijk had vader Willems liefde voor de limonade het van de bloeddorst van Stalin gewonnen, met als ijzeren consequentie dat kort daarop een regen van ridderorden over de Hogeschool was nedergedaald. Gans meldt vervolgens dat Belzer hem het boekje had toegezonden en dat hij | |
[pagina 51]
| |
na lezing er niet meer aan twijfelde met een ultrarechtse man van doen te hebben. Dat deed er evenwel niets toe, want uit Dag des Toorns bleek dat er door een lafhartige samenzwering van professoren een schurkenstreek tegen Belzer was uitgehaald. Gans citeert uitgebreid uit Belzer, in de hoop daardoor goed uit te laten komen hoe de hedendaagse samenleving door Belzer op haar feilen gewezen werd. Hij besluit met de woorden: ‘Wanneer ik uitgever was, dan zou ik het boekje van mr. Belzer [...] in een oplage van 10.000 exemplaren willen herdrukken’.Ga naar eind49 Uit de notulen van het College van curatoren blijkt dat zowel Senaat als Curatoren van de Hogeschool besloten niet op Dag des Toorns en de recensie van Gans te reageren.Ga naar eind50 De kwestie van het ontslag ging zo als een nachtkaars uit. Maar inmiddels was er een nieuwe medestander opgestaan, ditmaal van een geheel andere allure, de Utrechtse hoogleraar en journalist F.C. Gerretson.Ga naar eind51 Met Gerretson kreeg Belzer een geduchte polemist aan zijn zijde. Dit blijkt allereerst uit de briefwisseling van Gerretson met de historicus Pieter Geyl, een belangrijke bron. Terecht is over Gerretson opgemerkt dat hij een tegendraadse figuur was die slechts kon ademhalen als hij bijna stikte in de kruitdamp.Ga naar eind52 Gerretson was een querulant, maar een erudiete querulant. Hij moet in Belzer meteen een geestverwant hebben gezien. Op 9 april 1955 bracht hij de kwestie Belzer in een lange brief aan Geyl ter sprake als bewijs voor de stelling dat in de wetenschap, ook als het om de alfa-vakken ging, de heersende mening een ware terreur uitoefende. Belzer had door negatief over De Groot te schrijven zijn kans op een hoogleraarschap verspeeld. Van Eysinga zou hem de voet hebben dwarsgezet en Rotterdam had zich braaf naar het Leidse machtswoord geschikt.Ga naar eind53 Bij Geyl vond Gerretson met deze diatribe echter geen goed onthaal. Geyl wilde wel toegeven dat Leiden de bakermat was van een Grotius-verering met onmiskenbaar ‘pueriele’ trekken, maar na lezing van Belzers voorwoord, alsmede de recensies van Van Eysinga en Meylan, en Belzers reactie daarop in Dag des toorns, kon hij alleen maar constateren dat Belzer een warhoofd en een onmogelijke figuur was, die als een dwaas om zich heen had geslagen. ‘Dat aaneenrijgen van citaten, dat hij De Groot verwijt, hij doet het zelf op een ontstellende manier: een heel ándere manier, zeker: de man die de wereld niet aan kan en almaar getroffen wordt door de diepzinnigheden of cynismen die talloze schrijvers erover gezegd hebben en die hij dan etaleert zonder hun samenhang te ontwarren of hun grond te peilen. Een kwasi-wetenschappelijke man. Men | |
[pagina 52]
| |
heeft in Rotterdam heus Van Eysinga niet nodig gehad om dat allemaal te ontdekken’.Ga naar eind54 Gerretson liet zich echter niet op andere gedachten brengen. Hij zag in Belzers voorwoord een diepgravende studie die tegenwicht bood tegen de Leidse verering voor het ‘Haylichje’ De Groot. Daarom greep hij een van zijn Telegraaf-artikelen aan om op de kwestie Belzer terug te komen. Directe aanleiding was de publikatie, door het Leidse dispuut Societas iuridica Grotius, van een bloemlezing uit Grotius' werken, de Anthologia Grotiana, die door de redactiecommissie aan haar belangrijkste adviseur, jonkheer Van Eysinga, was opgedragen.Ga naar eind55 Volgens Gerretson strookte het niet met de in wetenschappelijke kring heersende goede zeden dat de Anthologia zelfs geen melding maakte van de vertaling van Dirkzwager c.s., alsof die niet bestond en de Prolegomena van De iure belli ac pacis alleen maar in een moderne Engelse vertaling raadpleegbaar waren.Ga naar eind56 Deze omissie was opvallend, te meer daar iedereen kon vaststellen dat het Nederlands van de in de Anthologia gepubliceerde fragmenten uit De iure het niet haalde bij Dirkzwagers versie. Gerretson legt dan uit dat Belzer in een ‘behoorlijk geadstrueerd en voorgedragen’ betoog negatief over Grotius' boek had geoordeeld: door Grotius een geringe oorspronkelijkheid, compromis-houding en ontrouw aan de idealen van de Opstand te verwijten, had hij op ‘ettelijke geestelijke eksterogen’ getrapt. Maar daar laat Gerretson het niet bij: in zijn artikel schrikt hij er niet voor terug Van Eysinga ervan te beschuldigen Belzer van een hoogleraarszetel te hebben afgehouden. ‘Wij schamen ons diep’, besluit Gerretson dan in edele verontwaardiging, ‘wij schamen ons diep, dat zo iets nog in ons zogenaamde vrije vaderland kan plaats vinden. Maar zo is Leiden. Vrije kritiek, prachtig; allenig maar op het kritiekste niet: wie durft te raken aan 't Leydse Haylichje of aan een der Leidse kapelletjes, wordt onverbiddelijk getroffen door een even eeuwigdurend bannissement uit ons wetenschappelijke wereldje, als De Groot uit zijn vaderland getroffen heeft’.Ga naar eind57 Gerretson liet zijn artikel over de Leidse Anthologia in een vlijmscherpe aanval op Van Eysinga uitmonden. Het is duidelijk dat hij Geyls zinnige opmerkingen over Belzer als pseudo-geleerde niet ter harte had genomen. De kans was voor hem ook al te fraai om onbenut te laten, want over het hoofd van Belzer kon Gerretson uithalen naar opvattingen die hem al lang een doorn in het oog waren. Ofschoon zijn uitval naar Van Eysinga anders doet vermoeden, staat vast dat hij per slot van rekening niet uit pure bedilzucht handelde; ver verheven boven een scribent als | |
[pagina 53]
| |
Gans bezat Gerretson ook het talent en de historische kennis om een oude controverse waarin Grotius en, meer nog, zijn baas Oldenbarnevelt een centrale rol speelden, nieuw leven in te blazen. Het was namelijk van meet af aan Gerretsons opzet Grotius' reputatie aan te tasten, de visie op Johan van Oldenbarnevelt te herzien en zo een correctie aan te brengen in het traditionele beeld van de Bestandstwisten. Dit beeld achtte Gerretson door wat hij de Staatse geschiedschrijving noemde grondig geperverteerd. In zijn laatste levensfase aangekomen, voelde Gerretson zich nog verplicht het over Oldenbarnevelt uitgesproken doodvonnis te rechtvaardigen. En als handlanger en belangrijkste verdediger van Oldenbarnevelt kon Grotius in de ogen van de strijdbare Utrechtse hoogleraar natuurlijk geen genade vinden. Hij werd in zijn revisionistische aspiraties gesterkt door een rede die Van Eysinga op 14 oktober 1954 bij gelegenheid van de onthulling van het Haagse standbeeld van Oldenbarnevelt in het bijzijn van H.M. koningin Juliana uitgesproken had. Weliswaar waagde Van Eysinga het bij die gelegenheid niet Maurits op diens rol in de Bestandstwisten aan te vallen, maar hij gaf wel als zijn mening te kennen dat de executie van de landsadvocaat aan een gerechtelijke moord gelijkstond.Ga naar eind58 Over de uitgangspunten in deze controverse valt meer te zeggen: met zijn conservatieve, traditioneel-protestantse en Oranjegezinde overtuigingen stond Gerretson in een traditie waartoe ook geschiedschrijvers als Bilderdijk en Groen van Prinsterer behoorden. Maar behalve puur wetenschappelijke inzichten en ideologische verschillen hebben ook externe factoren zoals de felle wedijver tussen de Leidse en de Utrechtse universiteit een rol gespeeld. Een van de exponenten van de Leidse Grotius-verering was Van Vollenhoven geweest en met hem had Gerretson ook op het punt van de koloniale politiek van mening verschild. Gerretson had zich verzet tegen de door Van Vollenhoven verdedigde ‘ethische richting’, die als oplossing voor de problemen in de verhouding van Nederland met Indië ontvoogding en autonomie predikte.Ga naar eind59 De controverse culmineerde in de oprichting van de Utrechtse ‘Petroleum-faculteit’ als pendant van de Leidse Indologen-opleiding, waarvan Van Vollenhoven de belangrijkste inspirator was. In de confrontatie van beide geleerden botsten twee werelden, want ook de liberale, internationalistische instelling van Van Vollenhoven stond Gerretson niet aan: volgens hem was voor zijn Leidse tegenvoeter Nederland alleen waard wat het voor de wereld waard was. Maar Nederland moest zich niet meten naar de waarde- | |
[pagina 54]
| |
ring van de buitenlander: ‘zonder zelfgenoegzaam te zijn, zijn wij ons zelf genoeg’.Ga naar eind60 Het door Van Vollenhoven bejubelde, op Grotius geïnspireerde supra-nationale recht werd door de nationalistische Gerretson als een onding naar de prullenbak verwezen. Om kort te gaan, Gerretsons oppositie tegen het traditionele beeld van Grotius en Oldenbarnevelt liep parallel met andere controverses en verkreeg daardoor scherpe kanten. Dat neemt echter niet weg dat de Utrechtse hoogleraar in de discussie over de Bestandstwisten een waardevolle bijdrage leverde die het optreden van Maurits op juridisch-historische gronden rechtvaardigde. De these van een gerechtelijke moord werd door Gerretson met kracht afgewezen. Ofschoon de grote biograaf van Oldenbarnevelt, Jan den Tex, langs een andere weg tot dezelfde conclusie komt, krijgt de lezer van zijn biografie het idee dat aan Gerretsons argumenten meer aandacht had moeten worden besteed.Ga naar eind61 Al met al kan zo met enige goede wil gesteld worden dat George Belzer een rol heeft gespeeld in Gerretsons streven naar herziening van het traditionele beeld van Grotius en Oldenbarnevelt. Wanneer Dirkzwager in 1982, kort na de publikatie van deel V van de Briefwisseling Gerretson-Geyl, kan vaststellen hoe Gerretson het indertijd in een brief aan Geyl voor Belzer had opgenomen, schrijft hij de weduwe van Belzer aan om nogmaals te beklemtonen dat Belzer door de Leidse historici, Van Eysinga voorop, onheus bejegend was. Opnieuw spreekt Dirkzwager dan van een postuum eerherstel voor Belzer. Hij sluit een fotokopie van Gerretsons betoog bij, maar van Geyls kritische antwoordbrief rept hij met geen woord.Ga naar eind62 | |
AfsluitingNog vele jaren na zijn dood inspireerde Grotius tot een onderzoek naar de beste methode om tot wereldvrede te geraken, maar zijn praktische invloed op politiek en militair gebied is niet groot geweest. Het verhaal dat Gustav Adolf het boek op zijn militaire campagnes bij zich droeg,Ga naar eind63 is fraai, maar niet aannemelijk. Tussen de juridische theorie en de dagelijkse praktijk van oorlog en vredesonderhandeling gaapte (en gaapt) nu eenmaal een brede, diepe kloof. Naar Grotius' boek wordt dan ook bijna niet verwezen in de documenten van een belangrijke bronnenuitgave als de Acta pacis Westphalicae.Ga naar eind64 Nog een andere omstandigheid pleit voor de opvatting dat Grotius' leer geen direct meetbare invloed heeft uitgeoefend op de humanisering van het verkeer tussen soevereine staten. In de loop | |
[pagina 55]
| |
van de zeventiende eeuw won het machtsdenken terrein dat de belangen van de soevereine staat voorop stelde. Zo brak de overtuiging door dat het recht van oorlog en vrede strikt voorbehouden moest blijven aan de soevereine staat die als volledig autonoom voorgesteld werd. En als er eenmaal een oorlog was uitgebroken, werden gruwelijkheden al snel als onvermijdelijk geaccepteerd. Daarentegen is er wel degelijk sprake van een grote invloed in het intellectuele leven en het academisch denken over het probleem van oorlog en vrede. Ofschoon Grotius de kwalificatie ‘vader van het volkerenrecht’ niet verdient, schreef hij een boek dat geldt als een mijlpaal in de rechtsgeschiedenis. Valt er in de twintigste eeuw met haar krachtige Grotiaanse Traditie, Volkenbond en Verenigde Naties wèl een directe invloed van Grotius' leer op de internationale politiek te constateren? Beantwoording van deze vraag is niet eenvoudig, te meer omdat de ideeën van Grotius vaak uit hun historische context worden losgemaakt en zo tot onjuiste interpretaties aanleiding geven. Desondanks - of juist daardoor - is de figuur Grotius historici, juristen, vertalers en journalisten, kortom intellectuelen van diverse pluimage, blijven boeien. Sommigen probeerden zijn rol in de geschiedenis van het internationale recht nader te bepalen; anderen gingen veel verder door in de werken van Grotius op zoek te gaan naar een remedie voor de chaos in de internationale politiek. Deze houding leidde bij Van Vollenhoven in weerwil van zijn bekendheid met de bronnen tot tendentieuze opvattingen, die toch grote invloed hadden. De visie van Belzer heeft daarentegen nauwelijks waarde, omdat zij niet op bronnenonderzoek teruggaat. Het lijkt of Grotius' beroemde boek heden ten dage als inspiratiebron voor een oplossing van de internationale problematiek is opgedroogd. Een auteur als Charles S. Edwards komt in een apart hoofdstuk van zijn Grotius, the Miracle of Holland, niet verder dan heel algemene morele bespiegelingen wanneer hij op de actualiteit van Grotius ingaat.Ga naar eind65 Zo is het actuele belang van Grotius' werk moeilijk aan te geven.Ga naar eind66 Als ik dan op dit punt een bijdrage zou moeten leveren, dan waag ik mij aan de voorspelling dat de door de Grotiaanse Traditie beleden solidariteit in de naaste toekomst ongetwijfeld meer aanhangers zal vinden, aangezien het verschijnsel oorlog de wereld meer dan ooit teistert en samen met problemen als armoede, erosie en milieubederf door de media gedetailleerd in de westerse huiskamers wordt binnengebracht. Hoe kan iemand de noodzaak van solidariteit onder de leden van de societas humani | |
[pagina 56]
| |
generis vergeten of prijsgeven voor een onbelemmerde confrontatie van politieke machten? Een door Van Vollenhoven en Van Eysinga bepleite supra-nationale aanpak van wereldwijd verspreide problemen zal de enige uitweg zijn. Maar ik ben met de finesses van het internationale recht niet bekend en laat de discussie over de waarde van Grotius' gedachtengoed dan ook graag over aan de experts, die onder aanvoering van zulke grootheden als H. LauterpachtGa naar eind67 en H. BullGa naar eind68 de Grotiaanse Traditie levend houden, en constateer slechts dat zij met hun bijdragen aan de Grotiaanse Traditie ontegenzeggelijk ver van de oorspronkelijke thema's en oogmerken van Grotius' boek zijn afgedwaald. Liever benadruk ik in plaats van de actualiteit het historisch belang van De iure belli ac pacis. Het boek is een nagenoeg onontgonnen terrein voor twee typen van onderzoek. Allereerst kan aan de hand van Grotius' publikaties, brieven, particuliere boekenbezit en wetenschappelijke notities nauwkeurig worden onderzocht hoe hij bij de redactie van dit ene boek te werk is gegaan: welke bronnen had hij tot zijn beschikking, welke edities gebruikte hij, waar citeerde hij auteurs uit de tweede hand, wat leren de in latere drukken toegevoegde annotaties over zijn lectuur, het zijn allemaal vragen die voor een juist begrip van zijn bijdrage aan de ontwikkeling van het internationale recht belangrijk zijn en die uiteindelijk tot een kritische uitgave kunnen leiden.Ga naar eind69 Daarnaast dient de aandacht uit te gaan naar het ‘Nachleben’, de receptie van het werk. Om duidelijk te maken dat deze vorm van onderzoek zeer vruchtbaar kan zijn, wil ik hierbij aan de hand van één voorbeeld - dat voor legio andere ingewisseld kan worden - nog een ogenblikje stilstaan. Ondanks de aanvaarding door Grotius van een hard ius in bello kunnen godsdienstige tolerantie en christelijke ingetogenheid doorgaan voor typische karaktertrekken van het boek. Daarbij moet gewezen worden op de omstandigheid dat de nadruk op het belang van tolerantie in de later verschenen vertalingen van het werk, bijvoorbeeld in die van Jean Barbeyrac, soms veel pregnanter aanwezig is. Het besef dat een oorlog niet lukraak begonnen kan worden zal wellicht door De iure zijn versterkt, maar veel belangrijker was dat Grotius vroeg in de zeventiende eeuw al enkele principes formuleerde die in godsdienstig-pluriforme staten als Frankrijk en de Republiek der Verenigde Nederlanden veel bijval hebben gevonden en die het moderne Verlichtingsdenken aankondigden. Grotius stelde een verbod op oorlog uit louter godsdienstige motieven en keerde zich ook scherp tegen onderdrukking van andersdenkenden. | |
[pagina 57]
| |
Van belang is tevens dat hij zijn visies onderbouwde met een veelheid van citaten uit bronnen die zowel voor Rome als Genève een gecanoniseerde status bezaten. Ik doel hier in het bijzonder op een opmerkelijke, met veel citaten gelardeerde passage in het tweede boek van De iure belli ac pacis,Ga naar eind70 die in de Grotius-literatuur tot nu toe te weinig aandacht heeft gekregen. Grotius betoogde daar onder meer dat geweld bij de verbreiding van het Evangelie uit den boze was, omdat de waarheid van deze leer niet onomstotelijk bewezen kon worden en Christus zelf zich tegen het gebruik van geweld uitdrukkelijk had uitgesproken. Omgekeerd mocht niemand wegens zijn christelijk geloof vervolgd worden. Zolang als nieuwe leerstellingen tot deugdzaamheid aanzetten, dienden zij getolereerd te worden. Het was een groot onrecht christenen met afwijkende meningen te vervolgen. Zelfs bij grove leerstellige dwalingen diende de overheid te beseffen dat ingewortelde overtuigingen zich moeilijk lieten corrigeren en dat naast milieu en opvoeding partijzucht het oordeelsvermogen bepaalde. Echte ketters waren degenen die uit eigenbelang of zucht naar materieel gewin handelden. De hier geparafraseerde passage uit De iure belli ac pacis toont bij uitstek hoezeer Belzer de plank missloeg toen hij Grotius beginselloosheid en lippendienst aan de Franse koning verweet, want Grotius heeft intolerantie jegens andersdenkenden scherp afgewezen. Het hoeft dan ook geen verbazing te wekken dat een beroemde voorganger van Belzer, de Rotterdamse filosoof Pierre Bayle, voor zijn Commentaire philosophique uit De iure belli ac pacis heeft geput. Bayle's boek was een fel protest tegen de onderdrukking van de hugenoten in de periode van de herroeping van het Edict van Nantes. Met kracht van argumenten toonde hij aan dat onderdrukking om godsdienstige redenen antichristelijk, immoreel en gezagsondermijnend was.Ga naar eind71 In de traditie van Bayle plaatste zich naast andere, minder gezaghebbende verlichte denkers ook Denis Diderot. Voor zijn artikel ‘Intolérance’ in de beroemde EncyclopédieGa naar eind72 baseerde hij zich niet alleen op Pierre Bayle's Commentaire philosophique, maar greep hij ook, wellicht hiertoe door de lectuur van Bayle aangespoord, naar Grotius' De iure belli ac pacis,Ga naar eind73 of althans naar auteurs die rechtstreeks door Grotius' gedachtengoed waren geïnspireerd. Zo kan worden gesteld dat er via Grotius, Bayle en Diderot een min of meer rechte lijn loopt en dat Grotius tot het Verlichtingsdenken een belangrijke bijdrage heeft geleverd. In weerwil van alle geschrijf over oorlog blijft de uitspraak ‘war is hell’ evenwel nog steeds opgeld doen. Daarbij komt dat in een wereld die van | |
[pagina 58]
| |
de klassiek-christelijke traditie steeds verder verwijderd raakt, politici zich niet meer laten leiden door ideeën in een moeilijk toegankelijk boek als dat van Grotius. Zijn invloed is nog slechts secundair. Wanneer Van Eysinga in 1961 overlijdt, is de kwestie Belzer nagenoeg vergeten en lijkt er een periode afgesloten te zijn. Met Belzer accepteren wij nu dat een verering, zoals Van Vollenhoven Grotius had toegedragen, misplaatst of in ieder geval toch sterk overtrokken is. In de tweede helft van de twintigste eeuw zijn wij er niet langer de mensen naar om ‘Haylichjes’ als Hugo Grotius te bewieroken. |
|