Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1995
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
De geestverwarring
| |
[pagina 4]
| |
eigen unieke vleug herinnering. Het geheugen werkt in de meest letterlijke zin bij vlagen. Aan de neuroloog de taak, die magnetische gedragingen op te sporen en te ordenen.’ Ik was onder de indruk van deze uiteenzetting. Ons brein een golvend korenveld dat herinneringen bewaart en prijsgeeft, is dat niet prachtig? Het drong niet onmiddellijk tot me door dat dit poëtische beeld de weergave is van - opnieuw - een amusante, àl te geestdriftige analogie: ons geheugen is een magnetofoon. Ook dat is intussen een gepasseerd station. Later opperden herinneringsdeskundigen à la Wagenaar nog dat het geheugen te werk gaat als een videorecorderGa naar eind2, maar daar is men spoedig van teruggekomen. Ons herinneringsvermogen mag dan nog niet helemaal in kaart zijn gebracht, over de aard van ons denkproces bestaat zo goed als geen twijfel meer: het brein is een computer. Dat is net zo naïef als veronderstellen dat het geheugen werkt als een grammofoonplaat, maar dat schijnt niet te hinderen. Integendeel. Er vindt op grote schaal vereenzelviging plaats van het elektronisch brein en de menselijke geest èn, soms, de goddelijke geest. Zo is er de theorie van het elektronische, door mensen te vervaardigen superbrein dat aan iedere mens, inclusief voorouders en nog ongeboren nakomelingen, een goddelijke status en het eeuwige leven schenkt, in een ‘verblijfplaats die op alle wezenlijke punten de Joods-christelijke hemel is’. Het begrip ‘Joods-christelijke hemel’ lijkt me theologisch aanvechtbaar, maar ach, wat is theologie nog in dit land? De ontwerper van deze hemeltheorie, een Amerikaan, is een gerenommeerd mathematicus, Frank Tipler. Z'n onsterfelijken zijn zichzelf en tegelijkertijd zijn zij God. Tiplers redeneringen zijn in logisch en fysisch opzicht onberispelijk, aldus een geschoold recensent. Deze bespreekt Tiplers desbetreffende boek, The Physics of Immortality, in De Volkskrant van 1 april 1995. Een grap, dacht ik nog, maar nee, de auteur en zijn boek bestáán en genieten een uitstekende reputatie. De werkelijkheid is nu eenmaal absurder dan we in onze stoutste aprilgrappen kunnen dromen. Hoe komt het toch dat we die grammofoonplatentheorie een lachertje vinden, terwijl het elektronisch brein een gezag wordt toegekend dat dat van de menselijke geest nabijkomt, zo niet overtreft? Deze verbazingwekkende stand van zaken is voor een belangrijk deel gestimuleerd door de moderne taalwetenschap. Op de korte termijn gezien dan, want het elektronisch brein bestaat nog niet zo lang. Maar op de onafzienbare weg tussen de uitvinding van het wiel en die van de computer bevindt zich een | |
[pagina 5]
| |
recent traject waarop het aandeel van de taalwetenschap in de vergoddelijking van het Elektronisch Brein zich zichtbaar aftekent. Dit weggedeelte vangt aan in 1915, bij de postume verschijning van De Saussures Cours de Linguistique Générale. Hierin wordt, zo vermeldt de Inleiding, voor het eerst het enig ware object van de taalwetenschap onthuld. De Grieken, de Romeinen en hun opvolgers-grammatici, zij allen rommelden maar wat aan gedurende de twintig eeuwen voorafgaande aan de Cours. Ze deden verdienstelijk werk, dat wel, maar echte taalkunde was het niet.Ga naar eind3 Wat was er zo waar en nieuw aan de linguïstiek van De Saussure? En waaraan ontleent zijn werk tot op de dag van vandaag zijn groot wetenschappelijk prestige? Het antwoord kan kort zijn: De Saussure reduceerde de taal tot een systeem, een gesloten systeem. Niet de taaltekens zelf, maar hun vormverschillen en vooral hun onderlinge betrekkingen, díe maken taal tot taal. Ter verduidelijking beroept De Saussure zich op het schaakspel. De stukken zijn, zegt hij, als zodanig van geen belang, al moeten ze natuurlijk van elkaar te onderscheiden zijn. Zonder bezwaar kun je de toren vervangen door een lucifer, de koning door een vingerhoed, het paard door een vlakgommetje. Maar de regels, de voorwaarden volgens welke de schaakstukken ten opzichte van elkaar mogen bewegen, díe bepalen het schaakspel. De Saussure maakt het befaamde onderscheid tussen langue (het beschikbare taalsysteem) en parole (de daadwerkelijk geuite woorden en zinnen). De regels voor het plaatsen en verzetten van de schaakstukken staan model voor ‘langue’, de feitelijke zetten in schaakpartijen voor ‘parole’. De linguïst is als een onwetende toeschouwer bij het schaken, die de regels van het spel wil reconstrueren uit de praktijk. De zetten. Deze verrassende vergelijking sloeg in als een bom. Gebiologeerd zagen de linguïsten over het hoofd dat in deze visie de historische realiteit van zowel de taal als het schaakspel geweld wordt aangedaan. Het schaakspel is een extreem gereduceerde vorm van een veldslag, de stukken zijn gestileerde en verstarde beelden van de deelnemers daaraan: koning, dame, paard, toren (kasteel), loper (raadsheer), pion (letterlijk ‘voetknecht’, soldaat dus). Zowel in hun benaming als in de spelregels herkent men nog veel van hun eens levende hiërarchie: één koning, belangrijkste van alles en iedereen, veel pionnen, van wie er best wat geofferd mogen worden, de paarden met hun grillige sprongen. Etcetera. Al even kenmerkend voor het schaakspel is dat de regels voor het zetten van de stukken overzichtelijk zijn en zeer beperkt in aantal. Ook de | |
[pagina 6]
| |
stukken zelf zijn zeer beperkt in aantal en scherp omschreven in soort. Deze ontzaglijke eenvoud, nog versterkt door het negeren van de historische dimensie, maakte het mogelijk een computer te construeren die heel goed kan schaken. Wellicht zo goed dat elke schaakgrootmeester het te allen tijde tegen hem aflegt. Of dit concreet zo zal uitpakken valt uiteraard moeilijk te bewijzen, maar door de deskundigen, waaronder de grootmeesters zelf, wordt het niet a priori onmogelijk geacht. Ondanks de hoge ouderdom en de onaantastbare autonomie van het schaakspel is het evident aan welke realiteit het is ontleend: oorlog. Maar geen enkele veldheer haalt het in zijn hoofd zich bij het bepalen van zijn strategie te laten leiden door de regels van het schaakspel. Laat staan door de regels van het programma waarmee de schaakcomputer werkt. Zo'n ongerijmde manier van doen heeft echter wel ingang gevonden in de hedendaagse taalwetenschap. De Saussures analogie is een beetje uit de hand gelopen. De bekendste exponent van deze situatie is Noam Chomsky. De door hem ontwikkelde generatieve grammatica is niets anders dan een computerprogramma, een overblijfsel van vergeefse pogingen een vertaalmachine te ontwerpen. De principes van zijn elektronisch manipuleerbare syntaxis presenteerde hij in Syntactic Structures (1957). Volgens zijn eigen mededelingGa naar eind4 werd zijn jarenlange arbeid hieraan voor circa vijfenzestig procent gefinancierd door de Amerikaanse landmacht, luchtmacht en marine, wat hij dan ook in zijn Voorwoord dankbaar vermeldt.Ga naar eind5 Een niet geringe steun van het departement van Defensie. Het ging dan ook niet om een schaakmachine. Nee, het ging om het automatisch vertalen, militair gezegd, het decoderen van boodschappen. Toen dat mislukte, legde Chomsky zich toe op een programma dat alle zinnen van één taal kan voortbrengen, om te beginnen het Amerikaans. Dat programma, ofte wel de elektronisch toepasbare regels die dit ‘genereren’ moeten bewerkstelligen, noemde hij een grammatica. De aldus voortgebrachte produkten zijn natuurlijk geen echte zinnen, maar op het scherm zichtbaar gemaakte, kunstmatig tot stand gebrachte letterconfiguraties. Hun uiterlijke vorm lijkt bedrieglijk veel op die van geschreven echte zinnen. Maar het is imitatie. Een echte taalzin nemen we slechts in optima forma waar in een gearticuleerde en door ons verstane taaluiting van een menselijk wezen. Zelfs in handgeschreven staat is een zin enigermate een afgeleide, een gereduceerde gestileerde vorm van taal. De reductiestatus geldt nog veel meer | |
[pagina 7]
| |
voor de elektronisch geproduceerde notaties van schriftvormen. Zij zijn namaak. Alleen al daarom is het onbegrijpelijk dat de beregeling van de elektronische manipulatie wordt gehouden voor de wijze waarop spontane of weloverwogen mensenzinnen zijn opgebouwd. De manier waarop sinds kort nauwelijks van echt te onderscheiden bloemen en zelfs bomen worden gefabriceerd vertelt ons niets over de wording van ook maar de geringste grasspriet. Dat ieder gezond mensenkind is toegerust met het vermogen zijn eigen unieke moedertaal meester te worden deed Chomsky concluderen tot het bestaan van een ‘universele grammatica’, een regelsysteem dat ten grondslag ligt aan de structuur van welke specifieke taal dan ook. Wederom een geheel in termen van de elektronica geconstrueerd mechanisme. Dat de taal, en zeker het taalvermogen, in tegenstelling tot een grasspriet, voornamelijk een aangelegenheid is van de menselijke geest heeft Chomsky ertoe verleid te ‘claimen’ dat zijn universele generatieve grammatica de structuur blootlegt van de menselijke geest. Daarmee verwierf hij zich heel wat tegenstanders, die hem van mentalisme beschuldigen. Zij namelijk verwerpen elk idee van het bestaan van een (of ‘de’) afzonderlijke geest. Zij houden het op een neurofysiologisch proces, beheerst door de wetten van de chemie, de quantummechanica, de elektronica, de genetica en dergelijke ordeningen van de stoffelijke wereld waaraan de mens onderworpen is. De ambitie van Chomsky wijzen zij af, daar zij de geest slechts in termen van de materie bestaan toekennen. Beide kampen evenwel bevorderen krachtig de vereenzelviging van de geest en het elektronisch brein. Een opmerkelijke factor in die vereenzelviging is dat Chomsky en zijn school zich niet meer schijnen te herinneren dat een generatieve grammatica, universeel of specifiek, niets anders is dan een computerprogramma ten behoeve van gesimuleerde taal en gesimuleerde geest. Dit consequente negeren en het plompverloren spreken van mentale structuren als het om generatieve grammatica gaat, maakt de geestverwarring groter en groter. Het ziet ernaar uit dat het hedendaags wetenschappelijk en intellectueel bedrijf ver van de menselijke geest - om te zwijgen van de goddelijke - is afgedwaald. Deze situatie is, zoals gezegd, in de hand gewerkt door de taalwetenschap, die op haar beurt steeds minder verband houdt met taal. De wetten van de taal op één lijn stellen met die van het schaakspel is een ontoelaat- | |
[pagina 8]
| |
bare kunstgreep. Het schaakspel immers is een herkenbare reductie van een levende werkelijkheid. Op de historische relatie tussen een schaakmatch en een oorlog waarbij doden vallen hebben we nog enig zicht. De sporen die een levende koning of zijn kasteel in de gelijknamige schaakstukken en in de spelregels heeft nagelaten, zijn een toonbeeld van helderheid vergeleken met de sporen die ons alfabetische schrift vertoont van de pictogrammen (het beeldschrift) waar het van afstamt. De historische verbinding tussen schrift en spraak is geheel in nevelen gehuld. En wat weten we van de historische verbinding tussen woord en zaak, de oorsprong van de taal? Zo goed als niets. ‘Le signe linguistique est arbitraire’ - het taalteken is willekeurig, zei daarom De Saussure. Het is een nog volop beleden adagium in de hedendaagse taalkunde, alweer gebaseerd op het schaakspel: de vormen van de stukken doen er volgens De Saussure immers ook niet toe. Historisch gezien is dat een misvatting, zoals hiervóór al bleek. Er is een goed traceerbare oorsprong die de schaakstukvormen en de spelregels heeft gedicteerd en ten opzichte waarvan deze allesbehalve willekeurig zijn. De parallel met het schaakspel, mits consequent getrokken, leidt dan ook tot de veronderstelling dat de taaltekens en hun grammatica evenmin willekeurig zijn, maar hun oorsprong vinden in een - zij het lang vervlogen - realiteit, die hoe dan ook haar sporen zal hebben nagelaten in het heden: bijvoorbeeld in onze onomatopeeën en tussenwerpsels. Waarschijnlijk is die realiteit ook nog bespeurbaar in de ‘pre-linguale’ bewegingen en geluiden van de mens: ons gedrag in onze eerste levensmaanden. Helaas ligt de oorsprong van de taal niet zo voor het grijpen als die van het schaakspel, de oorlog. De daden van schaken en oorlogvoeren zijn identiek: aanvallen, verdedigen, winnen, verliezen, veroveren, (ver)slaan. Het schaakjargon weerspiegelt niet alleen een uiterlijke, maar ook een innerlijke werkelijkheid van de oorlog: de pionnen worden niet tot de stukken gerekend. De hoogwaardige status van stuk is voorbehouden aan koning, dame, toren, paard en loper. Pionnen, soldaten, zijn het spreekwoordelijke kanonnevlees. Alle in mijn betoog genoemde, aan de oorlog ontleende karakteristieken zijn inherent aan de praktijk èn de theorie van het schaken. Maar de belangrijkste karakteristieken van de taal zijn noch in de theorie noch in de onderzoekspraktijk van de geavanceerde linguïstiek terug te vinden. Het allesoverheersende taalverschijnsel, het noemen, is in die linguïstiek de Grote Afwezige. Met naamgeving laat | |
[pagina 9]
| |
men zich niet in. Aan deze houding heeft Chomsky op onvergetelijke wijze gestalte gegeven. Als gevreesd criticus van de handelingen van de Verenigde Staten tijdens de Vietnam-oorlog zei hij: ‘Onze regering accepteert het niet als je zegt dat onze troepen Vietnam binnenvielen; de regering spreekt van hulp en interventie, maar het ging om een aanval, een invasie.’ ‘Speelt uw linguïstische kennis een belangrijke rol in uw kritiek, Meneer Chomsky?’ zo informeerde een interviewer naar aanleiding van deze opmerking. ‘O nee’, was het antwoord, ‘het signaleren van die Amerikaanse afkeer van termen als ‘aanval’ en ‘invasie’ is een kwestie van gezond verstand. Daar hoef je geen linguïst voor te zijn.’Ga naar eind6 Dit nu is een buitengewoon verhelderende reactie. Want Chomsky's protest betrof het omgaan met woordbetekenis. Met naamgeving. En woord en naam zijn in de generatieve grammatica non-existent. Daardoor bevindt zich, volgens toonaangevende maatstaven, de lexicologie evenals de filologie in de marge van de linguïstiek. Zij zijn op z'n best een aangelegenheid van het gezond verstand. Zo moeten we leven met een taalkunde die beroofd is van haar geschiedenis en het gezond verstand. Dat is wel het schoolvoorbeeld van bezetenheid, die - zoveel is nu wel duidelijk - epidemische vormen heeft aangenomen. Het is nog maar de vraag of we het willen weten. Huizinga dacht in elk geval van wel. |
|